‘Ik heb eene Kerstvertelling gereed liggen die ik in December aanstaande, in luxe-uitgaaf zou willen laten verschijnen.’1 Met deze woorden polste Stijn Streuvels op 12 mei 1928 bij Frans Masereel of hij interesse had om illustraties te maken bij Kerstwake. De novelle was het tweede van drie kerstverhalen die Streuvels op de persen van De Eikelaar in Kortrijk liet drukken, boekjes waarmee hij experimenteerde met zowel de artistieke als de zakelijke kant van het boekenvak. Dat Streuvels uitgerekend geïllustreerde kerstverhalen voor het plezier in eigen beheer uitgaf, was geen toeval.
Streuvels schreef zijn hele carrière lang kerstverhalen en ontpopte zich daarmee tot één van de belangrijke vertegenwoordigers van het genre in de Nederlandstalige literatuur.2 Volgens Joost Florquin ‘bekleden ze een aparte plaats in het veelzijdige oeuvre van de Westvlaamse auteur’.3 Het kerstverhaal lag mee aan de basis van Streuvels’ liefde voor het schrijven, zoals hij zelf aangaf in zijn memoires. Als veertienjarige schreef hij in december 1885 op school een kerstverhaal dat niet onopgemerkt bleef.4 Tijdens het schrijven had hij ‘voorzeker den eersten keer den roes gekend om ’t geen zoo pas in mijn verbeelding was ontstaan, vorm te geven, in woord te brengen’.5 Het verhaal – eenvoudigweg ‘Kerstdag’ getiteld – zou in 1934 op initiatief van Hendrik Van Tichelen in het tijdschrift De Kleine Vlaming verschijnen.6
Streuvels’ eerste echt literaire kerstverhaal is te vinden in zijn debuutbundel Lenteleven, in de vorm van de schets ‘Kerstavond’.7 Daarna volgden er nog een handvol: in het eerste hoofdstuk van Minnehandel (1903) gaf hij een uitgebreide beschrijving van een kerstfeest en in de bundel Openlucht (1905) werd het ook apart verschenen ‘Grootmoederke’ gepubliceerd.8 Het Kerstekind – geschreven in 1909, het daaropvolgende jaar in De Tijdspiegel verschenen en in 1911 als zelfstandige novelle gepubliceerd – wordt tot zijn beste kerstvertellingen gerekend en groeide uit tot een bestseller. Er verschenen een vijftiental edities van en op kerstdag 1956 las de vijfentachtigjarige Streuvels Het Kerstekind voor op Radio Hilversum. Vanaf het midden van de jaren 1920 schreef Streuvels in snel tempo kerstverhalen: Kerstmis in Niemandsland (1926), De Drie Koningen aan de Kust (1927), Kerstwake (1928) en Kerstvertelsel (1929). In 1934 vertaalde hij vijf kerstverhalen van Camille Melloy uit het Frans en het jaar daarop publiceerde hij in Het Vlaamsche Kerstboek het verhaal ‘Bethlehem’, een fragment van het verslag van zijn Palestinareis.9 In 1939 volgde nog ‘Kerstmis der vier Evangelisten’, in 1946 ‘Kotters kerstvertelsel’ en in 1948 schreef hij tenslotte ‘Op zoek naar het kerststalletje’. Verschillende van deze verhalen werden – al dan niet onder een andere titel – gepubliceerd in tijdschriften, zogenaamde ‘kerstboeken’ en bloemlezingen. Vijf kerstverhalen bundelde Streuvels in 1939 zelf onder de titel Kerstvertellingen. Bij de samenstelling van zijn Volledige Werken – uitgegeven door ’t Leieschip in 1950-1955 en door Streuvels zelf omschreven als de ‘ne varieturtekst’ van zijn oeuvre – opteerde Streuvels voor een uitgebreidere bundeling van zijn kerstverhalen.10
Streuvels’ interesse voor het kerstverhaal werd weerspiegeld in zijn persoonlijke bibliotheek met op de boekenplank kerstverhalen van onder andere Anton Coolen, Herman de Man, Willem Putman en Valeer van Kerkhove; en de aanwezigheid van kerstuitgaven zoals Van Munster’s Kerstboek (1928-1929), Als het wintert (1929), Winterboek (1927) en het Vlaamsche Kerstboek (1932-1939).
Streuvels’ oeuvre werd gekenmerkt door een grote belangstelling voor boekverzorging. Van de meeste van zijn werken verschenen naast een gewone handelseditie, ook genummerde luxe-uitgaven en varianten op diverse papiersoorten.11 Zowat elke Streuvelsuitgave bevatte een uitgebreid colofon met vermelding van de gebruikte papiersoorten, het lettertype, de oplage, de illustrator, de drukker en het jaar van uitgave. ‘Heel zijn leven heeft Streuvels een grote liefde gekultiveerd voor het mooie boek’, stipte Joos Florquin aan.12 Streuvels gaf al vanaf zijn debuut Lenteleven (1899) blijk van een grote aandacht voor het boek als object, zij het wel gecombineerd met de zakelijke kant van het boekbedrijf. Van de bundel verschenen zowel een goedkope versie in de reeks ‘Duimpjesuitgaven’ van de Maldegemse uitgever Victor de Lille als een bibliofiele editie, gedrukt in beperkte oplage op de handpers van de Gentse graficus en drukker Jules de Praetere. Beide edities hadden hun problemen. Voor de goedkope uitgave bepaalde Streuvels zelf formaat en papiersoort om niet opgezadeld te worden met ‘slunsenpapier in een uitgerokken formaat’. De uitgave bij De Praetere was een duidelijk door William Morris beïnvloed kleinood in perkamenten band, maar de commerciële verspreiding liet te wensen over. De zoektocht naar de combinatie van aandacht voor het uiterlijk van het boek en voldoende zakelijk instinct leidde hem uiteindelijk naar de Amsterdamse uitgever L.J. Veen, waarmee hij jarenlang zou samenwerken.13
Streuvels’ liefde voor het mooie boek werd ongetwijfeld gestimuleerd door het tijdschrift Van Nu en Straks – waarin hij vanaf 1896 publiceerde – en door de in 1899 opgerichte Kortrijkse Kunstgilde, een artistieke kring die door de arts-and-craftsbeweging geïnspireerd was. Een van de stichters was ondernemer en schilder Jozef de Coene, met wie Streuvels bevriend raakte. Samen met zijn broer Adolf had Jozef de Coene in 1900 de Kunstwerkstede Gebroeders De Coene opgericht. Aan dit bedrijf werd in 1925 de drukkerij-uitgeverij ‘De Eikelaar’ toegevoegd, geïnspireerd door William Morris’ Kelmscott Press. De doelstelling was om artistiek verantwoord drukwerk te produceren. Streuvels werd ingeschakeld als artistiek raadgever. Hij was betrokken bij de keuze en aankoop van lettertypes bij de Brusselse lettergieterij Plantijn, schreef meerdere bijdragen voor het tijdschrift De Eikelaar en bracht enkele auteurs in contact met het bedrijf.14 De Eikelaar bood Streuvels in 1927-1929 ook de mogelijkheid om zelf te experimenteren met alle aspecten van de uitgave van zijn eigen werk.
Een belangrijk aspect van de boekverzorging bij Streuvels was zijn aandacht voor illustraties, zowel voor de kaft als het binnenwerk.15 Volwaardige boekillustraties maakten omstreeks 1910 definitief hun opwachting in Streuvels’ oeuvre. De in 1907 bij L.J. Veen verschenen luxe-editie van De Vlaschaard met daarin vier waterverftekeningen van zijn vriend Emmanuel Viérin was een eerste voorzichtige oefening. De mogelijkheden werden ten volle verkend in de bewerkingen van Reinaert de Vos, verschenen in 1909-1911. Streuvels zelf – en dus niet zijn uitgever – had de tekeningen besteld bij de Latemse schilder Gustave van de Woestyne.16 Hij bleek zo opgetogen over de ‘aardige prentjes’ dat hij de schilder al in 1910 opnieuw contacteerde, ditmaal voor het illustreren van zijn Brentano-vertaling Vertelsels van Gokkel en Hinkel, een vraag waar Van de Woestyne tot ongenoegen van Streuvels negatief op antwoordde. ‘Verbeeld u: Gust v[an] d[e] Woestijne liet me eerst drie maanden zonder antwoord en dan zegt hij: dat hij geen tijd heeft!!’, schreef Streuvels aan Emmanuel De Bom, en voegde eraan toe dat hij als alternatief een beroep gedaan had op ‘een jongen uit Brugge die ik bij toeval ontdekt heb’.17 Die jongen was Jules Fonteyne en zijn illustraties voor Vertelsels van Gokkel en Hinkel betekenden het begin van een vruchtbare, bijna twintig jaar durende samenwerking.18 In 1911 rolde bij L.J. Veen Het Kerstekind van de pers met een tiental paginagrote illustraties van Fonteyne. Het jaar daarop maakte Fonteyne op vraag van L. J. Veen een portret van Streuvels, bedoeld voor opname in Het Glorierijke licht (1912). Na de Eerste Wereldoorlog illustreerde Fonteyne voor Streuvels ook nog De schoone en stichtelijke historie van Genoveva van Brabant (1921) en Vertelsels van ’t jaar nul (1922).
Fonteyne was niet de enige kunstenaar met wie Streuvels herhaaldelijk samenwerkte. Zijn goede vriend en schilder Albert Saverys, verzorgde de illustraties voor luxe-edities van enkele van Streuvels’ meest iconische en door de schrijver gekoesterde teksten: Prutske (1930), De Vlaschaard (1944) en Leven en Dood in den Ast (1944).19 De lijst van kunstenaars met wie Streuvels in de loop van de jaren samenwerkte voor kaftontwerpen en illustraties is uitgebreid en laat toe diverse aspecten van de Vlaamse boekillustratie te duiden. Naast de eerder vermelde kunstenaars gaat het om Richard Acke, Désiré Acket, Gerard Baksteen, Jozef Cantré, René de Coninck, Nelly Degoey, René de Pauw, Julius de Praetere, Charles Eyck, Jeanne Hebbelynck, Elisabeth Ivanovosky, Jos Léonard, Karel Maes, Frans Nackaerts, Martha van Coppenolle, Hélène van Coppenolle, Godelieve Vandenbulcke, Albert van Dijck en Elsa van Hagendoren.20
Streuvels ging voor zijn publicaties actief op zoek naar de geschikte kunstenaar. Tijdens de voorbereidingen van de Lijsternestreeks stelde Streuvels lijstjes samen van illustratoren die gecontacteerd zouden worden.21 Voor sommige titels overwoog Streuvels meerdere namen. Voor Dorpsgeheimen – dat nooit zou verschijnen – noteerde hij bijvoorbeeld de namen van zowel [Jules?] De Bruycker, Herman Verbaere als Luc de Jaegher. Voor andere niet gepubliceerde delen werden illustraties gemaakt, maar door Streuvels niet weerhouden, zoals bijvoorbeeld het geval was met Henri van Stratens tekeningen voor Werkmenschen.22 De op het vlak van boekverzorging veeleisende auteur schreef voor de Lijsternestreeks ook zijn visie op illustraties neer.
Deze illustratie moet vooreerst en in volle zin opgevat worden als ‘boekversiering’ – het opluisteren, mooi-maken van het boek, in dezelfde aard en karakter, eerst: met den inhoud van den tekst, het onderwerp van het verhaal, èn met de materiële uitvoering van het boek zelf: letter, bladspiegel en zetsel. Volle-bladzijde-teekeningen in een boek (daargelaten hun artistieke weerde als teekening) zijn uit den booze als ze niet met de rest van het boek een eenheid uitmaken – eenheid met de tekst van de gewone gedrukte bladzijden – dit in zake factuur en procedé der teekening. In zake voorstellingen van figuren uit het verhaal zelf, mag de tekenaar zich niet plaatsen tussen de auteur en de lezer, dit is zijn fantasie niet opdringen of trachten uit te beelden de figuren die in het verhaal voorkomen. De uitbeelding mag dus noch ‘anecdotisch’ noch volkomen ‘documentair’ zijn – ze moet decoratief zijn. Het werk of de bijdrage van de illustrator, bedoeld gelijk hier ’t geval is – moet beperkt blijven tot het weergeven van de atmosfeer. De stemming die in het verhaal voorkomt.23
Streuvels liet zijn illustratoren de nodige vrijheid in de keuze van welke elementen uit de tekst ze wilden verbeelden, maar de tekeningen moesten de fantasie van de lezer stimuleren, in overeenstemming met de geest van het verhaal zijn en konden niet los van de totale boekverzorging gezien worden.24
Voor Het boek in Vlaanderen schreef Streuvels in 1930 het essay ‘Ervaringen van een schrijver die zijn boeken ook zelf drukte’, een bij momenten vlijmscherpe analyse van de Vlaamse uitgeverswereld.25 Ook de timing van het essay is interessant. Streuvels had net in eigen beheer op de persen van De Eikelaar drie kerstverhalen laten drukken. In het essay deed Streuvels ook zijn motivatie voor en de bedoelingen van dit project uit de doeken:
Men doet het vooreerst omdat men boekenliefhebber is, verering voelt voor het boek als boek, – en ’t enig middel een boek naar eigen goesting te krijgen, is het zelf te laten drukken… bij een bekwamen drukker. […] Men laat zelf drukken om er plezier aan te beleven, uit liefhebberij, omdat men alles zelf uitkiezen kan, schikken en samenstellen: papier, formaat, letter, letterspiegel, enz. (‘C’est un métier que de faire un livre’, geldt evenzeer voor de materiële uitvoering als voor het schrijven ervan)… om iets te zien geboren worden waarvan de inhoud met den uitwendigen vorm harmonieert, iets dat men zelf ontworpen heeft en de uitvoering besturen mag.
Het idee om zelf een boek uit te geven, moet bij Streuvels in de loop van 1926 langzamerhand concrete vorm gekregen hebben. Wanneer hij op 8 maart 1927 aan Jules Fonteyne vraagt om tekeningen te maken bij een ‘Kerstvertelling die speelt aan de kust’, had Streuvels al een duidelijk productioneel en zakelijk plan voor ogen.26
Van die vertelling zou ik willen eene aparte luxe-uitgaaf maken en laten drukken op de pers van den Eikelaar, op een 200 à 250 Ex. Hoogstens. Zijt gij niet te vinden om daar eenige teekeningen voor te maken? Ziehier hoe ik het voor heb: bin’ een paar weken zend ik u de copie – waarop gij dan mediteeren kunt al ware ’t 3 vier maanden – de illustratie laat ik u over in den zin gelijk u best aanstaat – ofwel een aantal platen ofwel de typographische versiering – hoofdletters, randen, sluitstukken, kopstukken enz. – Het boek wordt op 2 soorten Holl. papier getrokken – geëxploiteerd door een boekhandel of door ons zelf (ik denk aan Cayman). Na afrekening der bruto-Kosten – deelen gij en ik de winst. Wat denkt gij?
Fonteyne antwoorde enkele dagen lager enthousiast en bleek ook bereid om het risico van het project met Streuvels te delen: ‘Uw voorstel van deelen staat mij ook aan, en, ik ben in de hoop dat er veel zal overschieten ?!!!’. Het delen in de winst was voor Fonteyne eigenlijk een gok, want het impliceerde dat zijn honorarium voor de illustraties afhankelijk was van zowel het verkoopsucces van het boek als van het zakelijk instinct van Streuvels. Anderzijds was het de kunstenaar niet om het geldgewin te doen. Na afloop van het project schreef hij: ‘voor mij ook was het meer liefhebberij dan iets anders’.27 Fonteyne wist ook correct in te schatten wat Streuvels drijfveer voor het project was: ‘Dat zal nu eens geestig zijn voor u van bij een vriend en zoo dicht van huis een schoon boek te zien drukken!’.
Volle-bladzijde-teekeningen in een boek (daargelaten hun artistieke weerde als teekening) zijn uit den booze als ze niet met de rest van het boek een eenheid uitmaken
Streuvels stuurde vrijwel onmiddellijk een handschrift.28 Op 14 juli 1927 informeerde hij bij Fonteyne naar de stand van zaken om een beetje ‘schof’ (schot) in de zaak te krijgen want er moest toch nog heel wat gebeuren om het boek tegen kerstmis bij de lezer te krijgen: het clicheren van de tekeningen, het drukwerk, publiciteit, verdeling naar de boekhandels, etc. Het drukproces zou bovendien heel wat tijd in beslag ‘daar het boekje in Kortrijk gedrukt wordt, ik niet altijd, gelijk wanneer over ’t gebruik dier pers beschikken kan, en het drukken zelf, op zulk een kleine pers, nog al tijd vraagt…’ en voegde Streuvels er aan toe: ‘dàt zijn al redenen die dienen in acht genomen te worden, indien we willen op ’t gemak werken (want schoffelen met iets van zulken aard, dat moet prima verzorgd worden – gaat niet)’. De tekeningen werden in september in Brussel geclicheerd. Streuvels was enthousiast: ‘Ik vind dat ze heel goed zullen doen, en samen met den tekst in die groote Garamont, een schoon geheel zullen uitmaken.’29 Fonteyne had drie paginagrote illustraties gemaakt, drie beginkapitalen (één voor elk hoofdstuk), drie kopstukken en twee sluitstukken. De tekst werd in een doorlopende zetspiegel gedrukt, waarbij de verschillende paragrafen in de tekst van elkaar gescheiden werden door een klein bladmotief dat ook in het andere drukwerk van De Eikelaar gebruikt werd. De blaadjes werden – net zoals de beginletters van de hoofdstukken en de lopende titel – in een rode kleur gedrukt. ‘Dat brengt wel wat meer werk mede, maar ’t staat goed’, schreef Streuvels daarover.
Eens de illustraties klaar waren, werkte Fonteyne in september aan het ontwerp van de kaft en de titelpagina, met duidelijke richtlijnen van Streuvels voor de schikking van de tekst. Er werd gekozen voor een grotendeels typografische kaft: de naam van de auteur, de titel en drie kroontjes, gedrukt in zwart en rood. Tijdens het drukproces zorgde het titelblad nog voor de nodige kopzorgen. ‘We zitten heel den dag te prutsen om dien titel goed te krijgen, en het gaat niet!’ liet Streuvels op 8 november 1927 weten. Uiteindelijk werd beslist de drie kroontjes weg te laten op de titelbladzijde zodat de regel ‘verlucht door Jules Fonteyne’ op een bevredigende wijze gezet kon worden. Dit laatste was iets waar Fonteyne in oktober had op aangedrongen en waarvan Streuvels had beloofd: ‘Uw naam komt op het titelblad, dat hoort er bij’.30
In de loop van oktober werd gestart met het drukwerk. Fonteyne ontving op 14 oktober 1927 een reeks proeven van de illustraties en van de kaft. Van de beginletter werden twee varianten gedrukt: één met zwarte en één met rode omkadering. Een dag later gaf Fonteyne zijn opmerkingen (één van de kopstukken was ondersteboven gedrukt) en suggesties door aan Streuvels, al had die het laatste woord: ‘Ik dring niet aan ik zeg alleenlijk mijn gedacht’.
Voor de verdeling van het boekje op de Vlaamse markt hadden Streuvels en Fonteyne in eerste instantie gedacht aan de pas opgerichte Brugse uitgeverij Cultura van Hendrik Cayman, maar die bleek naderhand niet bereid om het risico te nemen. ‘Cayman is een fameuze taarteklaai. Toen ik hem eerst sprak was dat “alleszins iets voor hem!” maar als ’t te doen komt, … niets! ’t is misschien wel best ook, want die jongen is er niet naar ingericht om buiten zijn winkel een boek te doen loopen.’31
De kwestie was niet zonder belang, want de naam van de verdeler moest onderaan het titelblad gedrukt worden. Als alternatief contacteerde Streuvels de Antwerpse uitgever Lode Opdebeek. In zijn brieven van 27 en 29 oktober 1927 komt Streuvels naar voor als een zakenman met een duidelijk plan. De uitgever bleek bereid de volledige voorraad in een keer aan te kopen, met een korting van 50% op de gewone exemplaren en 60% op de luxe-exemplaren. Het was een werkwijze die Streuvels verkoos ‘omdat ik er dan ineens van af ben’. Voor de Nederlandse markt trad Streuvels’ vaste uitgever L.J. Veen op. Hij nam vooral de gewone uitgave af en nauwelijks luxe-exemplaren, een zakelijke beslissing. Enerzijds werd het verhaal al gepubliceerd in het fraai uitgegeven en in Nederland ruim verspreide Winterjaarboek en anderzijds had Veen ondervonden dat ‘het Hol. Publiek meestal luxe boeken koopen komt naar België’, waar de prijs voordeliger was.32
Het boekje werd door Streuvels in de markt gezet als een ‘kerstgeschenk’. Vertragingen met het drukken leidden ertoe dat het niet tijdig klaar was en dat het kerstverhaal dus niet zoals contractueel bepaald op 15 december 1927 aan Opdebeek geleverd kon worden. Jules Fonteyne ontving zijn tien exemplaren op 26 december 1927 en schreef opgetogen aan Streuvels: ‘De genummerde vind ik heel schoon uitgenomen hier en daar nog een foutje, voor iedereen niet te zien, gelukkiglijk’.33 Streuvels zelf verstuurde vanaf het begin van 1928 een hele reeks presentexemplaren aan vrienden en familie, zowel gewone als luxe-exemplaren van de novelle. De lijst van bestemmelingen – onder wie Emmanuel de Bom, Felix Timmermans, Joris Vriamont, Albert Saverys, Ernest Claes, Adolf Spemann, Herman Teirlinck, Camille Huysmans – weerspiegelde duidelijk Streuvels’ uitgebreide netwerk.34
Zakelijk was de onderneming niet echt een succes. ‘Het ding had wel wat meer kunnen opleveren’, schreef Streuvels, maar voegde hij eraan toe: ‘het is toch maar eene proef-onderneming die meer uit liefhebberij geschiedt, dan eigenlijk om de groote winst’.35 Vooral het gebruik van te veel soorten papier (er waren vijf varianten), een slechte berekening van de omvang van het zetwerk door de drukker en de te late levering aan de uitgever hadden de kosten doen ontsporen. Alle onkosten en uitgaven had Streuvels – samen met alle technische gegevens en de oplage – zorgvuldig genoteerd in een schriftje.36 De winst bleek uiteindelijk beperkt tot 3.252 frank, die evenredig verdeeld werd tussen auteur en illustrator.
Streuvels trok lessen uit de productie van De Drie Koningen aan de Kust toen hij in 1928 een tweede kerstnovelle op de persen van ‘De Eikelaar’ liet drukken. Opnieuw ging het om een geïllustreerde uitgave in eigen beheer, verdeeld door Opdebeek en L.J. Veen. Voor de illustraties tekende ditmaal Frans Masereel, die toen al een internationale reputatie had. Emmanuel De Bom suggereerde in november 1927 Masereel aan Streuvels.37 ‘Van Masereels werk houd ik zeer veel – ’t geen ik er van te zien kreeg is zeker van de bovenste plank’ schreef Streuvels op 4 december, daarbij verwijzend naar Masereels Ulenspiegeleditie. In een volgende brief, gedateerd 15 december 1927, prees De Bom de kunstenaar nogmaals aan:
Ik schrijf aan Masereel. De man kloeg te Parijs dat hij van Vlaanderen niets verneemt, ik moet hem geregeld op de hoogte houden. Zoudt gij hem niet eens iets van ’t uwe sturen? […] Ge zult er iemand, die aan heimwee naar zijn land lijdt, een prachtigen steun door geven. En wie weet wat er van hem nog te verwachten is? Ziet ge een geill. Streuvels door hem?38
Het zou nog een paar maanden duren vooraleer Streuvels Masereel contacteerde voor een samenwerking. ‘Sedert lang denk ik er aan in samenwerking met U iets uit te geven, en dat nu ware misschien ene uitstekende gelegenheid om dat te doen’, schreef Streuvels op 12 mei 1928.39 Hij lichtte zowel de productionele als de zakelijke werkwijze van De Drie Koningen aan de Kust kort toe, in de hoop dat Masereel voor het idee gewonnen zou zijn. Tot slot bedankte hij Masereel voor de twee boekjes die hij ontvangen had, waaruit blijkt dat deze brief eigenlijk niet hun eerste contact was.40 Masereels positief antwoord liet maar enkele dagen op zich wachten. De kunstenaar was bereid vier paginagrote illustraties, twee kopstukken, twee sluitstukken en een kaftontwerp te leveren voor 4.000 Franse frank, en dus niet via een aandeel in de winst zoals Streuvels voorgesteld had.41 Een dag later, op 17 mei 1928 stuurde Streuvels het handschrift van Kerstwake op: ‘Dit handschrift kan U dan behouden – ik laat het U als geschenk – en het zal U meer waard zijn dan getypte copie’. Masereel reageerde prompt: ‘il sera en bonne compagnie dans ma collection à côté de ceux de R. Rolland – Duhamel – Vildrac – Sternheim – Zweig etc….’. Hij had ook het exemplaar van De Drie Koningen kritisch bekeken en kon zich vinden in bladspiegel en formaat, maar drong er wel op aan om het bladmotief in de tekst te vervangen door een eenvoudiger motief, zoals bijvoorbeeld ‘un petit carré creux’. Tot slot gaf Masereel aan dat hij de houtsneden tegen september zou leveren.
Wanneer eind augustus Masereel berichtte druk bezig te zijn met de illustraties, gaf Streuvels aan dat het hem ‘hoogst aangenaam zijn zou als Gij mij de houtsneden kondet bezorgen… zo spoedig mogelijk’. Het boek moest op tijd geleverd kunnen worden aan de uitgever, en bovendien was er op dat ogenblik weinig werk op de drukkerij. De vraag bleef niet zonder gevolg want Masereel stuurde op 16 september 1928 vanuit zijn vakantiehuis in Equihen zes van de acht houtsneden naar Streuvels. De sluitstukken wilde Masereel afstemmen op de beschikbare witruimte aan het einde van de hoofdstukken en zou hij dus snijden na de eerste proefdrukken.
Uit Streuvels’ reactie blijkt dat vrijwel onmiddellijk met het drukken begonnen werd, wat een tijdswinst van enkele weken betekende in vergelijking met het vorige boek. Proeven en opmerkingen gingen van dan af aan heen en weer tussen Kortrijk, Ingooigem en Parijs. Al op 20 september 1928 – minder dan een week na het ontvangen van de houtsneden – stuurde Streuvels een eerste proef aan Masereel. Het bladmotief kon vervangen worden door een eenvoudig vierkantje of een vierkantje met een ruitmotief in, de keuze was aan Masereel. Streuvels had ook de opmaak van het boekje verder bijgestuurd. De lopende titel werd weggelaten waardoor de letterspiegel iets groter werd en ook zou het tekstblok volledig in het zwart gedrukt worden want ‘dit vind ik rustiger als uitzicht dan die roode vlekken tusschen den tekst’. Masereel kon zich vinden in het gebruik van een vierkantje maar verkoos een kleiner corps. De sobere kaft was klaar begin oktober en het sluitstuk voor het eerste hoofdstuk stuurde hij door op 27 oktober.42 Het laatste sluitstuk verstuurde Masereel op 7 november 1928 rechtstreeks naar De Eikelaar, maar de houtsnede kwam nooit aan of raakte verloren in het bedrijf. Na een ‘noodkreet van den drukker’ stuurde Masereel op 20 november een nieuw exemplaar. Begin december vielen in Parijs bij Masereel de eerste exemplaren van Kerstwake in de bus. ‘Moi je le trouve très bien réussi. C’est un joli petit volume qui a du caractère’, schreef de kunstenaar op 14 december 1928 aan Streuvels.
Ook voor Kerstwake bracht Streuvels nauwgezet de zakelijke kant van het publiceren in kaart. Geleerd uit de fouten van De Drie Koningen aan de Kust werden nu slechts twee versies gedrukt: een courante handelsversie op gewoon papier en een ‘luxe-uitgaaf op Hollandsch velin van Van Gelder Zonen’.43 Met 2.000 exemplaren lag de oplage wel gevoelig hoger. Na levering aan de uitgevers kon de auteur een nettowinst van bijna 700 frank noteren. Hiermee was Kerstwake zakelijk gesproken een groter succes dan zijn voorganger. Niet alleen waren in de onkosten nu ook de illustraties verrekend (5.600 frank), maar had Streuvels ook nog een 550 exemplaren van het boekje achter de hand gehouden die hij (ten dele) in de daaropvolgende maanden te gelde kon maken.44
Het boekje werd lovend onthaald. Een ‘huiveringwekkende vertelling’ en ‘een meesterlijke novelle’, schreven recensenten. Ook de vormgeving van de uitgave bleef niet onopgemerkt. ‘De prachtige houtsneden van Masereel en de zeer kunstvolle uitgave hebben van dit boekje een waardevol artistiek geheel gemaakt’, noteerde de Gazet van Antwerpen op 23 december 1928. Masereel had inderdaad een aantal sterke beelden gesneden voor Kerstwake, die op een overtuigende wijze de stemming van het verhaal opriepen. Een zwart vlak met beperkte lichte accenten roept bijvoorbeeld op treffende wijze de sfeer van een winternacht op (p. 29), terwijl de weerloosheid van de jammerende Belle-Roze duidelijk spreekt uit de lijnvoering van de laatste paginagrote illustratie (p. 65). Streuvels zelf had zich eerder ook al enthousiast getoond over het werk van Masereel:
Ik vind zelfs dat Gij hier, voor het geval, Uwe gewone manier in zekeren zin zijt te buiten gegaan, om U nader aan te passen met het onderwerp, … en daarin juist bestaat de kunst van den illustrator. Ik geloof dat die houtsneden uitstekend zullen meewerken om den tekst zijn volle suggestieve kracht te geven, – en dààrop kom het neer.45
De reeks kerstverhalen bij De Eikelaar werd in 1929 vervolledigd met Kerstvertelsel. Het was ondertussen een beproefde formule geworden. Streuvels schreef de tekst, betaalde de illustraties, liet het boekje in een gewone en een luxeversie drukken bij De Eikelaar en vervolgens verspreiden door een uitgever. Ditmaal waren dat L.J. Veen voor Nederland en de pas opgerichte Mechelse uitgeverij Het Kompas voor Vlaanderen. Het was oprichter Korneel Goossens zelf die er bij Streuvels had op aangedrongen om zijn Kerstvertelsel uit te brengen.46 Voor het derde jaar op rij werd het boekje als een ‘kerstgeschenk’ in de markt gezet.
Na met één van zijn vertrouwde illustratoren (Jules Fonteyne) en een gerenommeerd kunstenaar (Frans Masereel) gewerkt te hebben, koos Streuvels voor Kerstvertelsel voor jong talent: Elsa van Hagendoren. De vijfentwintigjarige illustratrice had op dat ogenblik al een handvol boeken geïllustreerd voor uitgeverij De Sikkel.47 Het waren haar illustraties voor Antoon Longerstaeys Lobbe en Sefa (1928) die Streuvels aandacht getrokken hadden. In augustus 1929 vroeg hij bij Eugène de Bock haar adresgegevens op.48 De beperkte bekendheid van Elsa van Hagendoren bleek uit diverse aspecten. Niet alleen lag haar honorarium gevoelig lager (2.220 frank voor vijftien illustraties), maar ook werd haar naam noch op de titelpagina noch in het colofon vermeld. Enkel op de bestelkaart stond haar naam. Naar Streuvels’ appreciatie voor haar illustraties hebben we het raden, al mocht ze datzelfde jaar ook nog de kaftillustratie voor de heruitgave van Prutske tekenen.
Kerstvertelsel werd uitgegeven op hetzelfde formaat als de voorgaande ‘kerstgeschenken’, maar het lettertype en de zetspiegel werden wel verkleind. Niet alleen was het zeker niet Streuvels’ sterkste kerstverhaal, bovendien straalden de opmaak en de illustraties ook minder kracht en verfijning uit vergeleken met de voorgangers. Streuvels had zich niettemin verder kunnen bekwamen in het boekenvak door het zelf uitgeven van zijn werk. Het experiment was in die zin dan ook meer dan geslaagd. Zoals eerder aangegeven, zou hij het jaar daarop op zijn ervaringen terugblikken in Het Boek in Vlaanderen en daarin besluiten dat ‘zelf laten drukken geldt dus eigenlijk als “luxe”, maar ’t genot dat men aan het ding zelf beleeft, loont grotelijks’.49
Meer lezen van Zacht Lawijd? Op onze site geven we van elk archiefnummer een artikel gratis weg.