Waarom schrijven dichters zo vaak over de zee? In zijn zoektocht naar een antwoord selecteerde Willy Martin drie zeegedichten, maar het hadden er net zo goed vier, zes of zeven kunnen zijn. Dichters houden immers nooit op met schrijven over de zee en het aantal zeegedichten valt dan ook niet te tellen.
Drie zeegedichten. De keuze is dus beperkt en sowieso subjectief. Toch is die keuze niet volkomen willekeurig. Wat de geselecteerde gedichten met elkaar gemeen hebben, is niet alleen dat ze ‘zee’ expliciet in de titel dragen en als centraal thema hebben, maar ook dat ze alle drie tot meer algemene beschouwingen leiden. Beschouwingen die licht kunnen werpen op de kwestie ‘waarom dichters niet ophouden met schrijven over de zee’.
De zee
De zee kun je horen
met je handen voor je oren,
in een kokkel,
in een mosterdpotje,
of aan zee.
(Uit: Doen en Laten, Maarten Nuninga, Amsterdam, 1994)
De beginregel van dit kleine gedicht van de nu 90-jarige Judith Herzberg lijkt wel de evidentie zelf, een platitude: ‘de zee kun je horen’, -- een dergelijke uitspraak heeft geen verdere verklaring nodig. Vergis u niet. Bij Herzberg kan iets gewoon lijken, vanzelfsprekend of zelfs banaal, toch is het dat nooit.
Wie verder blijft lezen, zal niet alleen getroffen worden door het feit dat je de zee niet hoeft te zien, niet in haar nabijheid hoeft te zijn, om ze te horen, maar evenzeer door de wijze waarop, hoe dat gebeurt: ‘met je handen voor je oren, in een kokkel, in een mosterdpotje’. Drie ‘manieren’ die, niet toevallig, allemaal een holte veronderstellen, een leegte. Je mag niks in je handen houden en de kokkel moet leeg zijn net zoals het mosterdpotje, als je de zee wilt horen vanop een afstand. Maar zelfs als je, zoals in de laatste regel, ‘aan zee’ bent, is horen en luisteren moeilijker dan je denkt.
Om de zee te kunnen horen, góed te kunnen horen, om ernaar te kunnen luisteren, moet je ruimte, leegte scheppen, plek voor de/het andere maken in je hoofd. Zo maakt dit kleine, schijnbaar eenvoudige gedicht, subtiel, als het ware tussen de regels door, duidelijk dat dichters als ze over de zee schrijven, het zelden alleen maar over de zee hebben en zodoende alvast één goede reden hebben om over de ‘zee’ te blijven schrijven.
In de bundel Schoolslag (De Arbeiderspers, Amsterdam, 1994) van Herman de Coninck komen vijf zeegedichten voor. Het eerste van die reeks luidt als volgt:
Zeegedichten I
Zoals de zee zichzelf weerlegt,
nee juist legt,
golf over golf, cliché over cliché,
als kaarten bij een patience-spel,
en zich weer opraapt en zich opnieuw legt;
zoals horizon slechts horizon-
taal duldt, zo ver als je kunt kijken,
en zee tien keer per minuut verticaal wil,
zo hard als je kunt horen;
zoals water zwemt om zichzelf te
kloppen
in de sprint, een arm zegevierend
omhoogsteekt,
waarna een andere arm en nog een arm;
zoals alle water ter wereld zich haast
om aan te komen binnen de tijdslimiet
van de eeuwigheid: zo nu.
Gedichten kunnen ons om diverse redenen aanspreken. Bijvoorbeeld omdat ze ons ontroeren, ons ten diepste raken, wij er ons diepste zelf, onze ‘ziel’, in herkennen -- denk aan de beroemde versregel van Kloos: ‘De Zee, waarin mijn Ziel zich-zelf weerspiegeld ziet’. Of nog: omdat ze ons iets tonen, iets laten zien, iets wat we altijd al hebben gezien, maar nog nooit op deze wijze. De Coninck is een meester in deze ‘originele zienswijze’: in het kijken naar het zogenaamd bekende op een voor ons onbekende, ongewone, verrassende wijze. In het bovenstaande gedicht is dit overduidelijk. Maar deze keer zijn het niet alleen de beelden die verrassen, ook de wijze waarop het gedicht wordt beëindigd, het plotse, bruuske slot, is op zijn minst verrassend te noemen.
Bij een vergelijking van het type zoals … zo, is de verwachting immers dat de twee delen (het deel na zoals en het deel na zo) elkaar qua lengte min of meer in evenwicht houden. Ze zijn weliswaar niet altijd even lang of symmetrisch als in het bekende spreekwoord zoals de ouden zongen, (zo) piepen de jongen, maar na een wat langer begin, volgt meestal een korter, maar toch ‘zacht landend’, ‘evenwichtig’ einde. Hier echter eindigt het tweede deel abrupt en is de disbalans tussen het eerste en het tweede deel compleet: het eerste deel telt (na zoals) negentig woorden, het tweede (na zo) één.
Het zeegebeuren: een momentopname
Korter kan niet. Of toch? De Coninck had het gedicht ook kunnen laten eindigen op zo, zonder er nu aan toe te voegen. Dan zou het duidelijk geworden zijn dat het de dichter louter om het zeegebeuren te doen was. Dat het zeetafereel op zich volstond. Maar dat is niet zo. Aan dit zeegebeuren, dit zeetafereel met de golven, de horizon, het nooit aflatende, steeds bewegende water, wordt een tijd gekoppeld: nu. En die nu-tijd wordt extra in de verf gezet niet enkel omdat hij alleen staat en in eindpositie, maar ook omdat hij sterk contrasteert met het woord dat er onmiddellijk aan voorafgaat: eeuwigheid.
De zee, anders dan we soms denken is niet tijdloos, maar juist tijdelijk. Iets wat in de tijd gebeurt, een momentopname. De zee, het zeeschouwspel, is een aaneenschakeling van nu-momenten, momenten die nooit dezelfde kunnen zijn. En misschien ligt daarin wel haar kracht, haar aantrekkingskracht: in het met de tijd mee wisselende, veranderende, voortdurend bewegende. Geen toeval dus dat er zoveel werkwoorden en bijwoorden van beweging of herhaling in het gedicht voorkomen: zich weer-leggen, zich weer oprapen, zich opnieuw leggen, zwemmen, zich haasten, tien keer per minuut verticaal willen enzovoort.
Misschien is het daarom, is het omwille van die tijdelijkheid, die gebondenheid aan steeds weer verschillende nu-momenten, dat wíj naar de zee blijven kijken en dat zíj, dichters zoals De Coninck, zich aangetrokken voelen en uitgedaagd om haar te blijven beschrijven, haar telkens weer, op elk moment, opnieuw te benoemen.
In één van zijn essays uit De dichter is een koe (De Arbeiderspers, Amsterdam, 1991) schrijft Hugo Brems dat alle poëzie ‘heel in de diepte een poging tot definitie is’. Als dit klopt (en als lexicoloog wil ik dit graag geloven, zie mijn artikel Over definities in woorden- en andere boeken of waarom een (goed) dichter ook een (goed) lexicograaf kan zijn (in: W. Martin, Over Woordenboeken, Het Spectrum, Antwerpen/Utrecht, 2006)), dan is het nu volgende gedicht De zee van Johanna Kruit (te zien op de gevel van een huis in de Gortstraat in Middelburg) hiervan een voorbeeld:
De zee
De zachte, de zoete, de zoute zee.
Zachtmoedige, zekere, zilveren zee.
De zwiepende, zwoegende, zwoele zee.
De zeegaande, zilte en zoele zee.
De zeezieke zee en de zeldzame zee.
De zeesterrenzee en de zeilende zee.
De zalige, zappende, zedige zee.
Zeegroene, zingende zeepaardjeszee.
De zinkende, zuchtende, zilverzandzee.
De zwemmende, zwevende, zuigende zee.
De zwepende, zwervende, zwalpende zee.
De zwaaiende, zwierige, zompige zee.
De zoemende, zondige, zotte zee.
Met het wiegende, wassende water.
Het bovenstaande gedicht kan inderdaad als proeve van een definitie gelezen worden. Of beter als proeve van twee definities. De ene definitie is zeer lang en beslaat de eerste dertien regels (r.1-13), de andere zeer kort, ze beslaat één regel: de laatste (r.14). In beide gevallen gaat het wel degelijk om een definitie, al is het meteen ook duidelijk dat de ene definitie de andere niet is.
In het semantische jargon heet de eerste, opsommende definitie extensioneel. Zij verwijst naar haar extensie: de verschillende leden die tot die bepaalde categorie behoren. Men zou kunnen stellen dat Kruit in de eerste dertien regels zee omschrijft als de verzameling van, de verzamelnaam voor, alle mogelijke zeeën: de zachte, de zoete, de zoute, de zachtmoedige, de zekere, de zilveren enzovoort, enzoverder. Daarbij komt de nadruk te liggen op het onderlinge onderscheid, want een gemeenschappelijk criterium op basis waarvan al die soorten zee samen horen, ontbreekt. Integendeel zelfs: de verschillende attributen (zacht, zoet, zout, zachtmoedig, etc.) leggen juist de klemtoon op het onderscheid, geven elke zee een eigen, aparte, andere naam.
Onder meer omwille van het ontbreken van enige samenhang maken lexicografen maar zelden gebruik van dit type definitie, ook al doe je het als Kruit nog zo fraai met stafrijmen (z en zw), herhalingen, tegenstellingen, neologismen (zeegaand, zeesterrenzee, zeepaardjeszee, zilverzandzee etc.), allerhande schilderachtige adjectieven en met een meeslepend, dwingend ritme.
Tegenover de opsommende of extensionele definitie uit de regels 1 tot en met 13, staat de definitie uit de laatste regel, regel 14, het prachtig allitererende: Met het wiegende, wassende water, wat zo mooi de verticale en de horizontale beweging van het water weergeeft. Het is een schoolvoorbeeld van een intensionele definitie: een definitie gebaseerd op een intrinsiek kenmerk. Ondanks alle verschillen uit de vorige regels, blijkt zo’n gemeenschappelijk onderscheidend kenmerk er wel te zijn. Iets wat water van land en de zee van een meer, een rivier, een vijver etc. onderscheidt.
Het aardige aan dit gedicht is dan ook dat Kruit door zowel de onderlinge verschillen (r. 1-13) als de onderlinge gelijkenis (r.14) te benoemen, de twee gezichten, de dubbelzinnigheid, de ambiguïteit van de zee blootlegt. Geen enkele zee is aan de andere gelijk en toch zijn ze alle als zee herkenbaar. Die ambiguïteit, die complexe gelaagdheid, maakt de zee allicht boeiend, interessant en fascinerend genoeg om er als dichter geen genoeg van te krijgen.
Zeegedicht van Johanna Kruit op een gevel in de Gortstraat in Middelburg.
Het zou naïef en vermetel zijn te denken dat drie Nederlandstalige gedichten, hoe subtiel (Herzberg), beeldrijk (De Coninck) en muzikaal (Kruit) ze ook zijn, kunnen volstaan om een definitief antwoord te geven op bovenstaande vraag. Toch reiken de gedichten die hier de revue passeerden, ons een handvat, een aantal mogelijke redenen hiervoor aan.
Bij Herzberg was dat het besef dat zeegedichten niet alleen maar over de zee handelen, bij De Coninck ging het om haar unieke, veranderlijke en tijdgebonden karakter en bij Kruit om haar fascinerende ambiguïteit. Maar eigenlijk geldt de waarom-vraag niet alleen voor zee- , maar voor alle gedichten. Dichters houden immers nooit op met schrijven, of het nu over de zee, het land, de bomen, de seizoenen, de dood, de liefde of wat dan ook gaat. Geen thema lijkt te oud. Geen cliché te versleten.
Misschien is dé reden ‘waarom dichters nooit ophouden met schrijven’ dan ook gelegen in het feit dat poëzie een daad, een poging is om het cliché te doorbreken, het oude weer nieuw te maken, het te herbenoemen, te herscheppen. Zolang er dichters zijn die deze daad willen stellen, deze poging willen wagen, zolang zullen wij, net als Daan de Ligt (in: De zee geeft, de zee neemt (Oude Nozem, 2009)), over hen blijven struikelen op het strand. Gelukkig maar.
Willy Martin is emeritus hoogleraar lexicologie (Vrije Universiteit Amsterdam), dichter en hoofdredacteur van Noord & Zuid. Hij vertaalt ook poëzie: in Hollands Maandblad verschijnen geregeld vertalingen van gedichten van de Amerikaanse Nobelprijswinnares Louise Glück. Hij is lid van de Orde van den Prince. Zie https://nl.wikipedia.org/wiki/Willy_Martin