Dat de Lage Landen in de 16e en 17e eeuw het wijnland bij uitstek van het toenmalige Europa waren, is een zelden vermelde waarheid. Wijnland bij uitstek in de vroegmoderne tijd moet dan niet begrepen worden als productieland, maar als handelscentrum. In die draaischijf van de wijnhandel vormden de Hollandse en Vlaamse wijnkopers een welgestelde zakenelite, die mee de economie op de kaart zetten.
Jacob Duck (ca. 1640 - ca. 1642), De wijnproevers
De wijnproever houdt een glas tegen het licht om de kwaliteit te beoordelen.
Welgesteld waren ze zeker. In het florissante handelscentrum Amsterdam bijvoorbeeld waren er in 1631 bij de 387 rijkste inwoners twaalf wijnhandelaren. Vooral in de steden met stapelrecht, die exclusief verkooprecht hadden op bepaalde aangevoerde wijnen, deden wijnkopers gouden zaken. Zo had Dordrecht al sinds 1299 het stapelrecht voor Rijnwijn en Middelburg sinds 1508 stapelrecht voor zogenaamde westerse wijnen, wijnen die via de Atlantische Oceaan uit Frankrijk en Spanje werden aangevoerd. In steden met stapelrecht werden in zeewaardige fluitschepen en in zeilende tjalken en platbodems van de binnenvaart massaal buitenlandse wijnen via de Atlantische Oceaan en via de Moezel en de Rijn naar de wijnhavens gebracht. Daar werden ze gedurende de winter gestapeld in grote vaten van de pakhuizen langs de havens van Dordrecht, Middelburg, Antwerpen, Rotterdam en later ook Amsterdam. Die wijn, die vaak tegen dumpingprijzen was aangekocht, werd in de maanden maart, april, mei – als het ijs in de Baltische Zee was gesmolten – grotendeels doorgevoerd naar de havens van Riga, Gdańsk en Sint-Petersburg. Op die manier bevoorraadden de Lagelandse wijnkopers de Baltische staten en Rusland met Franse, Spaanse en Portugese wijn. Tot grote woede overigens van de Franse overheid, die de Laaglandse wijnkopers met grote winsten zag wegkomen. Jean Baptiste Colbert (1619-1683), politicus verantwoordelijk voor handel, marine en koloniën onder Lodewijk XIV, raasde in een gefrustreerd rapport: “De Hollanders komen elk jaar onze rivieren Garonne en Charente opgevaren met drie- à vierduizend vaartuigen om in de maanden oktober, november en december de wijn weg te halen. Ze brengen die wijn naar hun land en consumeren er zelf ongeveer een derde van; het overige twee derde deel wordt bewaard, bewerkt en versneden, en vervolgens, als de zee weer open is in de maanden maart of april, opnieuw ingeladen in diezelfde vaartuigen en vervoerd naar Duitsland, de Baltische Zee en andere noordelijke landen, waar dan de Franse wijnen geconsumeerd worden.”
Interessant in dit citaat is niet alleen de frustratie omdat de Hollandse wijnkopers de Fransen het nakijken geven, maar ook de opmerking dat die kooplui bovendien aan het knoeien gaan met die wijn. Dat is een klacht die we wel vaker lezen over de Hollandse wijnkopers. Ze hebben niet alleen nagenoeg het monopolie over de wijnhandel, ze missen bovendien het respect voor de kwaliteit van de wijn. Zo schrijft Jean Eon uit Bordeaux in 1646 verontwaardigd over het Hollandse gesjoemel: “De Hollanders hebben in Frankrijk het gebruik geïntroduceerd om wijnen te plengen, te mengen, te verzwavelen [muter in de brontekst] en te bewerken, om ze beter te bewaren tijdens het transport en ze te leveren aan de noordelijke landen.” Die kritiek op het gesjoemel met de wijn door de Hollandse wijnkopers komt voortdurend terug, maar dat mengen en kruiden van de wijn zorgde er wel voor dat de wijn drinkbaar bleef. Het ging immers niet altijd om frauduleuze praktijken, maar om behandelingen onder meer met kruiden en brandewijn die de wijn gewoon drinkbaar moesten houden na het lange transport. Anderzijds is het wel waar dat de wijnverkopers dankzij die praktijken stinkend rijk werden. Zij liepen weg met de winsten van de wijnverkoop in nagenoeg heel Europa. Voor de steden was die wijnhandel trouwens ook een welkome bron van inkomsten en een enorme steun aan de economie. Al in 1585 lezen we: “De wijnhandel is het principaalste middel van ’t welvaren der stede van Dordrecht” en in de 17e eeuw kwam nagenoeg tien procent van de belastinginkomsten van de grote steden uit wijnaccijnzen.
Niet verwonderlijk dus dat de wijnkopers tot de rijke invloedrijke stedelijke elite behoorden. En dat lieten ze ook graag zien door zich in volle professionele waardigheid te laten portretteren door de beste schilders.
Zo liet de Amsterdamse wijnkoper Maerten Rey zich in 1627 in een dubbelportret met zijn vrouw schilderen door de veel gevraagde societyschilder Nicolaes Eliasz. Pickenoy. Als wijnhandelaar liet hij zich met uitgesproken beroepstrots afbeelden met een geheven roemer witte wijn in de hand, zijn beroepsattribuut. Terecht schreef Alpers (2006, p. 75): “In de Nederlandse Republiek, waar de regering zaak maakte van de steun aan het zakenleven, was een portret van regenten of van leidende overheden van een handelsorganisatie hetgeen het dichtste bij een portret van het centrum van de macht kwam.” Macht in de Republiek werd geassocieerd met economische macht en daar hadden de wijnkopers een ruim aandeel in. Dat gold overigens ook in Vlaanderen.
Nicolaes Eliasz. Pickenoy (1590/91-1654/56), Portret van Maerten Rey (1595/96-1632), wijnkoper in Amsterdam, 1627
De Antwerpse wijnkoper Johan Wierts liet zich in 1635 (?) met evenveel beroepstrots – ook al in een dubbelportret met zijn echtgenote – afbeelden als gereputeerd handelaar in Rijnwijn met in zijn hand een briefje dat zijn eerbiedwaardigheid woordelijk bevestigt: “Eersaemen dischreten Johan Weerts, coopman totte Antw.” Ook hier weer fungeert de roemer witte wijn, die zo prominent links is neergezet, als attribuut van zijn beroep en als teken van luxe in de barok opgesmukte omgeving. De portretschilder hier was overigens niemand minder dan Jacob (Jacques) Jordaens, topschilder in Antwerpen.
Jacob Jordaens (1593-1678), Portret van Johan Wiertz, 1635 (?)
Wijnkoper in Antwerpen
Dat de wijnkopers voor een rijke bron van inkomsten zorgden voor de steden, kwam door de hoge accijnzen die op wijn werden geheven. Dat had tot gevolg dat de steden strenge controle op de wijnverkoop probeerden uit te oefenen om fraude tegen te gaan of om ontduiking van de accijnzen te voorkomen. Daarom mochten wijnkopers bijvoorbeeld niet in het klein verkopen en mochten ze zelf ook geen kroeg openhouden. Het feit dat er in de steden zoveel decreten en verordeningen uitgevaardigd moesten worden betreffende de verkoop van wijn, wijst erop dat er nogal wat frauduleuze praktijken vastgesteld werden. Als er een decreet werd uitgevaardigd “dat nyement die Rynsche wijnen en corrompere of en pleynge met wijnen van Poytau”, dat wil zeggen niemand dure Rijnwijn mag corrumperen door vermenging met goedkope Franse Poitouwijn, betekent dat wel dat er dergelijke manipulaties werden vastgesteld. Ook daarvan vinden we getuigenissen. Zo lezen we in een klacht uit 1502 over de alsmaar listiger en verfijnder mengelpraktijken van de wijnkopers in Dordrecht en Antwerpen: “Hoe dat den list, subtylheit ende voornemen des coopmans van Rijnsschen wijnnen t’onsen laste daghelix vermeersen, zodat claerlic blijckende es, dat in der stadt van Dordrecht ende Andwerpen jaerlicx groote menichte van Spaensche en noch meer Vransche wynen in de Rijnssche wynen ghedaen worden.” Met allerlei verbodsbepalingen probeerde men de fraudes met de wijn in te dijken. Het was natuurlijk verleidelijk voor de wijnkopers om de dure Rijnwijn met de veel goedkopere witte wijn uit Poitou te versnijden en die voor Rijnwijn te verkopen. Niet zonder reden dus dat het in Rotterdam op straf van boete verboden was tegelijk Rijnwijn en Poitou te verkopen: “so waer men Rinsche wijnen tapt, daer en sal men geenen poiteau tappen.”
David Teniers (1610-1690), De wijnoogst, jaren 1640 De koop met de wijnboer wordt gesloten met handjeklap.
Om het gesjoemel van de wijnkopers aan banden te leggen, stelden de steden officieel beëdigde wijnproevers aan die de kwaliteit van de wijn in de kelders kwamen peilen en proeven, en die aanwezig waren bij de verkoop. Maar zelfs deze wijnproevers werden door sluwe wijnverkopers in de luren gelegd, zoals we leren uit een populair Gents handboekje voor kooplui uit 1544, waarin wijnproevers gewaarschuwd worden dat er schalken zijn die kaas en noten in de ingang zetten om daarmee de wijnproevers te verleiden, opdat die, eer ze de wijn proeven, daarvan eten, waardoor hun smaak gecorrumpeerd wordt, zodat ze de wijn als beter beoordelen.
Omdat het kennelijk zo verleidelijk was om door allerlei manipulaties van de wijn extra winsten te maken, hadden wijnkopers niet altijd een vlekkeloze reputatie. Ze werden zo snel rijk omdat ze door allerlei louche praktijken goud vergaarden. Ten minste, dat was de reputatie die ze over zich haalden. Zo schreef de bekende 17e-eeuwse dichter Constantijn Huygens een spotdicht op de wijnkopers, waarin hij hun lucratieve aanlengneiging aan de kaak stelt:
Wijnkooper noemtmen mij: Wijnknooper, gaet wat stout,
Dan ’tslaet niet quaelick op de noble kunst van plengen
Men noem’ het hoemen wil, wijnkoopers sap-verlengen,
’T geeft geen wijn-koper, maer wijn-silver en wijngout
Wijnkoper noemt men mij: wijnknoper [iemand die wijn aanlengt] klinkt wat stout
maar het slaat niet onterecht op de nobele kunst van het plengen
hoe je het ook noemt: wijnkopers lengen het sap aan,
dat brengt geen wijnkoper op, maar wijnzilver en wijngoud
Met de woordspeling op koper ‘koopman & metaal’ steekt Huygens de draak met de inferieure kwaliteit van de wijn die wijnkopers vaak leveren en waarmee ze zich verrijken. Hun aangelengde wijn brengt hun geen koper op, maar zilver en goud.
Hun aangelengde wijn brengt hun geen koper op, maar zilver en goud
Ondanks die kwalijke reputatie waren de wijnkopers vooraanstaande burgers in de vroegmoderne Nederlanden. En dat ze tot de gerespecteerde koopmanselite behoorden, blijkt ontegensprekelijk uit het prachtige schilderij De wijnoogst dat David Teniers de Jonge (1610-1690) halfweg de 17e eeuw schilderde. Daarin portretteert hij een wijnhandelaar met zijn gezin tussen alle activiteiten van de wijnproductie in een laatzomers Vlaams landschap. De schitterend uitgedoste wijnkoper sluit, met de wijnproefschaal nog in de hand, de koop door handjeklap met de sjofel geklede wijnboer. Als getuigenis van commercieel en maatschappelijk succes is dit wijnkoperstafereel uniek. Dat commerciële en maatschappelijke succes krijgt echter een ferme deuk in 1672 als Frankrijk in oorlog komt met de Republiek en er een embargo op Franse wijnen volgt. Dan is de grootse wijnkoperssaga voorbij.
Ludo Beheydt is emeritus hoogleraar Civilisation néerlandaise en Linguistique néerlandaise aan de Université catholique de Louvain. Hij is lid van de redactie van Neerlandia.
Dit artikel werd gepubliceerd in Neerlandia 2025-2.