Wat gebeurt er als de overheid morrelt aan de op anonieme solidariteit gebouwde verzorgingsstaat? Wat gebeurt er als begrippen als autonomie, onafhankelijkheid en zelfredzaamheid samengebracht worden onder de noemer 'trek uw plan' of doe een beroep op uw naasten? Jan Willem Duyvendak schetst de situatie in Nederland en dat is geen fraai voorbeeld voor de (thuis)zorg in België.
Bij ‘thuis’ denken velen van ons aan een eigen plek, wellicht een eigen huis, een afgeschermde, warme en zeker ook private plek. Maar die opvatting van ‘thuis’ is door de werkelijkheid allang achterhaald. Denk maar aan de veranderingen in de verzorgingsstaat, waarbij het beleid verhuiselijkt en ons thuis object wordt van beleid.
Met de overheid thuis aan tafel
In Nederland worden er recentelijk talloze zogenaamde 'keukentafel'-gesprekken gevoerd. Sinds gemeenten verantwoordelijk zijn geworden voor de uitvoering van professionele zorg - terwijl ze tegelijkertijd fors moeten bezuinigen - schuiven ambtenaren en sociale diensten aan de keukentafel aan om met hulpbehoevende burgers te bekijken wat ze 'echt' nodig hebben. Burgers moeten namelijk veel meer zelf en voor elkaar gaan doen, vooral voor hun partners, hun kinderen, hun ouders, en anderen in hun 'sociaal netwerk'. Gemeenten dragen nu verantwoordelijkheden die voorheen grotendeels bij het Rijk lagen. Leidende gedachte is dat gemeenten dichter bij hun burgers staan - er schemert een 'belofte van nabijheid' door alle wetteksten: als ambtenaren, sociale professionals en politici 'dichter' bij hun burgers staan, dan kunnen ze meer 'maatwerk' leveren.
Veel gemeenten nemen deze gedachte van nabijheid heel letterlijk en komen dus bij de mensen thuis.In plaats van een ongezellig professioneel gesprek bij bijvoorbeeld de Sociale Dienst, schuift de ambtenaar of de sociaal professional nu als wijs familielid aan de keukentafel aan. De sociologe Evelien Tonkens analyseerde deze verhuiselijking al scherp in haar Socrateslezing in 2014: grote, formele, kille instellingen en dito professionals zijn uit de mode. Zorg en steun worden nu verwacht van het informele netwerk; échte, warme zorg kan het best geleverd worden door hen die zeer nabij staan.
De populariteit van deze huiselijke aanpak vloeit voort uit de in ons land breed gedeelde opvatting dat 'thuis' de plek is waar het beste zorg kan worden verleend, veel beter in ieder geval dan in een grote instelling. Tehuizen worden dan ook ontmanteld: eerder verdwenen al grootschalige psychiatrische inrichtingen, nu worden in hoog tempo verzorgingstehuizen gesloten. De gedachte is dat een 'tehuis' nooit een 'thuis' kan bieden. Politici geven huizenhoog op van 'thuis'; ze willen er alles aan doen om mensen maar zolang mogelijk thuis te laten wonen. Gevoed door negatieve beeldvorming, bestaat onder de hulpbehoevenden zelf die wens overigens vaak ook: tehuizen worden gezien als onpersoonlijk, een plek waar niet goed voor je gezorgd wordt, waar de urine je langs de benen loopt. Zelfs als onderzoeken uitwijzen dat veel zelfstandig wonende, hulpbehoevende mensen erg eenzaam zijn en liever onder gelijken zouden willen verkeren, dan nog blijft een discussie over voor- en nadelen van ‘thuis’ versus ‘tehuis’ uit. Thuis is heilig verklaard.
Niet meer maar minder hulp
Waar het nieuwe beleid steeds meer verantwoordelijkheid legt bij burgers om voor elkaar te zorgen, betekent dit nog niet dat de overheid terugtreedt. Integendeel, zij draagt burgers op dat zij meer informele hulp gaan verlenen en komt tot aan de keukentafel om dat voor elkaar te krijgen. Dat heet een 'maatwerk'-gesprek maar het zal toch vooral moeten leiden tot minder hulp, niet tot meer. In die gesprekken wordt nagegaan hoe 'zelfredzaam' iemand is, hoe het 'netwerk' van de hulpvrager eruitziet en wellicht geactiveerd kan worden. Op basis van die informatie wordt vervolgens besloten welke hulp iemand krijgt - of niet.
Zo leidt de grote nadruk op 'thuis' in de zorg tot een zekere verstatelijking van 'thuis': de overheid komt letterlijk bij u thuis. Hierbij putten ambtenaren en sociale diensten uit twee registers. Enerzijds is er niets dan lof voor burgers: informele hulp is de beste, warmste hulp die er bestaat en de overheid heeft louter goede woorden over voor zorgzame burgers. Anderzijds is de overheid streng voor burgers die niet genoeg voor elkaar zorgen: zij moeten hun verantwoordelijkheid nemen! Maar dat zou helemaal geen probleem moeten zijn, want wie wil er nu niet door naasten worden verzorgd en wie wil er nu niet voor zijn of haar naasten zorgen? De overheid treedt hard op om burgers te bewegen hun zachte krachten voor elkaar in te zetten. Is dat altijd wenselijk?
'Thuis' lijkt een magische belofte geworden die ons soms het zicht ontneemt op de alledaagse werkelijkheid.
Problematisch aan het verder steunen op vrijwilligerswerk en mantelzorg is onder andere dat er veel minder dan vroeger mensen 'thuis' zijn om te zorgen. Nederlandse vrouwen zijn de afgelopen decennia immers massaal gaan werken, ook al doen zij dat meestal parttime. Wie moet die zorg dan eigenlijk gaan geven, helemaal als we ons daarbij realiseren dat Nederland al in de top vijf in Europa staat van landen die het meeste vrijwilligerswerk en mantelzorg kennen? Op een of andere manier komen deze vragen te weinig aan de orde. 'Thuis' lijkt een magische belofte geworden die ons soms het zicht ontneemt op de alledaagse werkelijkheid.
De zelfredzame burger
Waar burgers vroeger heel veel konden verwachten van de verzorgingsstaat, wordt ze nu geleerd meer voor zichzelf en voor elkaar te zorgen in de huiselijke sfeer. Het heeft iets ironisch dat ten tijde van de opbouw van de verzorgingsstaat juist benadrukt werd hoe belangrijk het was dat mensen niet meer zo afhankelijk van elkaar waren thuis, maar dat zij, indien nodig, op de overheid konden steunen. (Minister van Maatschappelijk Werk, Marga Klompé, die in 1963 de Algemene Bijstandswet tot stand bracht, was hiervan een vurig pleitbezorgster. De overheid zou verantwoordelijkheid nemen voor sociaal burgerschap, voor de rechten verbonden aan de verzorgingsstaat, en hierdoor zou de affectie van burgers voor elkaar níet meer belast worden door de dwang tot zorg voor elkaar.) Nu moeten we echter leren niet meer afhankelijk te zijn van de overheid, en juist wél weer van thuis, waar we voor elkaar zorgen, vanwege de liefde voor onze naasten.
Bij die terugtrekkende overheid doet zich trouwens nog een vreemde paradox voor. Door de veranderingen doet de verzorgingsstaat minder voor ons maar tegelijkertijd moeten we ons meer met de overheid, of preciezer: de Nederlandse natie, identificeren. Het verminderde sociale burgerschap wordt ruimschoots 'gecompenseerd' door de toename in ‘cultureel’ burgerschap: welke normen en waarden we als burgers van Nederland moeten delen en met welke emoties dat gepaard hoort te gaan. In het debat over migratie en de integratie van, met name, moslims zijn kwesties van nationale identiteit en loyaliteit centraal komen te staan. In de discussies over de Nederlandse identiteit valt bovendien één aspect op: voortdurend wordt benadrukt dat mensen zich in Nederland ‘thuis’ moeten kunnen voelen. Dit is zelfs officieel overheidsbeleid: de landelijke overheid streeft ernaar en in Amsterdam probeerde de lokale overheid het thuisgevoel van Amsterdammers met twee procent per jaar te laten stijgen.
Politiek en thuisgevoel
Zoals thuis dus is verstatelijkt, is de natie verhuiselijkt - niet alleen doordat de politiek bij de burger thuis komt, maar ook omdat het 'thuis'-gevoel is gaan reizen: het gaat er niet meer alleen om dat we ons thuis of in de buurt, thuis kunnen voelen, maar we moeten ons ook thuisvoelen in de stad en zelfs binnen de natie. Dit koppelen van 'privé'-gevoelens aan het publiek domein is heel vanzelfsprekend geworden: alle politici spreken de taal van 'thuisvoelen', het CBS (Centraal Bureau voor de Statistiek) en SCP (Sociaal en Cultureel Planbureau) peilen of inwoners van Nederland zich inderdaad wel thuisvoelen en sommige burgers zijn boos als ze zich niet meer publiekelijk kunnen thuisvoelen. Ze claimen een emotionele band met hun nationale huis en concluderen dan al snel dat ze zich méér thuis zouden voelen als anderen er niet zouden zijn, of als nieuwkomers tenminste af zouden blijven van hun tradities. Burgerschap is nu sterk cultureel gedefinieerd minder materieel, meer emotioneel. Deze emotionele banden van het culturele burgerschap komen deels in plaats van de sociale banden van de verzorgingsstaat.
Deze woonwijk symboliseert waar het om gaat. We moeten ons thuis voelen in onze buurt, in onze stad en in ons land.
Zowel in de versterking van het cultureel burgerschap als in de vermindering van het sociale, speelt de verhuiselijking van de politiek een doorslaggevende rol. Zo is zich 'Nederlander voelen' sterk gekoppeld geraakt aan zich 'thuis' kunnen voelen. Daarnaast kunnen we steeds minder verwachten van de sociale staat die ons zo nadrukkelijk aan de keukentafel vertelt dat we het zelf thuis zullen moeten opknappen. Het collectieve zit nu niet meer in de gedeelde solidariteit van allen met allen, zoals in de verzorgingsstaat, maar in de gedeelde emotionaliteit: bij wie voel ik me werkelijk thuis? I only care for those I care for.
Ongelijkheid en uitsluiting
Wat we als privé en wat we als publiek beschouwen, is dus drastisch aan het veranderen. We moeten het normaal vinden dat de overheid aan de keukentafel aanschuift, ten minste als we hulpbehoevend zijn. En we moeten ons thuisvoelen buiten ons eigen huis; beleid is erop gericht om ons thuis te laten voelen in onze buurt, stad en land. Deze dubbele verhuiselijking van de politiek -- 'de lokale politiek komt bij u thuis' en 'de nationale politiek is uw thuis' -- moeten we in hun samenhang begrijpen. Er is sprake van 'staats’-interventies achter-de-voordeur, van vergaande overheidsbemoeienis met burgers die niet of weinig zelfredzaam zijn. Tegelijkertijd verandert de publieke sfeer, nu 'thuisvoelen' zich, vanuit de privésfeer, als een noodzakelijk te ervaren emotie tot ver in de natie verspreidt.
Omdat de nieuwe beleidsfilosofie uitstraalt dat mensen vooral moeten zorgen voor degenen om wie ze geven, in hun nabijheid, wordt pijnlijk duidelijk dat er het minst wordt gegeven om de mensen die de hulp het meeste nodig hebben.
Deze vorm van verhuiselijking door de politiek, waarbij burgers wordt geleerd om, 'thuis', méér voor elkaar te voelen en méér voor elkaar te doen, streeft naar versterking van 'affectief burgerschap'. Burgers moeten zich onderling meer verbonden gaan voelen, meer aan elkaar gelegen laten liggen; ze moeten affectiever worden, vooral in eigen kring. Deze veranderingen in sociale rechten leiden dus tot nieuwe plichten voor burgers, tot nieuwe emotionele verhoudingen. Hierin blijken de meest kwetsbaren aan het kortste eind te trekken: zij hebben vaak de zwakste netwerken, ondanks alle zalvende woorden over ‘eigen kracht’.
Omdat de nieuwe beleidsfilosofie uitstraalt dat mensen vooral moeten zorgen voor degenen om wie ze geven, in hun nabijheid, wordt pijnlijk duidelijk dat er het minst wordt gegeven om de mensen die de hulp het meeste nodig hebben. Zij blijven sterk afhankelijk van professionele ondersteuning – juist ook als ze thuis moeten blijven wonen omdat er geen collectieve voorzieningen voor hen meer bestaan (zoals vroeger de verzorgingshuizen). Aangezien zij geen sterk ‘thuis’ hebben, pakt de gedachte van nabijheid negatief voor hen uit. In plaats van te benadrukken dat zij steun van ‘nabijen’ zouden moeten krijgen, uit de ‘huiselijke’ sfeer, zou hun wereld juist vergroot moeten worden, zouden zij uit hun eigen, huiselijke wereld gehaald moeten worden en in contact gebracht met mensen die het in het leven meer getroffen heben. De verhuiselijking van het sociaal burgerschap heeft de ongelijkheid in Nederland versterkt.
Solidariteit in eigen kring
Dat komt omdat we ‘in huis’ graag verkeren met mensen die op ons lijken: solidariteit is makkelijk in eigen kring op te brengen maar, anders dan de WMO (Wet Maatschappelijke Ondersteuning) gokte, veel moeilijker met anderen bij wie we ons niet ‘thuis’ voelen, die we niet in onze nabijheid tegenkomen (of dulden). Deze opsluiting onder gelijkgezinden zien we niet alleen op het niveau van het huishouden of de buurt. Ook de verhuiselijking van de natiestaat heeft sterk uitsluitende effecten gehad. Dat is geen verrassing als we thuisvoelen beter begrijpen. Thuisvoelen is namelijk een heel selectieve emotie: je écht thuisvoelen doe je maar bij heel weinig mensen, en lang niet overal.
Veel Nederlanders zeggen dat zij zich niet meer thuisvoelen in hun land, omdat er migranten zijn die er zulke andere, traditionele gedachten en gedrag op na houden. Als een natie als een huis wordt beschouwd, als een thuis moet voelen, dan is er maar heel weinig ruimte voor verschil: van familieleden verdragen we immers ook niet dat zij heel anders zijn, want dan voelen we ons niet meer thuis. Niet toevallig zijn populistische, of beter: nativistische politici zich sterk gaan maken voor 'thuis'. Dit gebeurt het sterkst onder partijen van de radical right zoals de PVV (Partij voor de Vrijheid) en FvD (Forum voor Democratie) die 'thuis zijn', 'thuisvoelen' en 'thuis horen' tot de kern van hun gedachtegoed heben gemaakt. Zij definiëren een deel van de Nederlanders als natives, die ergens thuishoren en daarom meer recht hebben om zich thuis te voelen dan nieuwkomers, de non-natives.
Dit nativisme manifesteert zich ook in discussies over de verzorgingsstaat wanneer voorzieningen vooral geclaimd worden voor de ‘eigen inwoners’. Dit zogenaamde welfare chauvinism ontmoet veel kritiek, onder andere omdat nieuwkomers juist door gebruik te maken van de voorzieningen van de verzorgingsstaat in de samenleving integreren. Maar te weinig wordt onderkend dat de lokale verhuiselijking van het sociaal beleid - het accentueren van nabijheid en het verwachten van steun vanwege verwantschap - ook sterk chauvinistische trekken heeft: het beleid verwacht geen solidariteit van ons met anderen die heel anders zijn, maar juist met mensen die ons nabij zijn. Waar de verzorgingsstaat ooit gebouwd was op anonieme solidariteit, tussen mensen die fysiek en mentaal op grote afstand van elkaar staan, daar leidt het omarmen van nabijheid, van proximiteit, tot afbrokkeling van echte solidariteit: je bekommeren om anderen die anders zijn.
Jan Willem Duyvendak is faculteitshoogleraar sociologie aan de Universiteit van Amsterdam en directeur van NIAS-KNAW (Netherlands Institute for Advanced Study in the Humanities and Social Sciences-Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen). Hij publiceerde onder andere Thuis. Het drama van een sentimentele samenleving, (Amsterdam University Press, Amsterdam, 2017).
Nog meer lezen over ‘Waar is thuis’?