Een essay over schrijven onder invloed? Eitje, toch? Men gaat voor zijn boekenkast staan en tast naar het schap dat schertsend en stiekem ‘the drunk library’ is gaan heten: Faulkner, Hemingway, Bukowski, Simenon, Berckmans, Van de Velde. En hun biografieën. Enkele dagen in een hoekje met een boekje, citaten vissen, aan elkaar schrijven, klaar. Ik zag het al bij de eerste vergadering over het onderwerp voor me (en al helemaal in de overmoed van de traditionele navergadering, Bollekes Koninck en Duvel ter ere van de literatuur). En om inspiratie niet getreurd: ik zou tijdens het schrijven wel een goede fles binnen handbereik houden. Alleen een pointe ontbrak nog.
Op de avond waarop de Rode Duivels met 3-0 wonnen van Ierland belandde ik met een alcoholpromillage dat de hattrickscore van Romelu Lukaku benaderde, meer dood dan levend op de spoedafdeling van het Antwerpse V-ziekenhuis. Alles welbeschouwd een goede afloop, want eigenlijk was ik die dag, na maanden waarin het met mij door de double whammy van alcohol en burn-out van kwaad naar erger was gegaan, thuis vertrokken met een welomlijnd plan mij van het leven te beroven. Met mij zou het gedaan zijn ergens in de namiddag, ergens op de spoorlijn tussen Lier en Aarschot waar de Intercity te snel raasde om nog te kunnen stoppen. Misschien zou ik, ter wille van het sprekende detail, nog een sigaartje roken in de berm alvorens de laatste, beslissende pas naar voren te maken, en dan, en dan. Maar, men is nu eenmaal alcoholicus, éérst nog ergens een borrel gaan drinken. Nadat ik in de ochtend enkele waterglazen Ricard had weggetikt, nam ik in de vroege namiddag de taxi naar mijn stamcafé en begon daar, nochtans tegen mijn op bieren gestoelde gewoonte in, de ene vodka na de andere te bestellen. Ergens in de vooravond – het zelfmoordplan was inmiddels door toedoen van de drank enigszins op de achtergrond geraakt – ging ik met mijn vriendin eten bij onze favoriete Italiaan. Daar maakte ik tegen haar een dronken scène, waarna zij naar huis vertrok. Ik keerde terug naar mijn stamkroeg om voetbal te gaan kijken. Goed voor nog een pint of acht. Daarna te voet naar huis. Onderweg kocht ik in een nachtwinkel nog een flesje vodka. Zattemanstranen en verzoening bij thuiskomst, daarna begaf ik mij te bed. Tegen de tijd dat mijn vriendin de slaapkamer binnenkwam, kreeg ze mij niet meer wakker en belde ze de ambulance. Van wat volgde, herinner ik me enkel de twee ambulanciers naast het bed, hun korte “Gadegij meekomen?” en het feit dat ik me beledigd voelde toen ze me vroegen of ik misschien ook “iets gepakt had”. Nee, mevrouw, ik doe geen drugs. Ik ben een oprechte alcoholicus, geen junkie.
Wakker worden, naakt onder een ziekenhuishemd, tegen zaterdagmiddag op de spoedafdeling. Psychiater van wacht aan mijn bed. “Het lijkt mij dat uw problematiek ondergediagnosticeerd is.” Als u het zegt, dokter. Hoe lang is dat al bezig? (Moeder, in tranen aan mijn ziekbed.) Ik antwoord vrij naar René Jacques, de patroonheilige van de alcoholiekers uit de documentaire van Jambers: “’t Is van mijn zestien jaar, en ik ben er nu 36.” Mijn jongere broer, aan de andere kant van voornoemd ziekbed, lacht besmuikt. Hoe lang is het al bezig? Wanneer is dorst iets geworden dat zich niet meer met water laat laven? Op het moment dat ik besloot vanaf nu mijn dagen te beginnen met een ferme vodka “tegen de zenuwen”? De dag waarop ik besloot een cocktailbar in mijn huis te installeren? De dag waarop ik, ternauwernood student, besloot om ’s avonds één pintje te drinken ‘om de motor af te zetten’ na dagen vol koffie en tekst en nicotine, en daar nooit meer mee op te houden, het aantal pinten gestaag verdubbelend tot de motor zich ook met tien pinten per avond niet meer liet afzetten? Bij de zoveelste aanval van liefdesverdriet? Of misschien wel bij die eerste, allereerste pint, die niet eens goed smaakte, net na de eeuwwisseling, veertien jaar en moeten bewijzen dat ik een man ben. Ik zou het bij God niet weten.
Een verhaal van Roger van de Velde heb ik in de afgelopen jaren telkens en telkens opnieuw herlezen. ‘Côtes de Kabylie’. Er bestaat in onze letteren geen betere beschrijving van een langzaam ontsporend alcoholprobleem. Alleen begrijp je dat pas wanneer het met jezelf zo ver is. ‘Toen ik ook ’s morgens, onmiddellijk na het opstaan en nog vóór het ontbijt, begon te drinken, sloeg de onrust om in angst. Weerloos voelde ik mij overgeleverd aan een organische kwaal, een behoefte die, onafhankelijk van mijn wil, in mijn lichaam woekerde. Mijn gezond verstand zei me dat ik mij tegen de kwaal moest verzetten. Mijn lichaam weigerde naar rede te luisteren. Het drinken werd een soort animale drift. Wanneer ik slaapdronken het bed uitstapte, kwam een mechanisme op gang, dat zich als vanzelf ontwikkelde tot een ritueel. In pyjama daalde ik de trap af en dronk in de keuken achter elkaar twee, drie glazen wijn op de nuchtere maag. Zachtjes hijgend en met een loom, aangenaam gevoel in mijn ingewanden stond ik dan voor het raam en keek over de pot geraniums naar de wazige contouren van de olietanks langs de “havenkant.”' De eerste keer las ik het met de curiositeit van een toerist: “Tiens, zo ziet dat er dus uit, een drankprobleem. Erg hé?” Later herlas ik het verhaal met regelmaat om mezelf ervan te vergewissen dat het met mij alleszins nog niet zo erg gesteld was als met die ouwe Roger. In die periode hield ik het tenminste tot de middag droog. Op het einde grijnsde ik bijna trots: “Wijn? Amateur.”
Achteraf weet ik: ik was in de maanden die aan de ramp voorafgingen flink de weg kwijt. Schrijven ging steeds moeizamer. Sterker nog: het begon fysiek pijn te doen, met krampen en ontstekingen in polsen, een schouder die kinesitherapie behoefde en beginnende rugklachten. Angst. En fysieke afkeer. Uitstelgedrag dat monsterachtige vormen begon aan te nemen. Ik was het allemaal zo beu, zo beu. Ik was mezelf in de voorgaande jaren behoorlijk zielig gaan vinden. Aan de verkeerde kant van de dertig beland, opgejaagd door geldzorgen, schijnbaar altijd aan het werk. En wat voor werk. Er was nooit goed over nagedacht en dat wreekte zich nu. Wat er allemaal goed liep in dit leven, zag ik niet meer. Dat moest iemand me bij gelegenheid maar eens komen vertellen. Ondanks het feit dat ik na jaren ploeteren de Flemish Dream beethad: een auto van de zaak, tankkaart, maaltijdcheques, betaald verlof, laptopje, telefoontje, betaald verlof. Mij interesseerde het niet meer. Dat alsmaar hardnekkiger stemmetje dat me van bij de ochtendfile tot de laatste portie Netflix toesprak: “Dit was toch de afspraak niet?” moest worden gesmoord, letterlijk verzopen, met bier, wijn, vodka, peu importe le flacon. Alcohol is de geschikte drug voor dromers zoals ik. Alcoholici vinden zichzelf altijd de uitzondering die de regel bevestigt. Het bestaat niet, mensen die een succesvolle carrière combineren met doordeweeks doorgehaalde nachten in de kroeg en bacchanalen bij ieder toevallig weerzien, maar ik zal eens laten zien dat het wel kan. Hoezo, je kunt geen breaking news verslaan met vier-vijf borrels in je lijf? Ik zal ze eens wat laten zien! Een review van duizend woorden schrijven in een uur tijd met een bataljon pinten in je kamizool? Hold my beer! Alcohol is the rebellion of the resigned. Verslaving is voor veel mensen een vorm van performance. Het vult een leegte in die ze in nuchtere toestand niet gevuld krijgen. Met de roes komt ook het circus, ze zoeken in die cinema die erbij komt kijken, het caféleven, de doorgehaalde nachten, de bevestiging dat zij de code van het burgerfatsoen gekraakt hebben. De performance is publiek, de achterkant van dat circus is privé. Als een zatte tante in een soap verstopte ik flessen tussen de dossiers in mijn bureau, speelde ik verstoppertje door achter de rug van mijn partner de dag te ritmeren met regelmatig een flinke slok. Dit spelletje heb ik volgehouden tot ze samen met mijn moeder in de puinhoop van mijn werktafel op zoek moest naar mijn papieren van de ziekenkas. En alleen lege flessen vond.
“Alcohol is de geschikte drug voor dromers zoals ik. Alcoholici vinden zichzelf altijd de uitzondering die de regel bevestigt."
De eerste dagen in het ziekenhuis gaan in een roes van nieuwe makelij voorbij. Afkicken van de drank, moet je weten, is levensgevaarlijk. Het lichaam en het brein, die kwaadschiks hebben leren leven met de gestage toevloed van de alcohol, komen in opstand op het moment dat de nuchterheid in zicht komt. Deliria, hartaanvallen, beroertes, hallucinaties, epileptische crises liggen op de loer. Hoeveel je drinkt maakt daarbij niet zoveel uit. Er zijn gevallen bekend van patiënten die volledig door het lint gaan omdat ze hun dagelijkse glaasje porto moeten missen. Om dergelijke escalaties voor te zijn, krijg ik voor het eerst in mijn leven valium toegediend. De pillen, in het begin een zestal stuks per dag, geven een roes die ik op een perverse manier best aangenaam vind. Elastieken benen, een wolkenrandje rond het blikveld, tout le monde est beau, tout le monde est gentil. Om de paar uur wordt mijn bloeddruk gemeten en ’s nachts wordt regelmatig gecontroleerd of ik nog zelfstandig adem. Geen punt. Enkele dagen lang is mijn eetlust onbestaande en lig ik te zweten als een das. Maar hoofdpijn heb ik geen moment gehad.
Na een week in het V-ziekenhuis mag ik naar buiten. Er overkomt mij een mirakel. Op de zaterdag voor Pasen zit ik op een bankje op het kerkplein in Borgerhout te wachten op een vriend. Onze lieve heer stuurt mij twee engelen in een gedaante waarvan hij weet dat ze mij in positieve zin zal opvallen: evangelische ronselaarsters, de ene een langbenige blondine met Oost-Europees accent en de andere een ranke Jamaïcaanse. “Sir, can we talk to you about Jesus?” Ja, dat mogen ze. In de farmaceutische nevelen van mijn brein heeft zich in de voorgaande dagen een onduidelijk godsbesef gemanifesteerd, en al krijg ik intussen al twee dagen geen valium meer, helemaal uitgewerkt is het spul nog niet. Tout le monde est beau, tout le monde est gentil. Wist u dat Jezus u graag ziet? God is groot en god is liefde, hallelujah, amen. En hoe is het met u, meneer? Ik vertel dat ik in de rehab zit. Is it OK if we pray with you? Allemaal prima. De blonde gaat links naast me zitten en haalt haar bijbel boven, de zwarte legt een hand op mijn schouder en begint alvast “Hallelujah, Jesus Lord” te prevelen. Heer, wij willen u danken dat wij hier vandaag onze broeder Michiel mogen ontmoeten. Geef hem de kracht om zijn demonen te overwinnen, laat hem zien dat u hem ook graag ziet.” (Hallelujah, amen). Terwijl wij zo zitten te bidden, landt er, je gelooft het niet, een lieveheersbeestje op mijn hand. “Ladies, you know how we call these in Dutch? Our Dear Lord’s Animal!” Mijn twee engelen zijn door het dolle heen, wis en zeker is dit een teken van God hemzelf, halleluja. Of ik geen zin heb om samen met hen het woord van God te gaan verkondigen? Nu zie ik mezelf nog niet meteen bijbels staan uitdelen op de Meir – zelf hebben ze me al een pocket van Het Nieuwe Testament in handen geduwd – dus ik antwoord, in een flits van bijdehandheid, I will talk about our Lord Jesus in my own way. Die avond ligt er nog een hele valium voor me klaar in de verpleegpost, hoewel achteraf niemand kan verklaren hoe die daar is terechtgekomen. Ik slik het pilletje en lig de hele nacht te spacen als een smurf. Daags daarop, de blik nog steeds enigszins vertroebeld door farmaceutische Technicolor, snotter ik tijdens de paasmis een heel pakje papieren zakdoekjes vol. Pas aan het einde van de mis kom ik weer enigszins tot mezelf. Eenmaal de medicatie definitief afgebouwd, is het ook snel weer gedaan met mijn religieuze ambities. Blijven: de vier wanden van mijn ziekenhuiskamer en mijn nieuwe leven als patiënt.
Er ontstaat een nieuw vocabulaire: trigger, zucht, schuivers, herval, de 5G’s (gedrag, gedachte, gevolg, nog twee andere die ik alweer vergeten ben. Gelul. Gezeik). De eerste veertien dagen van je nuchterschap zit je op een roze wolk. Nadat de fysieke afkickverschijnselen verdwenen zijn, voel je jezelf opknappen. Je lichaam heeft er deugd van dat de dagelijkse aanslag van een liter vodka en nog wat pinten voor de dorst achterwege blijft. Je krijgt opnieuw een dagnachtritme opgelegd en krijgt driemaal daags te eten. Rust, ontspanning, schouderklopjes. Het bedrieglijke idee dat het eigenlijk wel meevalt, nuchter zijn. Na die eerste twee weken steekt de opstandigheid de kop op. Tegen dan begin je het zoetjesaan beu te worden, het ziekenhuisregime, de containerladingen goede raad, de treurige verhalen in de groepstherapiesessies (na een tijdje valt iedereen in herhaling, ook jijzelf, geef het maar toe). Er klinkt een niet te negeren, balorig stemmetje in je oor. “Wie heeft er eigenlijk zaken mee dat jij zuipt? Het is jouw affaire, toch? En je had er toch deugd van? Je was goed op weg de code te kraken.” Enzovoort. Op zulke momenten blijf je beter binnen. Anders ben je al bij de ingang van de supermarkt om de hoek van de kliniek een vogel voor de kat.
De nostalgie komt opsteken. We hadden toch ook veel leute met de drank. Sterke verhalen genoeg. Die keer dat we na twee liter Bacardicola meenden een handstand met flikflak te kunnen uitvoeren en gierend van het lachen op ons bakkes gingen. Die keer na de Nacht van de Poëzie, slivovitsj en Oreo’s als ontbijt op de parking van de Vooruit. Die keer dat we verbroederden met een stel Russen op het wereldcongres van de Calvados en de ene na de andere toast uitbrachten op Yuri Gagarin. Die keer dat we gratis bier scoorden op het benefiet van de kleuterschool, twee uur ’s nachts en helemaal niets te zoeken. Die keer dat we bijna een plateau bier morsten over Luc Coorevits na een boekvoorstelling van Christophe Vekeman. Die keer, die keer, … Je had erbij moeten zijn.
“Gooi ik met een zekere schaamte mijn rantsoen in de groep, dan mag je er donder op zeggen dat er iemand in de zaal zit die nog veel, veel meer dronk.”
De Olympische Spelen van het zuipen. Groepsgesprekken tussen alcoholici ontaarden eerder vroeg dan laat in een humblebrags over hun verslaving. Gooi ik met een zekere schaamte mijn rantsoen in de groep (waarvan dokters en therapeuten weten dat ze het gerust met twee mogen vermenigvuldigen om enigszins in de buurt van de werkelijke omvang te komen), dan mag je er donder op zeggen dat er iemand in de zaal zit die nog veel, veel meer dronk. “Jij kwam hier in coma binnen met drie promille? Ik ben te voet naar hier gewandeld met vijf én ik stond nog recht.” “Jij dronk een fles vodka per dag? Mijn nonkel drinkt er wel vijf, en nog een paar Duvels voor de dorst.” Zo gaat het nog een tijdje door. Ik moet nog veel leren. Het is tenslotte pas mijn eerste keer.
De populatie in het V-ziekenhuis is redelijk divers. Er is een contingent alcoholici (veruit de plezantste groep, veel echt Antwaarps theater in de wandeling, de cameraderie van lotgenoten, schmierend sentiment, drama), maar je hebt ook de drugsverslaafden, een schrikwekkend hoog aantal benzoslikkers (het begint met één pilletje daags op doktersvoorschrift, kwestie van te blijven werken, filerijden, kinderen van school te halen, leningen af te betalen, Instagram en Netflix te kunnen blijven kijken, en het eindigt met een maandenlang traject waarbij de medicatie in tiendes van milligrammen wordt afgebouwd, ga te snel en je begint te flippen), een paar burn-outs, angststoornissen en hier en daar een psychose. Je treft er mensen uit de marketing, de advocatuur, de horeca, een flik, een student, een berooide crypto-bro, Turken, Marokkanen, Israëli’s, hier en daar een Antwerpenaar. Moeders van jonge kinderen hebben het het zwaarst. Het komt meermaals voor dat ze hun zorgtraject aanpassen of zelfs onderbreken om thuis te kunnen zijn als de kinderen van school komen, of hun vent, als die nog in de picture is. Wij mannen kunnen gewoon op de binnenplaats zitten wachten op bezoek, dat verse kleren meebrengt, snoep, sigaretten.
Mijn psychiater windt er bij het eerste consult geen doekjes om. “Ik weet al wat je gaat vragen en het antwoord is nee.” Neen, ze gaan me hier niet leren hoe ik sociaal moet drinken, hoe ik iemand word die een receptie overleeft op twee glaasjes cava, die één pintje gaat drinken na het werk en, vooruit, eens in de zoveel maanden eens doorzakt met “de boys”, die ook allemaal fel geminderd zijn want ze kunnen er zo goed niet meer tegen als vroeger. De remmen zijn kapot en ze kunnen niet meer
worden hersteld. Hier uitstappen alstublieft.
Om haar woorden kracht bij te zetten beveelt de psychiater een echografie van mijn lever. Mijn lubberbleke bierpens wordt ingesmeerd met glijmiddel en de arts port met de sensor in mijn vlees. Rechtsboven, net onder de ribben, doet het behoorlijk pijn als hij dat doet. Ik maak, zoals álle mannen die dit onderzoek ondergaan, hetzelfde grapje: “Wordt het een jongen of een meisje?” De augur achter de monitor geeft me een dodelijke blik. “Gast, je zou je lever moeten zien.” Oké, begrepen. De lever, dat orgaan waaraan de drinkers met rotsvast bijgeloof gehecht zijn. Die lever, die wel wat kan hebben, die lever waarvan ze wel eens ergens gelezen hebben dat die zich ook wel weer herstelt als je een tijdje niet meer gedronken hebt. (Zie je wel, alles komt goed, het maakt niet uit hoe ver je gaat, hij herstélt zich.) Niet dus. Eerst vervet hij, dan ontsteekt hij, dan komt de cirrose, uiteindelijk de kanker. Sommige medepatiënten vinden zelfs in het feit dat ze cirrose hebben een reden om te bluffen. Sommigen hebben een afgebakend ultimatum gekregen: zelfs als je vanaf nu geen druppel meer drinkt, is het binnen negen (geen tien) jaar met jou afgelopen. Het weerhoudt hen er ook niet van om stevig te hervallen, een calvarie die begint met één pintje omdat den Antwerp kampioen heeft gespeeld. Nog voor de winterstop liggen ze onder de zoden. Wat van hen overblijft, past in een uit de kluiten gewassen asbak.
Het is wonderlijk welk geloof onze therapeuten hechten aan het idee van opvoeding. Een dag in de kliniek doet denken aan een dag op internaat. Op tijd opstaan, ontbijt, douchen, dan “naar de les”. Sport en spel. Af en toe een uitstapje. Soms bezoek. De opeenvolging van therapieën als een vakkenrooster. Een van de therapieën heet ‘psycho-educatie’. De vlag dekt de lading: vooraan in het lokaal zitten twee, soms drie therapeuten, die ons met bordschema’s vertellen wat er met ons aan de hand is en hoe we ermee moeten omgaan. De fases van verslaving. De 5 G’s. Wij zwijgen en nemen notities.
Ervaringswerker Peter, ex-drinker, ex-snuiver, geeft me een notitieboekje cadeau. Daarin passen antwoorden op drie vragen die hij me voorlegt: Waarom niet meer drinken? Wat gebeurt er als ik wel nog drink? Wat wil ik nog doen met mijn leven? Maandenlang blijft het boekje leeg.
Lezen lukt wekenlang niet. Twee maanden lang raak ik geen computer aan. Gelukkig schijnt de psychologie veel op te hebben met Youtubefilmpjes. Het filmpje met de hond, het filmpje met de uil. Heb ik in mijn werk al veel psychobabble gehoord, dan is het nu tijd voor het echte werk. Depressie, een stofje in de hersenen, serotonine. Als dat stofje maar wordt aangevuld kun je er weer tegen. Alsof mijn kop een automotor is, waarvan je op gezette tijden de koelvloeistof moet bijvullen en de olie verversen. Ik zeg dat dit geloof gecontesteerd is. Ik had het evengoed niet kunnen zeggen. Ik weet donders goed wat er met mij aan de hand is. Ik heb er alleen nooit wat aan gedaan.
“Het gebeurt dat een ex-collega, soms slechts enkele dagen na zijn ontslag, gedag komt zeggen bij diegenen die nog “binnen” zitten. Een fles in de hand. “Ik mag dat, jullie niet. Maar jullie zijn sterk genoeg om daartegen te kunnen.”
In het crea-atelier begin ik verwoed tekeningen te maken, met dikke zwarte stift afgelijnde cartoonfiguren in de stijl van Matt Groening op een slechte dag. Clown Bassie aan de Valium. Filiberke die een pintje bestelt. Tintin bij de hoeren. Een campagnerond zelfmoordpreventie met Adolf Hitler in de hoofdrol. (“Negatieve gedachten? Praat erover!”) Jean-Marie Berckmans. Die laatste tekening beschouw ik als mislukt. Maar ik hou ze wel bij.
Kettingroken wordt een dagtaak. Is mijn alcoholgebruik in de voorafgaande maanden dag over dag verder ontspoord, dan ben ik er tegelijkertijd in geslaagd om mijn rookverslaving te beteugelen tot af en toe een gestolen sigaret na een vergadering of repetitie. Soms rook ik wekenlang niet. In het V-ziekenhuis is mijn eerste werk, wanneer ik na enkele dagen toch weer in staat ben om zelfstandig uit mijn bed te komen, aan sigaretten te raken en te gaan paffen in het rookhok bij de ingang. Ik zal er vrienden voor het leven maken. Na enkele dagen zit ik aan dertig tot veertig sigaretten per dag. Rookverbod van acht tot tien ‘s avonds, tussen tien en elf mag het nog wel. Het rookhok bij de achtertrap. Een kot, niet veel groter dan een bushokje, met een traliehek. Met twintig collega’s op een kluit in de walm van deze blauwe vergadering. Zeven sigaretten roken op een uur. Daas van de nicotine gaan slapen. Morgen weer een dag. Overdag roken we op het binnenplein. Het gebeurt dat een ex-collega, soms slechts enkele dagen na zijn ontslag, gedag komt zeggen bij diegenen die nog ‘binnen’ zitten. Een fles in de hand. “Ik mag dat, jullie niet. Maar jullie zijn sterk genoeg om daar tegen te kunnen.” Feestje bouwen met halve liters in het peukenhok naast de ingang. “Het is mijn verjaardag. Vanaf morgen pak ik weer netjes mijn antabuse.” Met de werkzekerheid in deze sector zit het wel snor.
Aan het begin van de zomer maak ik de overstap naar het S-ziekenhuis. De Boerhaavestraat, bekend van Jean-Marie Berckmans, uiteraard. (“Die sukkelt vroeg of laat nog wel eens met z’n klikken en z’n klakken tot in de Boerhaavestraat. En daar komt ge nooit of nooit meer uit. Niemand. Dat is definitief, de Boerhavestraat, dat is tot de laatste snik, dat is totterdood.”) Ik stap met mijn valiesje van de tram. Geld voor een taxi, ter wille van het sprekende detail, heb ik niet. Stoppen met drinken is een dure hobby. Dat mijn verblijf in het S-ziekenhuis een kleine vijf maanden gaat duren, weet ik op dat moment nog niet. De kamers in het S-ziekenhuis zijn zo ingericht dat je je nergens echt pijn aan kunt doen. Een in de muur vastgemaakte tafel, één stoel, een eenvoudig bed, kale wanden, nog geen fatsoenlijke haak om je jas aan op te hangen. In de badkamer zijn alle hoeken afgerond. De douche heeft geen warmwaterkraan, slechts een knop die je tien seconden lauw water geeft bij elke keer dat je erop duwt. De ramen kunnen, zelfs in het midden van een hittegolf, niet open. Onderin de kleerkast staat een koelkast te loeien om zich af te koelen tegen de hitte die ze zelf uitstoot.
Vergeleken bij mijn nieuwe collega’s uit het S-ziekenhuis zijn die van het V-ziekenhuis een stel amateurs. Hier ontmoet ik mensen voor wie drinken een natuurwet is. Zij drinken, hun partner drinkt, hun broer, hun vader, hun neef. Zuipen jong, zuipen jong, zuipen! Een eindeloze parade met T-shirts van den Antwerp, tattoo’s van den Antwerp, petjes van den Antwerp. Voordat het jaar goed en wel voorbij is: doodprentjes met het logo van den Antwerp. Hier word ik pas echt geconfronteerd met de onherroepelijke puinhoop die een leven van drinken en drugs aanricht. Kapotte breinen, verwoeste levers, woekerende kankers, complexe breuken. Het wordt niet meer beter, maar als je nu stopt met drinken wordt het misschien niet meer erger. De drank kost ledematen, geheugen, hartslag. Ze bijten op hun tanden en verlaten de behandeling met een valies vol goede voornemens en een stapel doorverwijsdocumenten van het OCMW. Den Antwerp wint. Hun lief maakt het uit. Ze weten niet wat te doen eenmaal hun kot is opgeruimd. Het is hun verjaardag. Eentje mogen ze toch. Een week later brengt de ambulance hen terug naar het ziekenhuis. In frennen vaneen. En een van hen ben ik, klauwend, knarsetandend om nuchter te blijven. Vandaag drinken we niet. Vandaag niet. Vandaag niet.
Om er helemaal bij te horen, zou ik eigenlijk een naam moeten hebben die eindigt op een 'y'. Of, vooruit, een 'i'. Zoals M., die mij adviseert: “Gij moet op uw pas laten zetten: 'psychiatrisch patiënt'. Gij krijgt kweetnihoeveel korting, gij moogt gratis met de bus rijden en de flikken zijn veel vriendelijker tegen u.” Op de tram, die ik nu dagelijks nodig heb, want ik mag niet met de auto rijden, het knagende gevoel: zouden ze het mérken dat ik uit het zothuis kom? Ik kom niet in aanmerking voor verhoogde tegemoetkoming.
Het ziekenhuis is geen gevangenis, maar om de behandeling te laten slagen is het het beste als je dat er wel van maakt. Daarbuiten, in de vrijheid, daar gaat het mis. Hier is het veilig. Een bedrieglijke veilige bubbel.
Die keer dat je met de kater van de bosmens op reportage moest in het bonkmuziekfestijn van Tomorrowland. Die keer dat je van zattigheid en vermoeidheid in slaap viel tijdens Patti Smith op Jazz Middelheim, je tweede adem vond en doorging, doorging, tot je helemaal de kluts kwijtraakte van zattigheid en liefdesverdriet en de onafwendbare walging (van jezelf, van álles) die toch komt opzetten bij zo’n gelag, waar je je niet onderuit kunt drinken, het haalt je altijd in. Die keer dat je, op weg naar een reünie met andere voormalige wereldverbeteraars in Amsterdam, al in de statie van Antwerpen in de Pilsner Urquell vloog, gedurende de dag aan een gestaag tempo verder ging met innemen, op de terugweg niet meer wakker te krijgen was, en daags daarna besloot om de dag vanaf nu te beginnen met vodka. (En daar niet meer mee te stoppen, nooit meer, de code gekraakt, menende: op deze manier houden wij het vol, op deze manier zijn wij nog even mislukt als tevoren, maar het kan ons niet meer schelen, als we maar een borrel hebben, en nog een borrel, allengs een hele fles, en als ze ons daarna maar met rust laten, gewoon met rust laten, de miserie begint pas als we nuchter zijn.)
Waarom drinken? Mijn collega D. trekt het zich niet meer aan: “Ik zou niet weten waarom. Het interesseert me ook niet. Ik drink al mijn hele leven. Het is zo lang geleden dat ik ermee begonnen ben, hoe zou ik nu nog moeten achterhalen waarom ik er toen mee begonnen ben? Omdat ik het lekker vond, zeker?” Daar sta ik met al mijn zielzoekerij. Nuchter, dat is zijn analyse. En nu gij.
“De ware alcoholicus is, ondanks alle peptalk, niet blij of opgewekt omdat hij niet meer drinkt. Hij voelt zich bestraft.”
Wie moet ik de schuld geven? Elke borrel die ik in mijn kop heb gekapt, heb ik er toch zélf in gekapt? Wat wil ik dan? Bij herval de ziekenhuisfactuur doorschuiven naar mijn ouders, mijn baas, mijn ex? Een bijdrage vragen aan de uitbaters van mijn stamkroegen? De rekening opsturen naar de hoofdzetel van AB InBev?
Ik zeg het er maar meteen bij. De ware alcoholicus is, ondanks alle peptalk, niet blij of opgewekt omdat hij niet meer drinkt. Hij voelt zich bestraft. Hij mág niet meer, hij mag datgene niet meer doen waaraan hij jarenlang zijn identiteit en goesting heeft ontleend. Ze willen helemaal niet nuchter zijn, het is van moeten, omdat pietluttigheden als de maatschappij, het gezin, de gezondheid in de weg zijn komen te staan tussen henzelf en hun borrel. In wezen willen ze dit: al was het nog maar één keer, straffeloos zat kunnen worden, zonder koppijn en gezaag achteraf.
Natuurlijk heb ik te veel Foucault gelezen om het avontuur van de laatste maanden zomaar over mijn kant te laten gaan. Wat ik achter de rug heb is herconditionering, herprogrammering om mijn plekje in het systeem weer op te nemen, en nu liefst efficiënter en met minder gezeik dan tevoren. Ongetwijfeld kan iemand ons voorrekenen wat katers de maatschappij kosten, afgezet uiteraard tegen de monsterwinsten van de Belgische brouwerijsector (“Ons vakmanschap drink je met verstand”). Stellen wij ons een wereld voor waarin de verslaafde gewoon onderdeel is van het geheel en geen vervelende afwijking van de propere, nuchtere verdienersmaatschappij. Er moet verdorie een hoop meubilair verschoven worden om zoiets mogelijk te maken, maar het idee op zich prikkelt me wel.
Wat is het alternatief? Alleen al in Antwerpen zijn minstens vijf hospitaalvleugels permanent bezet met alcoholici, snuivers, spuiters, rokers, rukkers. Sommigen hebben genoeg aan één beurt, anderen zouden beter een abonnement nemen. Kost het ziekenfonds losweg 30.000 euro per maand per kop. En zo tot in de eeuwen der eeuwen. Daaromheen een industrie van maatschappelijke zorg, sociale woningen, tegemoetkomingen, ambulante zorg, buddy’s, begeleiding. Huiselijk geweld, getraumatiseerde kinderen, faillissementen, gedeukte bedrijfswagens, volgekotste tramperrons. Water naar de zee, want er is hoop op genezing, maar ik heb nog niemand zien weggaan of hij kwam terug.
Het zet allemaal geen zoden aan de dijk. Nadat ik in het S-ziekenhuis voor de zoveelste keer de samenvatting van mijn verhaal heb gedaan, inclusief de gemiste pointe bij het treinspoor, besluit de therapeute: “Eigenlijk heeft de drank die dag je leven gered.” “Ja”, stamel ik. Ik weet niet waar te kijken. Ik heb maar van één ding spijt. Dat de laatste pint die ik in mijn keelgat heb gegoten een Cristal Alken is geweest.
De prachtige tekeningen uit dit artikel en de rest van het nummer zijn van de hand van Stefanie Claes. Ze zijn gemaakt onder invloed van een reis naar India.