In de geschiedschrijving over relieken gaat de meeste aandacht naar de middeleeuwen en de nieuwe tijd. Minder onderzocht is echter de reliekproductie en -verering in de negentiende en de twintigste eeuw, wanneer relieken op ongekende schaal worden aangemaakt. Net in die periode worden honderdduizenden kleine reliekdoosjes en -prentjes vervaardigd en verspreid en grijpt er een democratisering en domesticering van het reliekbezit plaats.
De laatste twee decennia is de belangstelling voor relieken toegenomen. Dat uit zich onder meer in een grote toevloed aan wetenschappelijke en vulgariserende artikels en boeken, maar ook dito tentoonstellingen. In de Nederlanden kwam de doorbraak met de expo De weg naar de hemel. Reliekverering in de Middeleeuwen in de Nieuwe Kerk van Amsterdam en het Museum Catharijneconvent in Utrecht (16 december 2000-22 april 2001).1 In het Catharijneconvent organiseerde men van 12 oktober 2018 tot 3 februari 2019 opnieuw een reliekententoonstelling, maar dit keer bedoeld voor een heel breed publiek en dus met oog voor andere religies en voor seculiere analogieën: Relieken: krachtbronnen verweven met verhalen.2 Een van de meest prestigieuze exposities vond plaats in The British Museum: Treasures of Heaven: Saints, Relics and Devotion in Medieval Europe (23 juni 2011-9 oktober 2011).3 Het lijken allemaal vervolgverhalen op de eerste grote reliekenexpositie in Duitsland: Reliquien: Verehrung und Verklärung (Keulen, 1989).4
In de geschiedschrijving over relieken gaat de meeste aandacht naar de middeleeuwen en de nieuwe tijd. Veel bladzijden worden gewijd aan de Reformatie omdat de reliekverering dan onder grote druk komt te staan en er een reeks kritische traktaten verschijnt.5 Een belangrijke uitzondering op die trend is het referentiewerk van de Duitse kerkhistoricus Arnold Angenendt die zijn aandacht gelijkmatig over de hele geschiedenis tracht te verdelen.6 Minder onderzocht is echter de reliekproductie en -verering in de negentiende en de twintigste eeuw, wanneer relieken op ongekende schaal worden aangemaakt. Net in die periode worden honderdduizenden kleine reliekdoosjes en -prentjes vervaardigd en verspreid en grijpt er een democratisering en domesticering van het reliekbezit plaats.7 Onder democratisering versta ik dat relieken plots door een breed publiek kunnen worden verworven, daar waar ze vroeger enkel uitsluitend kerkelijk of adellijk bezit waren.8 Onder domesticering begrijp ik het fenomeen waarbij de aanwezigheid van relieken niet langer beperkt blijft tot de sacrale ruimte van kapellen of kerken, maar uitgebreid wordt tot de huiskamer van ‘de gewone gelovige’.
Heiligenverering en reliekverering gaan hand in hand. Na de intellectuele aanvallen van de Franse verlichting en de materiële schade aangericht door de Napoleontische oorlogen kan de katholieke kerk zich langzaam herstellen. Ze wordt daarbij geholpen door de culturele context van de romantiek die een bijzondere aandacht ontwikkelt voor de (in hun ogen zeer christelijke) middeleeuwen. Politiek vertaalt dat alles zich in de tweede helft van de negentiende eeuw in restauratieve en ultramontaanse strekkingen in de Europese landen met een overwegend katholieke bevolking.
Het is in deze periode dat in Vlaanderen en het zuiden van Nederland een katholieke cultuur tot stand komt die als het ‘Rijke Roomse Leven’ bekend is geworden. Het begrip verwijst naar de vaste fotorubriek Uit het rijke Roomsche leven die tussen 1926 en 1932 verschijnt in het Nederlandse weekblad Katholieke Illustratie en wordt ruim verspreid door een gelijknamig boek van Michel van der Plas.9Het is een periode waarin de katholieke kerk het leven van haar gelovigen volledig domineert, van de wieg tot het graf. De kerk onderricht via zondagsschooltjes, catechese en volksmissies. Het instituut begeleidt het leven van de gelovigen via de sacramenten, structureert de feesten van het jaar en patroneert talloze organisaties die alle aspecten van het leven dekken (sport, cultuur, arbeid …).10
Het is in deze periode dat in Vlaanderen en het zuiden van Nederland een katholieke cultuur tot stand komt die als het ‘Rijke Roomse Leven’ bekend is geworden.
De kerk stimuleert opnieuw de devotie voor heiligen. De kerkelijke verantwoordelijken zetten zich in om overal broederschappen te (her)stichten. Regulieren hebben daarbij een voorkeur voor nationale devoties en/of broederschappen onder het patronaat van internationale ordeheiligen zoals Antonius van Padua, Rita van Cascia en Gerardus Majella. Seculiere geestelijken – in hoofdzaak parochiepriesters – houden zich hoofdzakelijk bezig met broederschappen op hun eigen parochie, onder het patronaat van lokale heiligen en/of devotieheiligen die al van in de middeleeuwen een grote verering kenden (Bavo, Dymphna, Arnoldus, Godelieve, Relindis en Harlindis, Cornelius, Donatus, Apollonia, Rochus, enzovoort). En dan zijn er bovendien de nieuwe devoties voor mensen waarvoor een procedure van zaligen heiligverklaring loopt, maar waarvoor desalniettemin al een grote verering bestaat. In Vlaanderen zijn de bekendsten pater Valentinus (°1828-†1905), broeder Isidoor (°1881-†1916) en priester Poppe (°1890-†1924), in Nederland het “heilig bruurke van Megen” (°1868-†1950). Hun verering wordt gestimuleerd via immense oplagen aan heiligenlevens en devotiedrukwerk, niet zelden vertalingen uit het Frans, Duits of Italiaans als het internationale heiligen betreft.11
Bij al die heiligenverering voegt zich een intense golf aan Mariadevotie, vooral onder invloed van verschijningsverhalen: Rue du Bac in Parijs en de verspreiding van de wonderdadige medaille (1830), La Salette (1846), Lourdes (1858), Fatima (1917) … Dat lijstje kan worden aangevuld met nationale verschijningen zoals in België, waar de bekendste plaatsen Beauraing (1932) en Banneux (1933) zijn. Vanuit Frankrijk verspreidt zich de devotie voor Maria in de maand mei. De mariale bedevaartsoorden trekken massa’s bedevaarders die de barokke mariale vroomheid uit de 17e eeuw voortzetten, niet in het minst gestimuleerd door de geïntensifieerde Mariaverering van de diverse pausen uit die periode. Pius VII (1800-1823) voert het feest van Maria, Hulp der Christenheid (24 maart), in en schrijft het feest van Maria’s Smarten (15 september) voor de hele kerk voor. Pius IX (1846-1878) verkondigt op 8 december 1854 het dogma van Maria onbevlekt ontvangen. De talloze congregaties die in de 19e eeuw ontstaan stellen zich bijna allemaal onder de hoge bescherming van Maria.12 Om alle mariale cultusplaatsen te bezoeken noteert men vanaf de tweede hel" van de 19e eeuw een geïntensifieerd bedevaartwezen.13
Belangrijk voor ons onderwerp is de domesticering van de devotiecultuur. In de periode van het rijke roomse leven wordt het heilige binnenskamers getrokken. Daar waar heiligeniconografie (allerhande beelden en grafiek) in de periode daarvoor zich in eerste instantie afspeelt in de kerk, worden voortaan de huizen van alle gelovigen ermee gevuld. Een van de redenen daarvoor is de industriële revolutie die door haar processen van massaproductie devotionalia zoals heiligenbeelden, heiligenprenten, medailles, wijwatervaatjes, enz. betaalbaar maakt. De Vlaamse volkskundige Victor de Meyere merkt in de eerste hel" van de twintigste eeuw op: “Overal, zelfs in de allernederigste woningen, vond men voorwerpen van godlievendheid en huiselijke godsverering uitgesteld, simpele symbolen, en allegorieën welke tot de gelovigen een alledaagse taal spreken.”14 De huizen worden letterlijk gekerstend en krijgen als het ware de allures van een kapel of een kerk door de grote aanwezige heiligenbeelden, stolpen, religieuze prenten, kruisbeelden, kandelaars, huiszegens, wijwatervaatjes en dies meer. Vanouds bevinden zich in huizen devotionalia, maar die beperkte zich tot klein drukwerk en medailles. Door industriële massaproductie komen grote gekleurde prenten en driedimensionale beelden binnen het bereik van de beurs van ‘de kleine gelovigen’.15
De (religieuze) massacultuur ontstaat niet zomaar in de negentiende eeuw. Een heleboel ontwikkelingen hebben daartoe bijgedragen en hebben ook hun invloed uitgeoefend op ontwikkelingen in de religieuze cultuur.16 Een van de belangrijkste technische revoluties grijpt plaats in de wereld van boeken en kranten. De negentiende eeuw is “het tijdperk van het papier”.17 De uitvinding van papier op lopende rol maakt boeken en kranten vanaf medio de negentiende eeuw heel goedkoop en breed verspreidbaar. Tegelijkertijd met de productie, neemt het aantal verkooppunten toe, zodat mensen niet hoeven te wachten tot er een colporteur passeert. Die ontwikkeling, gekoppeld aan een massale alfabetisering in dezelfde periode, zorgt voor een ongekende hausse in de leescultuur.18
De massificatie van de leescultuur wordt direct gevolgd door krachtige impulsen aan de beeldcultuur. Niet enkel talrijke sporten en spektakels worden massagebeurens, maar ook het beeld in het algemeen krijgt een prominente plaats in het dagelijkse leven. Dat gebeurt onder meer door affiches. Nieuwe druktechnieken laten goedkopere en snellere reproducties toe en het zijn dan ook verspreiders van allerhande lectuur die als eerste de opportuniteiten kunnen inschatten van een toegenomen aanwezigheid voor het beeld. De impact van het beeld is dermate groot dat sommige krantenmagnaten overschakelen naar een magazineformule waarin het beeld primeert (la presse illustrée).19
De massacultuur wordt mee door de kerk aangestuurd, met als eigenaardig gevolg dat zelfs de meest heilige objecten (na de geconsacreerde hosties zijn dat relieken) worden gemassificeerd. Illustratief is de massaproductie van theca’s. Theca’s (Ned. omhulsel, foedraal) of capsae (Ned. doos, bus) zijn de kleine verzegelde doosjes (zilver of uit een ander metaal) waarin kleine, gecertificeerde of geauthentiseerde relieken worden bewaard. Soms zit er één reliek in zo’n doosje, soms meerdere. De doosjes zijn meestal rond of ovaal en hebben een diameter die doorgaans kan variëren tussen de ca. 3 cm 10 cm. De reliek wordt beschermd door een stukje glas. Elke reliek wordt geïdentificeerd door een cedula, een stukje papier of perkament met daarop de identificatie van de reliek, gedrukt of geschreven. In de besproken periode worden er honderdduizenden gefabriceerd. De theca’s worden gevuld met diverse objecten die een reliekwaarde hebben:
- Primaire en secundaire relieken van (kandidaat) zaligen en heiligen
De theca’s worden meestal gevuld met secundaire relieken van heiligen of personen voor wie in Rome een causa loopt. Secundaire relieken zijn voorwerpen die in contact gekomen zijn met de zalige of de heilige (kleren, linnen, meubels, schrijfsels …). Primaire relieken zijn de beenderen van de zaligen en de heiligen.
- Catacombenheiligen
Om massaal relieken te kunnen verspreiden, moeten die er in eerste instantie zijn. In de revolutieperiode rond 1848 worden opnieuw veel catacombenheiligen in Rome ontdekt en internationaal verspreid.20 Een eerdere golf van catacombenheiligen dateert van de herontdekking van die ondergrondse begraafplaatsen in 1578, maar die laat zich hoofdzakelijk voelen in Italië en de omliggende landen. In de negentiende eeuw spoelt de golf aan in de Nederlanden. Opvallend is dat zowat elk stoffelijk overschot uit de catacomben als heilig wordt beschouwd. De marmeren wandplaten die de graven afdekken leveren bijgevolg honderden nieuwe namen van heiligen op. En alhoewel het Concilie van Trente een striktere regelgeving heeft opgelegd, waarbij elke reliek voortaan moet worden begeleid door een authenticatie door een bisschop of een andere hoge geestelijke, blijkt dat er in de negentiende en de twintigste eeuw nogal snel en kritiekloos wordt geauthentiseerd. Ook in deze periode worden reliekhouders gevuld met bedenkelijke relieken.21
Het vervaardigen van theca’s is een ritueel. Het hele proces is sterk gestandaardiseerd: steeds dezelfde handelingen gebeuren op hetzelfde moment. Er is geen sprake van persoonlijke inbreng in dit handwerk dat verloopt volgens de traditionele regels die in het klooster gelden. Het hele proces om een theca te maken, duurt ongeveer twee uur. Het aantal theca’s dat in de negentiende-twintigste eeuw op deze manier is vervaardigd, valt niet te schatten.
Het vervaardigen van theca’s is een ritueel. Het hele proces is sterk gestandaardiseerd: steeds dezelfde handelingen gebeuren op hetzelfde moment. Er is geen sprake van persoonlijke inbreng in dit handwerk dat verloopt volgens de traditionele regels die in het klooster gelden. Het hele proces om een theca te maken, duurt ongeveer twee uur. Het aantal theca’s dat in de negentiende-twintigste eeuw op deze manier is vervaardigd, valt niet te schatten.
Het vervaardigen van theca’s is – zoals de productie van hosties – een typisch monastiek werk, meestal bestemd voor contemplatieve religieuzen. De Italiaanse antropologe Francesca Sbardella heeft belangrijk veldwerk verricht door een aantal maanden te verblijven in een Frans en een Romeins karmelklooster waar theca’s worden ‘gevuld’.22 De religieuze prepareert de werktafel door er een wit doek op te leggen. Niets van de reliek die wordt opgedeeld in kleinere partikels mag immers verloren gaan. Het doek is te vergelijken met het corporale dat voor de eucharistie op het altaar wordt gelegd. Het openleggen van het witte werkdoek gebeurt met de grootste zorg en toewijding. Het doek vermijdt dat de relieken in contact komen met de tafel. Als er toch een partikel op de grond valt, wordt het onmiddellijk opgeraapt, gekust en op de juiste plaats gelegd. Een theca samenstellen is dus allesbehalve een seculier werk… Nadat het witte doek klaarligt, stalt ze haar werkmateriaal uit: de reliekfragmenten, de theca’s, de glazen venstertjes, pincet, schaartje, kniptang, rode zijden draad en naald, potje met gesmolten zegellak en het kloosterstempel.
Eenmaal de werktafel geprepareerd begint de religieuze aan het bewerken van het reliekpartikel. Een brandeum moet worden verknipt, een bot moet in kleinere deeltjes worden gebroken. Het is verbazingwekkend hoeveel partikels uit een reliek kunnen worden gewonnen; een grote vraag noopt tot versplintering. Aan dit proces gaat een gebed vooraf en wordt gevolgd door een meditatie of het bidden van de rozenkrans tijdens de werkzaamheden. In dat verband lijkt het vervaardigen van theca’s op het schilderen van iconen. Het is schijnbaar paradoxaal, maar er is een fel contrast tussen enerzijds het sacraal vervaardigingsproces en het eindproduct van de theca en anderzijds de bewaarplaats van de relieken alvorens ze in een theca belanden: een briefomslag, een sigarenkistje of een stukje papier/stof.
Daarna verzorgt de religieuze het reliekdoosje en het glas ervoor. Op de metalen of kartonnen ondergrond van de achterwand wordt een stoffen bekleding aangebracht (vaak goudkleurig omwille van de connotatie van goud met heilig). Daarop wordt een cedula geplakt met de handgeschreven of gedrukte naam van de zalige of de heilige. Centraal, boven de cedula, kleeft het partikel, niet zelden gekleefd op een decoratief onderstuk, bijvoorbeeld in de vorm van een klein bloempje. Rond de reliek worden meestal andere decoratieve elementen (vaak paperollen) aangebracht. Ten slotte wordt het doosje afgesloten met de rode zijden draad en het lakstempel van de religieuze overste. De theca wordt hierdoor definitief afgesloten. Dat is heel belangrijk, want een gebroken draad of verbroken lakstempel kan erop wijzen dat de reliek is vervangen door iets anders en een dergelijke ‘reliek’ mag niet worden vereerd.
Minstens even belangrijk als de theca is het authenticatiedocument of het echtheidsbewijs. Paus Pius IX beklemt in zijn encycliek Pascendi Dominici Gregis uit 1907 (nr. 55) nogmaals het belang van de echtheid van relieken. Met de honderdduizenden theca’s, worden evenveel echtheidsbewijzen uitgegeven, al dan niet met een nummerverwijzing naar een centraal diocesaan of kloosterlijk reliekregister. Het zijn uitsluitend bisschoppen en andere hogere prelaten (waaronder bepaalde abten en abdissen) die relieken mogen authentificeren. In de Nederlanden zijn de belangrijkste kloosters Achel, Sint-Agatha bij Cuijck, Westmalle en Westvleteren. De bisdommen en kloosters hebben een custos reliquiarum afgevaardigd die verantwoordelijk is voor de productie van de theca’s en de echtheidsverklaringen.23 Een uitgebreide studie van deze documenten uit de negentiende en de twintigste eeuw is nog niet gebeurd.24
- Brandea
Een groot gedeelte van de negentiende- en twintigste-eeuwse relieken zijn brandea. Een brandeum is een doek dat met een heilige in aanraking is gekomen, hetzij doordat het als lijkwade heeft gediend, hetzij doordat het met relieken in aanraking is geweest of eenvoudigweg op het graf van een heilige heeft gelegen. Het gaat dus om een tertiaire of aanrakingsreliek die door de aanraking de virtus (kracht) van een primaire reliek heeft gekregen. Het gebruik dateert al van de oudheid. Een mooi voorbeeld is paus Gregorius de Grote (paus van 590 tot 604) die keizerin Constantina weigert om relieken van Petrus en Paulus te schenken omdat er op het verdelen van botten een verbod geldt. Hij kan haar enkel een brandeum schenken dat in de te wijden kerk neergelegd zal kunnen worden. Ten bewijze van de kracht van een brandeum, vertelt hij een wonder dat onder paus Leo I (paus van 440 tot 461) is geschied. Ten overstaan van twijfelaars maakte de paus een snee in een brandeum dat daarop spontaan begon te bloeden.25 Het gebruik van brandea is al opgetekend naar aanleiding van de oudst gedocumenteerde translatie uit de geschiedenis, namelijk die van de heiligen Gervasius en Protasius door Ambrosius van Milaan in 386. De massa die de translatie bijwoont, wil constant kledingstukken en doeken in contact brengen met de relieken waaraan ze geneeskracht toeschrijven.26
Belangrijker dan brandea van heiligen zijn de brandea die relieken van Christus hebben aangeraakt. Gregorius van Tours bericht over een man die naar hem is toegekomen met een heel kostbare reliek, namelijk een doek dat ooit gediend heeft om het Heilig Kruis mee af te dekken. Een ander bekend voorbeeld is Der Heilige Rock van Trier, het naadloze kleed van Christus waarvoor de soldaten hebben gedobbeld (Mc 15,24).27
- Agnus Dei
Het Agnus Dei is misschien wel een van de belangrijkste indicatoren voor het democratiseringsproces van de reliekverering in de negentiende en de twintigste eeuw. Het gaat om een ovalen (zelden rond) medaillon van was met op de voorzijde de afbeelding van een Lam Gods met vaantje en daarbij de legende: ECCE AGN(US) DEI, QUI TOL(LIT) PECC(ATA) MUNDI (Ned. Zie het Lam Gods dat wegneemt de zonden der wereld). De achterkant toont een paus of een heilige. Aanvankelijk is het een zeldzaam object en dient het onder meer als een diplomatiek geschenk van de pauselijke staten. Vanaf paus Martinus V (1417-1431) geniet enkel de paus het privilege om de was te zegenen. Omstreeks 1600 wordt die zegening aan strikte regels onderworpen. Hij mag enkel in het eerste jaar van een pontificaat en daarna alle zeven jaren van het pontificaat in de Sixtijnse kapel op een dag in de Goede Week worden gezegend. De was voor het Agnus Dei moet van de allerhoogste kwaliteit zijn, zoals de zuivere, gebleekte bijenwas voor de paaskaars of een door de paus als gelijkwaardig aan de paaskaars beschouwde was die beantwoordt aan de criteria zuiver, wit en maagdelijk. Tot 1900 vermengt men met het Agnus Dei stof uit de in 1578 herontdekte catacomben, waardoor de was een wat grijzere tint krijgt, maar tevens ook het statuut van reliek. Om over de kwaliteit van de was te waken geeft paus Paulus V in 1608 de cisterciënzers van Santa Croce in Gerusalemme (Rome) het allenrecht om de medaillons te vervaardigen, maar omdat de vraag zo groot is, ontstaan er tal van surrogaten uit minderwaardige was en zelfs vervalsingen. Vanaf 1752 beveelt paus Benedictus XIV dat ze – net als relieken – van een authentificatiebewijs moeten worden voorzien. De laatste worden gezegend door paus Paulus VI in 1965. Net zoals de kerk skeletten van heiligen in kleine stukjes is beginnen verdelen, gebeurt vanaf de achttiende eeuw hetzelfde met de ovalen schijven Agnus Dei. Al naargelang de grootte van de schijf wordt ze verdeeld in tientallen, soms honderden kleine partikels die alle de kracht van het gehele Agnus Dei bezitten, net zoals dat het geval is met primaire relieken. In de negentiende eeuw krijgt het Agnus Dei de status van een relikwie in de religieuze volkscultuur en wordt het aangewend als een phylacterium (beschermingsmiddel) tegen allerhande vormen van onheil (hagel- en blikseminslag, overstromingen, brandgevaar, boze geesten, (kinder)ziektes, bescherming van zwangere vrouwen en dies meer.28 Tot diep in de twintigste eeuw worden dergelijke ‘heiligdommetjes’ gemaakt in contemplatieve kloosters, zoals die van clarissen, karmelietessen en birgitinessen. Het gaat om kleine stukjes van het Agnus Dei, ingenaaid in een stoffen of leren omhulsel dat allerlei vormen kan aannemen: een cirkeltje, een hartje, een vierkantje ... Typerend is dat er dikwijls geen cedula op kleeft, waardoor de inhoud voor de meeste gebruikers mysterieus blijft.
Bij de Agni Dei kregen de gelovigen dikwijls een blaadje met daarop een beschrijving van wat het Agnus Dei is, maar vooral met een hele lijst met dingen waartoe het Agnus Dei in staat is: het zuivert van dagelijkse zonden en verdrijft bekoringen, het verdrijft duivels, behoedt voor benauwdheid veroorzaakt door geestesverschijningen, het bezorgt goddelijke bescherming tegen onheil, doet gevaren en ongevallen vermijden, maakt vergif onschadelijk, verijdelt hinderlagen van vijandige personen, behoedt tegen ziekte, bestrijdt vallende ziekte, houdt pest, besmettelijke ziektes en “luchtbesmetting” tegen, stilt stormen en orkanen, redt van schipbreuk, voorkomt blikseminslag, doet branden uitdoven en houdt vernieling door vuur tegen, beschermt tegen stortregens, overstromingen en watersnood en – en daarvoor werd het in onze contreien het meest gebruikt – het behoedt moeder en kind tijdens de zwangerschap, verlost hen van gevaren tijdens de bevalling, waarvan het de weeën stilt en verkort. De blaadjes vermelden niet dat het kindje in de wieg beschermt voor allerlei onheil. Nochtans was het een ruim verspreid gebruik om heiligdommetjes in de wieg te leggen of in de kinderkleertjes te naaien. Het Agnus Dei bewerkt ten slotte ook iets positiefs: het verleent voorspoed.29
- Flora
Als speciale variant van krachtige voorwerpen met reliekwaarde kunnen de prentjes worden beschouwd waarop allerlei flora is gekleefd die verbonden is met de heilige plaatsen in Israël. Meestal gaat het om bloemetjes, plantjes en bomen die groeien op belangrijkste lieux de mémoire in Jeruzalem.
Een aantal oude fenomenen leven vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw opnieuw op, maar dan in een nieuwe of vernieuwde gedaante, waaruit duidelijk het karakter van massaproductie blijkt.
- Ostensoria
De talloze theca’s die in een kloostercontext zijn gemaakt, kunnen een diverse bestemming krijgen. Vele theca’s worden gevat in een doosje met aan de achterkant een ring, waardoor die gemakkelijk kan worden getoond aan gelovigen, die de theca vervolgens kunnen aanraken of kussen. Het zijn vereenvoudigde vormen van de grotere reliekostensoria die ter verering uitgestald werden. In de ateliers van religieuze kunst uit de periode van het rijke Roomse leven worden duizenden van dergelijke ostensoria vervaardigd, meestal ter vervanging van de ostensoria die in de periode van de Franse Revolutie aangeslagen werden om te worden hersmolten.30 Ze hebben een neobarok of neogotisch uiterlijk en bevatten een uitneembare theca met een ring achteraan, zodat de reliek er gemakkelijk ter verering uitgenomen kan worden.
- De besloten hofjes
Niet zelden worden een groot aantal theca’s bewaard in ondiepe kasten. Het gaat dan om een hele collectie relieken in een decoratieve kast of kader die ergens in een religieuze context – een sacristie, een kloosterkamer – kan uitgestald worden. De theca’s worden in zo een kast in een geometrisch patroon aangebracht, met centraal een (volledig) Agnus Dei, een kruisbeeld of iets anders. Soms vormen de theca’s zelf een kruisvorm. Het decoratieve karakter wordt ook onderstreept doordat de theca’s verschillende groottes kunnen aannemen. Meestal gaat het om kleine doosjes met een diameter van gemiddeld een drie- tot viertal centimeter, maar er zijn ook grotere doosjes die meerdere relieken kunnen bevatten. De theca’s zijn meestal rond, vaak ook ovaal, al dan niet met een parelrand, maar er zijn theca’s die rijker zijn uitgewerkt en een barok- of rococovorm aannemen.
Deze reliekcollecties functioneren als nieuwe ‘besloten hofjes’. Een besloten hofje (Lat. hortus conclusus) is een type van retabel waarin een aantal devotiebeeldjes (kruisbeeld, heiligenbeelden …) zich bevinden in een weelderige tuin van rijk versierde relieken, aangevuld met andere decoratieve (o.m. paperollen, zijden bloemen, allerlei stoffen) en devotionele voorwerpen (bijvoorbeeld pelgrimsinsignes). Het geheel lijkt op afgesloten een tuin, vandaar de benaming ‘besloten hofje’, een verwijzing naar de mystieke interpretatie van het Bijbelse Hooglied.31 Die kasten zijn speciaal ontworpen als ‘uitstalraam’ voor de talrijke relieken die ze bevatten. Het gaat om reliektuinen, Jesaja indachtig: “Uw gebeente zal ontluiken als het groen,” maar er zijn nog veel meer Bijbelse gronden die de band leggen tussen relieken en plantengroei.
De traditie van de laatmiddeleeuwse besloten hofjes wordt voortgezet in de barok. De kasten worden doorgaans veel kleiner, maar de materialen en symbolen blijven vaak dezelfde. Alleen het poortje verdwijnt waardoor de directe band met het besloten hofje verdwijnt. Maar net als de oorspronkelijke besloten hofjes, staan ook nu relieken centraal. Duizenden van die (soms bijzonder hoogwaardige) ‘besloten hofjes’ zijn op die manier in een kloostercontext gemaakt. Om die reden spreekt men in het Duits van Klosterarbeiten.32
In de negentiende en de twintigste eeuw worden ‘reliekkasten’ populair. Het gaat om kleine en grote kastjes gevuld met theca’s. Soms gaat het gewoon om kaders gevuld met relieken, al dan niet aangevuld met een kruisbeeld, een Agnus Dei, heiligenbeelden en andere devotionalia. Indien het gaat om retabelkasten is er niet zelden een ruimte voorzien voor de authenticatiedocumenten. De functie is dezelfde als bij de besloten hofjes: het bewerken van gebed en meditatie.
- De spirituele bedevaart
In de middeleeuwen ontstaat de notie van de innerlijke of de spirituele bedevaart, onder meer als een monastiek vervangmiddel voor de echte bedevaart. In de veertiende eeuw krijgt een tweetal types gestalte. Enerzijds zijn er de ‘pelgrimages van het menselijk leven’, de bedevaart als een weg naar de Stad Gods. In Robert Ciboules (†1458) Livre du chemin de la perfection wordt Abraham het type van de spirituele pelgrim op de weg naar de volmaaktheid. Die weg verloopt in verschillende etappes van beginneling over gevorderde naar volmaakte.33
Anderzijds zijn er de ‘pelgrimages naar de heilige plaatsen in de geest’ (Latijn: peregrinatio spiritualis). Monniken hoeven niet langer het klooster te verlaten om een pelgrimage naar de meest significante plaatsen van het ‘Heilige Land’ te maken, ook al omdat het een lange en gevaarlijke onderneming is. Men kan de spirituele vruchten van zo’n bedevaart ook plukken door ze geestelijk te maken. Een belangrijke bron hiervoor zijn de Meditationes Vitae Christi van Pseudo-Bonaventura en de Vita Christi van Ludolphus van Saksen. Vanaf de 15e eeuw verbindt die traditie zich nauwer met de reële bedevaarten naar Jeruzalem. Doordat de heilige plaatsen er minder makkelijk te bezoeken zijn en bedevaarders vaak verhinderd worden er naartoe te trekken, wordt de echte bedevaart vervangen door bezoeken aan lokale heiligdommen of door een reeks vrome praktijken waarbij de plaatsen geestelijk worden bezocht, bijvoorbeeld met behulp van afbeeldingen. Niet voor niks ontstaat in deze periode de devotie voor de veertien staties van de kruisweg.34
Via talloze boeken, soms geïllustreerd, wordt de idee van de geestelijke bedevaart over de middeleeuwen heen getild en blij" ze populair tot in het begin van de twintigste eeuw. De geestelijke bedevaart krijgt bij auteurs over spiritualiteit niet zelden de voorrang op de reële bedevaart omdat er tijdens een bedevaart vaak dingen gebeuren die niet echt ‘christelijk’ zijn en waarmee de spot wordt gedreven door diverse auteurs (cf. Chaucer, Boccaccio en later Erasmus en Luther). De geestelijke bedevaart wordt eind negentiende eeuw ‘gedemocratiseerd’ door middel van relieken. Op een kaart brengt men talloze reliekjes aan die verwijzen naar heilige plaatsen. Het gaat vaak om steentjes ter plekke op die plaatsen gevonden. De bedoeling is dat ze een hulp bieden bij de meditaties van de heilsgeschiedenis die aan die bepaalde plek wordt gelinkt. Omstreeks 1900 ziet zo een kaart het licht bij Karel (Charles) Van de Vyvere Petyt in Brugge. Ze draagt de naam Memento Jerusalem, maar verwijst in werkelijkheid naar achttien verschillende plaatsen in het Heilige Land: de berg Karmel, de grot van Elia, de berg Sion, de geboorteplaats van Maria, het graf van Sint-Anna, de plaats van de visitatie, de geboorteplaats van Johannes de Doper, Bethlehem, de melkgrot, de kribbe, de berg Thabor, het graf van Lazarus, het Plaveisel waarover Jezus liep, de Olijfberg, de grot van de agonie, de Kalvarieberg, het Heilig Graf en het graf van Maria.
Tussen 1907 en 1909 plaatst pater Adriaan Geelen, de Nederlandse custos reliquiarum van de jezuïeten, 531 reliekjes ex veste (uit de kleding) van de zalige Petrus Canisius in houdertjes. Ze zijn bedoeld voor huizen van jezuïeten, maar ook om uit te delen aan enkele pastores, met de bedoeling “er eenige brave catholieken gelukkig meê te maken. […] Zoo en zoo alleen kan onze zalige Nederlander meer onder het volk bekend worden, want hij is net nog maar zeer weinig, en zal de vereering tot hem ook toenemen. Misschien zelfs krijgen wij daardoor wel de bespoediging zijner heiligverklaring.”35
Naast theca’s zien tienduizenden reliekdoosjes – meestal uit hout of metaal met een draaidop – het licht. Het gaat om goedkope houders waarin een of meerdere reliekjes worden bewaard. Ze zijn doorgaans, maar niet altijd, eenvoudiger versierd dan de theca’s. Soms ontbreekt bijvoorbeeld een stoffen ondergrond. Wel is altijd een cedula voorzien. Deze reliekdoosjes zijn vaker nog goedkoper van uitvoering dan de theca’s zelf die vanaf de twintigste eeuw uit steeds goedkoper materiaal worden vervaardigd.
Met het fenomeen van reliekprentjes en -medailles kent de democratisering van de reliek een hoogtepunt. Nooit zijn op grotere schaal – en goedkoper – relieken verspreid dan via prentjes en medailles. Tussen het overlijdensjaar van Theresia van Lisieux (†1897) en haar heiligverklaring in 1925 worden meer dan zeventien miljoen (!) reliekjes van haar kleding, bedgordijnen en houtsplinters van gebruiksvoorwerpen uit de karmel van Lisieux verspreid.36 De laatste van wie er zoveel relieken in omloop zijn gebracht is Padre Pio.37
Reliekprentjes zien er allemaal min of meer hetzelfde uit. De voorkant bevat meestal een groot portret (een foto of een schilderij) van de (kandidaat-)zalige of heilige, met daaronder de naam van de afgebeelde. Ook duidelijk zichtbaar aan de voorkant is het reliekje, al zijn er prentjes waar het reliekje zich aan de achterkant bevindt.
De achterkant bevat meestal een korte levensbeschrijving van de persoon in kwestie en een gebed om de zalig- of heiligverklaring te bekomen. In de biografie wordt er doorgaans al op gewezen dat er op voorspraak van de persoon in kwestie mirakels zijn gebeurd. Tevens wordt de vraag gesteld dat wie een gunst heeft bekomen, contact zou opnemen met de postulator. De postulator is degene die het zalig- of heiligverklaringsproces in Rome bij de congregatie voor de heiligverklaringen opvolgt. De vraag om bekomen gunsten te melden verraadt wellicht het belangrijkste doel van de meeste prentjes. Ze zijn een propagandamiddel voor de (kandidaat-)zalige of heilige om zo snel mogelijk haar of zijn zalig- of heiligverklaring te bekomen.38 De achterkant bevat ook zowat altijd in kleine lettertjes de kerkelijke goedkeuring voor de uitgave van het prentje, een imprimatur, een nihil obstat of de tekst cum consensu ordinarii, cum consensu superiorum et ordinarii, of met kerkelijke goedkeuring.
Zowat zonder uitzondering zit het reliekje duidelijk zichtbaar aan de onderkant van het prentje; aan de linkerkant, de rechterkant of in het midden. De relieken op reliekprentjes zijn meestal goed zichtbaar. Ofwel zijn ze op het prentje gekleefd, ofwel zitten ze achter een venstertje (bij de jongere exemplaren). Net zoals dat vanaf de middeleeuwen het geval is, is het belangrijk dat de reliek goed zichtbaar is. Behoudens uitzonderingen wordt de aard van de reliek vermeld. Meestal gaat het om brandea. Meer bijzondere exemplaren bevatten stukjes van de doodskist, stukjes van een habijt, een amict of linnen gebruikt door de (kandidaat-)zalige of heilige. Bij oudere exemplaren wordt expliciet de link gelegd naar de reguliere reliekpraktijk waarbij relieken worden “beveiligd” door een rode draad en zegellak.
De functie van het reliekprentje als propagandamiddel komt op nog een bijzondere manier tot uiting, namelijk in functie van de “pausverering” die vanaf de jaren 1870 op gang komt. Vóór paus Pius IX (°1846-†1878) en het Eerste Vaticaans Concilie (°1870-†1870) blijft de paus een grote onbekende voor de bevolking. De uitvinding van de telegraaf en de goedkope vervaardiging en verspreiding van gedrukte pers maken dat de katholieke bevolking wereldwijd empathisch kan meeleven met de paus – die door de politieke verwikkelingen in wat nu Italië heet – “de gevangene van het Vaticaan” was geworden. In katholieke huiskamers verschijnen nu portretten van de paus die goedkoop aangemaakt en efficiënt verspreid worden. De katholieke bevolking kent voortaan niet alleen zijn naam, maar kan er ook een gezicht op plakken. Langzaamaan ontstaat zo wat men zou kunnen omschrijven als een devotie voor de paus, zoals die in de geschiedenis nooit eerder bestaan had. Die ‘papolatrie’ leidt onder meer tot een snelle zalig- en heiligverklaring van pausen in de twintigste eeuw.39 Geheel in de lijn van die verering ligt de verspreiding van reliekprentjes van de pausen. Het gaat om eenvoudige prentjes, meestal zonder tekst of toch geen tekst met een verzoek tot de verheffing tot de eer der altaren. Een prentje van paus Pius X (°1903-†1914) is vervaardigd als een authentiek reliekprentje met rode draad en zegellak. Andere reliekprentjes beelden hem af met een aureool terwijl hij noch zalig, noch heilig is verklaard. De miljoenen prentjes met gelijkaardige teksten en krachtige beelden slagen erin om een krachtig gevoel van een collectieve identiteit te installeren.
Door relieken te verwerken in medailles kunnen ze op het lichaam worden gedragen, iets wat in 675 door de bisschoppen op het concilie van Braga werd verboden omdat dit gedrag naar hoogmoed rook.40 Dergelijke bepalingen hebben het individueel gebruik van relieken door leken echter nooit kunnen tegenhouden. Uit de oudheid wordt dat individueel gebruik bevestigd door enkele archeologische vondsten. In 814 wordt Karel de Grote begraven met een reliek van het Heilig Kruis om zijn hals.41 In de achttiende eeuw kent het gebruik een bredere verspreiding onder de vorm van reiszegens. In de negentiende eeuw worden relieken verwerkt in kruisjes die door religieuzen worden gedragen en die kunnen worden opengeschroefd. Canon 1288 van het Kerkelijk Wetboek (1917) staat het gebruik opnieuw toe. Sommige ordes en congregaties laten medailles vervaardigen met daarin brandea verwerkt zodat alle gelovigen in aanmerking komen op constant reliek op het lichaam te dragen. Tot de meest verspreide reliekmedailles behoren die voor Antonius van Padua.
De functie van het reliekprentje als propagandamiddel komt op nog een bijzondere manier tot uiting, namelijk in functie van de “pausverering” die vanaf de jaren 1870 op gang komt. Vóór paus Pius IX (°1846-†1878) en het Eerste Vaticaans Concilie (°1870-†1870) blijft de paus een grote onbekende voor de bevolking. De uitvinding van de telegraaf en de goedkope vervaardiging en verspreiding van gedrukte pers maken dat de katholieke bevolking wereldwijd empathisch kan meeleven met de paus – die door de politieke verwikkelingen in wat nu Italië heet – “de gevangene van het Vaticaan” was geworden. In katholieke huiskamers verschijnen nu portretten van de paus die goedkoop aangemaakt en efficiënt verspreid worden. De katholieke bevolking kent voortaan niet alleen zijn naam, maar kan er ook een gezicht op plakken. Langzaamaan ontstaat zo wat men zou kunnen omschrijven als een devotie voor de paus, zoals die in de geschiedenis nooit eerder bestaan had. Die ‘papolatrie’ leidt onder meer tot een snelle zalig- en heiligverklaring van pausen in de twintigste eeuw.42 Geheel in de lijn van die verering ligt de verspreiding van reliekprentjes van de pausen. Het gaat om eenvoudige prentjes, meestal zonder tekst of toch geen tekst met een verzoek tot de verheffing tot de eer der altaren. Een prentje van paus Pius X (°1903-†1914) is vervaardigd als een authentiek reliekprentje met rode draad en zegellak. Andere reliekprentjes beelden hem af met een aureool terwijl hij noch zalig, noch heilig is verklaard. De miljoenen prentjes met gelijkaardige teksten en krachtige beelden slagen erin om een krachtig gevoel van een collectieve identiteit te installeren.
De titel van deze bijdrage klinkt misschien pejoratief of oneerbiedig, maar er is wel degelijk een evolutie merkbaar. Door tal van technische ontdekkingen ontstaat in de negentiende eeuw iets wat men later is gaan omschrijven als massacultuur. Nieuwe productietechnieken maken niet alleen een massale maar ook een goedkope verspreiding mogelijk van talrijke cultuurproducten, waaronder devotionalia: heiligenbeeldjes, bidsnoeren, religieuze grafiek … De massaproductie zorgt tevens voor een democratisering van heel wat producten. Doordat massaproducten veel goedkoper zijn, komen ze binnen handbereik van de lagere sociale klassen. Relieken komen ook in het kielzog terecht van die massaproductie en democratisering. Daar waar relieken vóór de negentiende eeuw eerder een prerogatief van de kerk en van de adel zijn, worden zij vanaf de tweede hel" van de negentiende eeuw gemeengoed.43 De kerk stimuleert dat zelfs door er massa’s van aan te maken en ter beschikking te stellen via uiterst goedkope dragers. De geschiedenis van relieken is een verhaal dat begint tijdens het laatste kwart van de vierde eeuw, toen relieken relatief zeldzaam waren, maar fel gegeerd. Ze werden in de oudheid nooit echt zichtbaar getoond en ze mochten zeker ook niet verdeeld worden. Elk deeltje van de heilige was volledig geladen met diens kracht (virtus) en die kracht had men nodig om van duivels te worden verlost, om in een droom de toekomst te lezen en om van talrijke ziektes te genezen.44 Vanaf het laatste kwart van de negentiende eeuw worden relieken voor een heel breed publiek toegankelijk gemaakt en gedomesticeerd. Daar waar ze vroeger werden opgeborgen in kostbare ostensoria worden ze nu in eenvoudige doosjes of op stukjes papier geplakt.
Het nieuwste nummer van Volkskunde staat volledig in het thema van relieken. De wetenschappelijke artikels handelen over o.a. de relieken van Sint-Ursula en de elfduizend maagden in Belgisch Limburg, het gebeente van Liduina van Schiedam, en de religieuze kunst als verzet en troost in de Tachtigjarige Oorlog.
Meer informatie is te vinden op https://www.volkskunde.be/.