Bijna dertig jaar geleden interviewde ik één van mijn grootvaders over zijn collaboratieverleden. Ik was er toen van overtuigd dat het om een zogenaamd testamentaire getuigenis ging: enkele jaren voor zijn dood gaf Paul Rumes een volledig inzicht in wat hem gedreven had om bij de Waffen-SS te tekenen. Het consulteren van zijn strafdossier in 2023 haalde me niet alleen uit die droom, het zette aan om kritisch te kijken naar het interview van toen en naar de betekenissen van mondelinge bronnen in het algemeen.
De conclusie van historici Nico Wouters en Koen Aerts in het themanummer Mondelinge geschiedenis en collectieve herinnering. Tussen representatie en receptie van het Belgisch Tijdschrift voor Filologie en Geschiedenis in 2014 is nog steeds relevant: “Het inzicht dat de getuigenissen van respondenten op tal van manieren ‘subjectief’ zijn – door de sociale kaders van geheugenvorming, door de taligheid van het medium, door de interactie tussen interviewer en geïnterviewde, door de context waarin het interview wordt afgenomen, door de relatie van de respondent met het historische thema – is intussen wel doorgedrongen. De hamvraag is echter: wat doen we dan als Belgische contemporaine historici met dat inzicht? Het antwoord lijkt vooralsnog te zijn: niet zo veel.”1 De elementen die aan de grondslag van deze bevinding liggen, zijn bekend: nog steeds zijn er historici die de mondelinge bron niet voor vol aanzien, ze eerder als onbetrouwbaar typeren vanwege de vaak feitelijke onjuistheden of verdraaiingen die een getuige in zijn of haar verhaal door de jaren heen – al dan niet bewust – heeft opgenomen. Beide auteurs vertrekken terecht vanuit de overtuiging dat een mondelinge bron “vooral een uitgelezen instrument is voor het onderzoek naar geheugenconstructie en collectieve beeldvorming”.2
In deze bijdrage onderzoek ik kritisch mijn eigen rol in het interview met mijn grootvader Paul. Ik zoek een antwoord op de vragen die me intussen al enkele jaren bezighouden: waarom vertelde mijn grootvader niet de waarheid? Zou hij dat wél gedaan hebben mocht hij door een ‘neutrale’ interviewer zijn geïnterviewd? Was het voor hem om allerlei redenen onmogelijk om het al decennia vertelde standaardverhaal over zijn collaboratie los te laten? Welke invloed hadden collectieve verhalen van andere oostfronters op zijn eigen verhaal? Welke rol speelde Gaby, die niet alleen samen met Paul bij de Waffen-SS tekende maar ook na de oorlog intens bevriend bleef? Speelde de plaats waar het interview werd afgenomen een rol? En wat was de impact van de aanwezigheid van zijn vrouw tijdens grote stukken van het gesprek? De vele vragen dwingen me om het oorspronkelijke interview opnieuw te beluisteren, het moment waarop ik als kleinzoon mijn grootvader ondervraag over zijn oorlogsjaren om die te herbeleven.
Het schema dat Paul in zijn interview volgde was een doorslagje dat decennialang in de familie werd verteld als het over zijn collaboratieverleden ging: vanuit een diep katholieke overtuiging trok hij naar het oostfront om de ‘goddeloze’ bolsjewisten te bekampen. Ondanks het jarenlang ingesleten familieverhaal, zitten er in het interview dat ik afnam op 4 januari 1996 verschillende feitelijke inconsistenties. Overtuigd katholiek? Vlaams-nationalist? Na enig aandringen van mijn kant geeft mijn grootvader toe dat hij werd geworven door de Algemeene SS, en dus niet via het Vlaams Legioen. Bovendien wordt hij vanaf juni 1941 in Oekraïne ingezet en niet in Rusland, waar oostfronters terechtkwamen die via het Vlaams Nationaal Verbond (VNV), een Vlaams-nationale partij die collaboreerde met de Duitse bezetter.3 Op het moment van het interview en ook de jaren erna blijft de ware toedracht zorgvuldig geheim. Het ontbrak me aan meer concrete aanwijzingen om de volledige puzzel te leggen en het gecultiveerde verhaal te deconstrueren.
In functie van een boek over de oorlogsjaren van mijn beide grootvaders krijg ik na enig aandringen toegang tot het strafdossier van Paul.4 Daarin zit zijn zogenaamde Soldbuch of militair paspoort dat me in staat stelt zijn volledige oorlogstraject te reconstrueren. De feiten staan haaks op het vaste richtsnoer: Paul werd al vroeg aangetrokken tot het nationaalsocialisme en werd lid van de Algemeene SS-Vlaanderen. Vermoedelijk was hij, samen met twee vrienden, lid geworden van de Nationaal-Socialistische Vlaamsche Arbeiderspartij, een marginale nationaalsocialistische en Groot-Duitse partij met een zeer kleine kern in Hamme, geleid door de eerdergenoemde Gaby. Midden 1940 ging deze partij op in de Algemeene SS-Vlaanderen. Paul zette de stap naar de Waffen-SS en tekende op 10 maart 1941 zijn Soldbuch voor ontvangst af, nog vóór er sprake was van een oostfront. Hij vocht later ook aan het westfront, iets wat hij verzweeg tijdens het interview. Dit feit zou immers het decennia volgehouden en intussen gestolde collaboratieverhaal onderuithalen. Het maakt meteen duidelijk dat de toegang tot archief cruciaal is in het feitelijk checken van mondelinge getuigenissen. En dat de strafdossiers over collaboratie tijdens de Tweede Wereldoorlog zo snel mogelijk toegankelijk moeten worden gemaakt.5
Zoals in de inleiding bij deze bijdrage is gesteld, een mondelinge bron is per definitie subjectief. Het is veel interessanter op zoek te gaan naar de sociale geheugenconstructie die getuigen – al dan niet bewust – hebben opgebouwd. Als je met die insteken het interview met Paul opnieuw beluistert en analyseert, dan wordt het een bron met meerdere lagen waarop diverse elementen een impact hebben gehad.
Cover strafdossier Paul Rumes
Gezond zenuwachtig, zo zou ik het gevoel omschrijven waarmee ik die 4e januari 1996 bij mijn grootouders binnenstapte. Na maanden aandringen gaf mijn grootmoeder uiteindelijk groen licht voor het interview. Zij wilde eigenlijk niks meer te maken hebben met de oorlogsjaren en de ellende die het engagement van haar man na de oorlog met zich meebracht. Hoewel ook dat te nuanceren is: het gezin van een Waffen-SS’er kon rekenen op een stevige maandvergoeding met een surplus voor elk kind. Bovendien was Hilda de dochter van een welgestelde kunstschilder en de kleindochter van een oud-burgemeester van het dorp Waasmunster waar ze woonde. Dat netwerk zorgde ook voor ondersteuning tijdens de gevangenisjaren van haar man.
Mijn grootvader had zich op het interview voorbereid. Op een aantal kleine papiertjes had hij zo goed en zo kwaad mogelijk de dorpen en steden genoteerd die hij in Oekraïne was gepasseerd. Of waar hij had gevochten. Ik ben ervan overtuigd dat ik één van de weinige mensen ben die hem zo ver kon krijgen om zijn oorlogsverhaal te vertellen. Had een interviewer die hij niet kende een ander interview afgenomen? Waarschijnlijk wel. Zou Paul zo’n interviewer – vanwege de afstand of de onbestaande persoonlijke relatie - meer hebben verteld? Misschien, maar die was nooit voorbij zijn vrouw, mijn grootmoeder, geraakt. Bovendien zijn er situaties waarin een gekende interviewer een voordeel kan zijn, zeker als het gaat over beladen, betwiste herinneringen. Een zeer interessant voorbeeld in deze is het Belfast Project uitgevoerd door het Boston College in Massachusetts. Na het zogenaamde Goedevrijdagakkoord (ook wel het Akkoord van Belfast) in 1998 waarmee het vredesproces in Noord-Ierland een aanvang nam, startte het Boston College in 2000 in het diepste geheim een oral historyproject waarbij ze sleutelspelers uit de jaren 1960-1970 (de zogenaamde Troubles) interviewden over incidenten, aanslagen, beslissingsstructuren en ook het ‘uitschakelen’ – lees ontvoeren en vermoorden – van mensen. De onderzoeksleider trok twee interviewers aan: één die uit het netwerk van de Republikeinsgezinde paramilitairen kwam en één die de protestantse paramilitairen interviewde. De redenering was dat getuigen enkel tegenover een interviewer die ze kenden zouden bereid zijn om ook te getuigen over strafbare feiten die nog steeds tot vervolging konden leiden.6 7
Toen ik Paul interviewde kon hij niet meer worden vervolgd voor strafbare feiten, hij was immers al veroordeeld in de jaren 1944-1947. Oorspronkelijk kreeg hij de doodstraf bij verstek, die na verzet en een aantal beroepsprocedures tot een gevangenisstraf van vier jaar werd teruggebracht. Hij kende zijn interviewer goed, er bestond een sterke band tussen hen. En toch vertelde Paul maar een deel van het hele verhaal. Zo zweeg hij over het westfront en zijn strijd tegen de geallieerden, zo zweeg hij over de eerste echte inzet aan het oostfront waarbij zijn toenmalige SS-divisie, de Westland, een actieve rol speelde in een pogrom op de Joodse bevolking in en rond de stad Lviv. Als de Jodenvervolging ter sprake kwam, ontkende Paul wat niet te ontkennen viel. Dat schokte mij als historicus-in-opleiding. Ik bleef toen hangen aan die ontkenning en vroeg niet door, ging niet op zoek naar de onderliggende elementen die tot de schokkende uitspraken leidden. Het schuurde dat mijn grootvader dergelijke denkbeelden aanhing, het concept ‘controversieel erfgoed’ of ‘moeilijk’ had soelaas kunnen brengen. Zoals Vic Bervoets en Marc Jacobs eerder in dit tijdschrift duidden, er is een verschuiving over het ‘moeilijke erfgoed’ van de Tweede Wereldoorlog: “De herinnering bevatte meer en meer de moeilijke delen van de nationale beleving van de oorlog. Hierin komt meer aandacht voor het aandeel van de eigen bevolking in de overheersing van het naziregime. […] Daarnaast wordt het antisemitisme in de eigen samenleving voorafgaand aan en gelijklopend met de Holocaust, zoals in Polen en Groot-Brittannië, erkend en bekeken.”8 Beide auteurs, gesteund door internationale literatuur, geven terecht aan dat het adjectief “moeilijk” wordt gebruikt “door onze huidige houding ten opzichte aan het daaraan gelinkte verleden”.9 Dat was wat me bijna 30 jaar geleden in de weg zat om dieper te graven. Vandaag kan ik de pijnlijke passages indirect duiden, vanuit gekende feiten uit de context: Paul was lid van de Algemeene SS-Vlaanderen en werd toen al ideologisch gekneed met antisemitische denkbeelden. Een denken dat zich verdiepte tijdens zijn opleiding als Waffen-SS’er. Vervolgens participeerde hij ook nog eens aan de omzetting van die denkbeelden in de praktijk. Hij reageerde als door een wesp gestoken op vragen daaromtrent, agitatie die vermoedelijk schaamte verborg. Schaamte die tot vandaag doorwerkt bij een deel van zijn kinderen en kleinkinderen, waarvan sommigen dezelfde emotie – boosheid omwille van de onthulling van wat feitelijk niet te ontkennen valt – inzetten om gêne toe te dekken.
De boosheid en het zwijgen van Paul zijn grotendeels te verklaren door de positie van de interviewer: zijn eigen kleinzoon. Had hij schrik dat het vertellen van de ware toedracht de warme relatie met zijn kleinzoon op de helling zou zetten? Vermoedelijk wel, wat me meteen opnieuw bij een essentiële vraag brengt: zou het interview met een neutrale interviewer een ander resultaat hebben opgeleverd? Ongetwijfeld, maar toch twijfel ik eraan of enkel dat element mijn grootvader zou hebben aangezet om de donkerste kanten van zijn oorlogsverhaal te onthullen.
Soldbuch - afgiftedatum
Mijn grootmoeder was grote delen van het interview aanwezig. Eerder zat ze te bellen in een belendende kamer, maar na haar telefoongesprek zette ze zich in de salon en corrigeerde ze haar man verschillende keren. Het leidde tot het soort huiselijk gekibbel dat we als kleinkinderen vaak met een glimlach gadesloegen. Het volgde immers altijd hetzelfde stramien, mijn grootvader die theatraal uitriep: “Jij was erbij zeker?”, en zo trachtte Hilda het zwijgen op te leggen. Had ik toen mijn grootvader niet beter op een neutrale plek geïnterviewd? Of had ik mijn grootmoeder moeten vragen om de ruimte te verlaten? Het gesprek werd op sommige momenten eerder een performance tussen drie mensen waarbij de interactie tussen mijn grootouders steevast een gekend scenario volgde. Een recente documentairefilm rond het leven van de Duitse filmmaakster Leni Riefenstahl, die verschillende propagandafilms voor de nazitop maakte, slingerde me wat terug naar mijn eigen interview.10 In een poging om controle te houden op het beeld dat van haar na de oorlog is ontstaan, reageert Riefenstahl korzelig op elke interviewer die ook maar de brug maakt naar haar samenwerking met Hitler & co. Soms werd ze boos, riep de hulp in van haar aanwezige man, onderbrak het interview en liep weg. Dat deed mijn grootvader gelukkig niet, maar ook mijn grootmoeder probeerde door haar aanwezigheid het beeld of de perceptie over de collaboratie van haar man te controleren. In familie- en vriendenkringen slaagde Hilda erin de perceptie te bewaken. Er was het grote zwijgen, op soms indirecte toespelingen of in de coulissen van de familie vertelde verhalen na. En toch was er één belangrijke uitzondering.
Ondanks het veto van Hilda tegen lidmaatschap van het Sint-Maartensfonds, een organisatie die onder meer probeerde de beeldvorming over oostfronters te beïnvloeden, groeide er een innige vriendschap met één oud-Waffen-SS’er en zijn vrouw in het bijzonder.11 Die vriendschap zou een grote impact hebben op de manier waarop Paul zijn eigen geheugen over de oorlogsjaren construeerde. Gaby kwam uit de buurt (Hamme) en was samen met Paul lid geworden van de Algemeene SS-Vlaanderen en daarna samen met hem vertrokken naar het oost- en westfront. Nadat hij aan het front gewond was geraakt, werd Gaby gedemobiliseerd. Terug in het land sluit hij zich aan bij de DeVlag en wordt actief in het beruchte Veiligheidskorps.12 Dat korps jaagt op verzetsmensen, Joden en prominenten in eigen land. Gaby zal zelfs in zijn eigen geboortedorp Hamme jagen op enkele verzetsmensen. Als België wordt bevrijd, is Gaby al op weg naar Duitsland. Hij duikt op in Lemberg op het moment dat opperbevelhebber van de Duitse marine Karl Dönitz, die door Hitler testamentair was aangeduid als de nieuwe leider van de nazi-Duitsland, wordt onthaald door enkele duizenden overgebleven overtuigde nationaalsocialisten. Gaby wordt veroordeeld tot 20 jaar gevangenisstraf, hij komt na 5 jaar vrij. En meteen zal hij de oude draad met Paul terug opnemen. Als hij trouwt ontstaat een innige vriendschap tussen beide koppels. Tijdens hun bezoekjes praten ze over hun gelijklopende oorlogsherinneringen en geven zo vorm aan hun sociaal geheugen over die periode. De beide verhalen versmelten en vallen zo goed als samen. Gaby was fysiek niet aanwezig tijdens het interview op 4 januari 1996, maar zijn invloed was onmiskenbaar. Dat besef drong binnen toen ik beide strafdossiers in 2023 naast elkaar legde.
Het lijkt alsof Paul en Gaby hebben afgesproken wat ze tijdens hun ondervragingen en na hun vrijlating over hun engagement bij de Waffen-SS zouden vertellen. Ze presenteerden zichzelf als oostfronters die zich vanuit een diep katholiek geloof en een Vlaamse overtuiging hadden laten verleiden om de wapens op te nemen. Het decennialang in mijn eigen familie volgehouden schema wordt opgetuigd in de jaren 1945-1950. En wordt ook zolang volgehouden tot het een sociale realiteit wordt. Was dit de manier waarop Paul elke morgen zichzelf in de spiegel kon aankijken na de gruwel waarin hijzelf een rol had gespeeld? Had hij dit verhaal nodig om zijn plaats in de samenleving weer in te nemen en te blijven functioneren binnen zijn gezin? Dat de verschuiving in het beeld van hun engagement tot op het einde van hun levens werd volgehouden, toont het doodsprentje van Gaby. Onder het in Vlaamsgezinde kringen gekende devies AVV-VVK (Alles Voor Vlaanderen – Vlaanderen Voor Kristus) staat de mededeling dat Gaby oostfronter was … Iemand die de casus niet kent, zal zeer snel in het hierboven geschetste schema terecht komen. Dat het daarbij in oorsprong ging over een geloof in een Germaans Vlaanderen binnen een Groot-Germaans rijk, is op geen enkele manier af te leiden uit dit stukje persoonlijk erfgoed.
Het is de leidinggevende specialist mondelinge geschiedenis, de Italiaanse hoogleraar Alessandro Portelli, die al lang stelt dat mondelinge bronnen een andere geloofwaardigheid in zich dragen in vergelijking met andere historische bronnen. Hij omschrijft die andere geloofwaardigheid: “Once we have checked their factual credibility with all types of sources anyway, the diversity of oral history consists in the fact that ‘wrong’ statements are still psychologically ‘true’ and that this truth may be equally as important as factually reliable accounts”.13 Net zoals vele andere interviews van ooggetuigen geeft het gesprek met Paul vooral inzicht in hoe zijn verhaal voor hem uitgroeide tot een mentale realiteit. Ook hij moet hebben beseft dat zijn verhaal bekeken door een hedendaagse blik zeer moeilijk was geworden. Een besef dat hem en zijn kompanen ertoe dwong heel wat essentiële, vaak gruwelijke elementen weg te duwen in de donkere plekken van hun geheugen. Portelli wijst er ook op dat geheugen geen passieve vergaarbak van feiten is, maar wel een actief proces van betekenisgeving. Daar ligt volgens hem het belang van mondelinge getuigenissen: niet in het vermogen om het verleden te bewaren, wel “in the very changes wrought by memory.” Het zijn net die veranderingen in de constructie van geheugen die onthullen hoe getuigen inspanningen doen “to make sense of the past and to give a form to their lives, and set the interview and the narrative in their historical context”.14
Ook de interviewer speelt een cruciale rol. Portelli gelooft niet in ‘neutrale’ vraagstellers en wijst op een inzicht dat intussen breed gedragen is: een interview is een product van de getuige én de vraagsteller. En zal ook nooit twee keer op dezelfde manier verlopen: “Oral testimony, in fact, is never the same twice.” Ik kreeg één keer de kans om Paul te interviewen. Vandaag dringen een pak vragen zich op, die ik toen niet kon stellen aangezien cruciale informatie ontbrak. Ik zou er veel voor over hebben nog één keer te kunnen terugkeren om die onbeantwoorde vragen aan mijn grootvader voor te leggen.