De joodse advocaat Willy Katzenstein uit Bielefeld diende als onderofficier in het Duitse bezettingsleger in België tijdens de Eerste Wereldoorlog. In zijn dagboeken beschreef hij nauwgezet zijn ervaringen, waarnemingen en morele rechtvaardigingen. Zijn notities tonen de tegenstelling tussen patriottisch geloof in de Duitse missie en de harde realiteit van oorlog, bezetting en morele verblinding.
Met deze veldbriefkaart nam Willy Katzenstein, een joodse inwoner van Bielefeld, afscheid van zijn ouders. Op 12 september 1914, de dag van zijn veertigste verjaardag, werd het 2. Landsturm Eskadron van de huzaren dat in Schloß Neuhaus bij Paderborn was gestationeerd, naar België getransporteerd om zich ter beschikking te stellen van het generaal-gouvernement. Het transport met de trein vertrok uit Paderborn met een cavaleriekapitein, 22 onderofficieren (waaronder Katzenstein), 130 manschappen en 163 paarden. Tijdens het vertrek uit de kazerne en de treinreis werden Duitse soldatenliederen gezongen, begeleid door het “stormachtige gejubel” van de bevolking. Zowel de soldaten als de “zakdoekzwaaiende” bevolking hadden duidelijk een groot vertrouwen in de overwinning (348 e.v.).
Na meer dan vier jaar oorlog toonde de Duitse terugtocht in 1918 een vergelijkbaar beeld. Weliswaar hoorde je geen gejubel na de onvoorwaardelijke capitulatie, maar hun nederlaag gaven de Duitsers voor zichzelf niet toe. De teruggekeerde eenheden werden overal vrolijk als “dappere krijgers” begroet. Op 10 december 1918 vertrok het eskadron op zijn laatste rit naar huis. Na een paar uur zagen de teruggekeerde soldaten de bekende torens van Paderborn in de zonneschijn glinsteren. Een muziekkorps wachtte hen op bij het station om hun intocht in de feestelijk versierde stad te begeleiden. Een paar uur later ontving Katzenstein zijn ontslagpapieren: “Vrij!!!”. (607 e.v.)
In een typoscript: “Landsturm im Weltkrieg” beschreef Willy Katzenstein in 1920 op basis van zijn dagboeken de vier jaar oorlog die hij als soldaat in België doorbracht. De aantekeningen zijn niet dagelijks, maar ze geven het verloop van de oorlog en de ontwikkeling van de nationale en internationale politiek nauwkeurig weer, soms snel, soms samenvattend. Sommige passages zijn gebaseerd op de lectuur van kranten, militaire situatierapporten en dagelijkse bevelen, waarbij de auteur herhaaldelijk de teksten met zijn eigen observaties en oordelen doorspekt. De aantekeningen worden interessant wanneer hij zijn dagelijks leven als onderofficier van de Duitse bezettingsmacht beschrijft. De nadruk ligt dus niet op de militaire en politieke conflicten tussen de vijandelijke mogendheden. Evenmin is het de bedoeling om een geschiedenis van de bezetting te schrijven. Hij heeft veeleer de intentie om de ervaringen, houdingen en belevenissen van een joodse bezettingssoldaat aan de hand van zijn eigen getuigenissen te portretteren. Op deze manier kan men contemporaine percepties herontdekken, actiemogelijkheden in de geschiedenis zichtbaar maken en vaststaande narratieven onder de loep nemen. De aspecten die in deze bijdrage worden geselecteerd, komen zowel voort uit Katzensteins subjectieve herinneringen als uit de ervaringen van de door de bezetting getroffen Belgische bevolking. Aangezien de beschrijving van het dagelijkse leven onder de bezetting wordt herhaald, worden de aspecten exemplarisch verdeeld over Katzensteins standplaatsen.3 Maar eerst schetsen we zijn carrière tot 1914.
Willy Katzenstein werd op 12 september 1874 in Bielefeld geboren als kind van Alex (1846-1926) en Rosalie Katzenstein (1854-1920) en groeide op in een welgestelde geassimileerde Joodse familie. Samen met zijn broer Moritz (1842-1907) richtte Alex Katzenstein in 1872 een privébank op, die in 1900 fuseerde met andere joodse regionale banken. Nadat Willy was geslaagd voor zijn eindexamen in het secundair onderwijs (Abitur), studeerde hij rechten in Freiburg, München en Berlijn. In 1896 promoveerde hij op 21-jarige leeftijd tot doctor in de economie in München. Een jaar later legde hij zijn eerste staatsexamen rechten af in Berlijn, voor hij zijn eenjarige dienstplicht vervulde bij het “voornaamste en duurste regiment” van de Schwere Reiter (Zware Ruiters) in München. Ondanks verschillende herhalingsoefeningen voor reservisten kreeg hij als jood nooit de verhoopte promotie tot officier. Er volgden enkele jaren als stagiair-advocaat voor hij zich in 1904 als advocaat in Bielefeld kon vestigen. Hij engageerde zich meteen bij het lokale bestuur van de links-liberale Fortschrittliche Volkspartei. Geïnspireerd door zijn oom Moritz en rabbijn Felix Coblenz nam hij ook de verantwoordelijkheid voor de Joodse gemeenschap op zich. In 1907 werd hij gekozen in het bestuur van het Verband der Synagogen Gemeinde Westfalens. In 1908 was hij betrokken bij de oprichting van de Vereinigung für das liberale Judentum in Deutschland, waarvan hij een jaar later tot bestuurder werd benoemd. In 1909 werd hij ook bestuurder van het Verband der deutschen Juden. Op zeer korte tijd werd hij dus betrokken bij belangrijke nationale comités en leerde hij in Berlijn vooraanstaande vertegenwoordigers van het Duitse jodendom kennen (67-151). Het uitbreken van de oorlog veranderde in één klap Katzensteins leven, want op 23 augustus 1914 werd hij opgeroepen, bij de Landsturm ingedeeld en naar Paderborn in beweging gezet. Daar werden oudgedienden, meestal huisvaders uit alle sociale klassen, als huzaren voorbereid op militaire dienst te paard.
De eerste parade van Duitse troepen op 14 september 1914 op het marktplein in Brussel (Staatsbibliotheek Württemberg, BfZ foto's WKI 24 Brussel).
Tijdens de treinreis naar Brussel observeerde Willy Katzenstein de gevolgen van de Duitse invasie in België. Dat het hier om een openlijke schending van het internationaal recht ging, drong niet door tot de als jurist opgeleide huzaar. Hij zag ontspoorde treinwagons en vernielde tunnels als sabotagedaden van Belgische soldaten of vrijwilligers. Buitensporig geweld door Duitse soldaten omschreef hij geruststellend als “slecht gedrag”. Tegelijkertijd zag hij door Duitse troepen platgebrande dorpen, waarbij hij aannam dat de incidenten door verzet van Belgische burgers werden veroorzaakt. Hij bracht trots verslag uit van de intocht van zijn eskadron in Brussel, die “te paard” in blauwe vredesuniformen onder deels nieuwsgierige, deels vijandige blikken de aandacht trok. De talrijke Duitse soldaten deden hem denken aan een “sterk thuisgarnizoen” met als enige verschil dat de soldaten wapens moesten dragen. Katzenstein maakte geen geheim van zijn Duits perspectief. Het eerste wat hem opviel waren de dichtgetimmerde voorgevels van voormalige Duitse winkels. De ramen waren vernield en de eigenaars verdreven. In de betere buurten zag hij de neergelaten jaloezieën, die aantoonden dat de Belgische bewoners naar het buitenland waren gevlucht. In één adem vermeldde hij echter ook de minachting voor Belgische instellingen. Het justitiepaleis werd als kazerne gebruikt, met strozakken “tussen glanzende marmeren muren op dikke, kostbare tapijten”. De vestibule met de vele zuilen veranderde in een stal en had “niets meer van de oude voornaamheid” (355 e.v.).
Na de terugtrekking van de Belgische troepen ter verdediging van Antwerpen was Brussel aanvankelijk een onrustige stad. Het gedonder van kanonnen uit de richting van Antwerpen en de verplaatsing van zware Duitse wapens naar ginder baarden zowel de Duitse soldaten als de lokale bevolking zorgen. Uit angst voor onrust en sabotage werden de soldaten meermaals in staat van alarm gebracht. In individuele gevallen konden bedreigende situaties ontstaan wanneer het eskadron te paard zijn macht demonstreerde of wanneer de lokale bevolking door dwangmaatregelen werd geprovoceerd. Katzenstein noteerde in zijn dagboek echter ook heel andere indrukken van mensen, die “een vriendelijke indruk maakten en misschien uit angst heel onderdanig groetten” (360-364).
Het eskadron had gehoopt om op te treden als persoonlijke wacht van gouverneur-generaal Colmar von der Goltz. Hij stond – net onder de keizer – aan het hoofd van het militaire en civiele bestuur. Maar al na een paar dagen werd het eskadron toegewezen aan de inspectiedienst van het district Brussel en uiteindelijk van de provincie Brabant, waar het voor de Duitse overheersing militaire en administratieve veiligheid moest bieden. De dagboekschrijver onthield zich van commentaar over de organisatie en geschillen tussen de militaire en civiele administraties en hun samenwerking met de nog bestaande Belgische autoriteiten. Er zijn alleen maar aantekeningen wanneer de Duitsers decreten uitvaardigden of wanneer de Belgische autoriteiten uit protest tegen de bezetting staakten. Katzenstein was meer geïnteresseerd in de dagelijkse belevenissen en ervaringen van de bezettingssoldaat. De belangrijkste taak van de huzaren was in het gebied ten zuiden van Brussel bij de Belgische bevolking goederen te vorderen die voldeden aan de behoeften van het Duitse leger. Hoewel opeising van goederen en diensten was toegestaan onder het Haagse Landoorlogreglement van 1907 – tegen het verzet van de bevolking in – waren ze aan bepaalde voorwaarden gebonden. Er was bijvoorbeeld recht op compensatie en er moest met de behoeften van de burgerbevolking rekening worden gehouden. Al tijdens de eerste campagnes werden karren, paarden en wagens onder bedreiging van geweld gevorderd en overgedragen (365-368). Korte tijd later vorderde het eskadron nog eens honderddertig paarden op, die tot spannen voor wagonkonvooien werden samengevoegd. De zoektocht naar rijpaarden bij adellijke landeigenaren bleef zonder resultaat (382 e.v., 386 e.v.). Na de graanoogst nam het eskadron duizenden centenaars aan graanvoorraden in beslag, net als hooi en stro voor de paarden. Ook runderen werden samengedreven en naar Antwerpen weggevoerd, waar het vlees tot voedselconserven werd verwerkt (391 e.v., 395 e.v.). Daarnaast werden enorme hoeveelheden wijn ingevorderd: voor de soldaten aan het front en voor eigen gebruik. Al in de winter van 1914/15 veroorzaakte het tekort aan meel bevoorradingsproblemen voor de bevolking, die nog werden verergerd door de conflicten tussen verschillende militaire eenheden over hun rechtsgebied (386, 395 e.v., 399, 403 e.v.).
Souvenirfoto ter gelegenheid van zijn promotie tot onderluitenant op 26 oktober 1914. Willy Katzenstein presenteert zichzelf als een trotse huzaar met zwaard (...) – (c) Nalatenschap Katzenstein
Terwijl hij door het vorderingsgebied reed, merkte Katzenstein de vernielingen op in Poulseur, Andenne, Leuven, Aarschot en Mechelen. Hij schonk geen geloof aan de verklaringen van de Belgische bevolking, die klaagde over de “Duitse wreedheden” tijdens de opmars. Enkel in uitzonderlijke gevallen, die streng zouden zijn bestraft, zouden Duitse soldaten zich aan “vrouwen, weerloze en ongewapende mensen” hebben vergrepen. Eerder gaf hij de schuld aan Belgische guerrillastrijders die niet openlijk hadden gevochten en daarom het internationaal recht hadden geschonden. Zonder de willekeur en de massa-executies van Duitse soldaten te vermelden – hij refereerde alleen aan de “soldaten bedwelmd door oorlog en wijn” tijdens de eerste weken van de oorlog – kan hij represailles tegen de burgerbevolking rechtvaardigen. Zijn “geloof” in de Duitse militaire rechtspraak en in het fatsoenlijke gedrag van Duitse soldaten was zo groot dat hij niet eens met de begane wreedheden rekening hield. Hierdoor kon hij de gruwelpropaganda tegen de Duitsers pareren en tegelijkertijd het imago van de eervolle Duitse soldaat hooghouden (362 e.v., 412 e.v., 416). Met de verovering van Antwerpen was België “van de vijand gezuiverd” en kon het eskadron een “overwinningsfeest” vieren (375).
Brussel was echter niet alleen het centrum van de politieke en militaire macht en de hogere Belgische administratieve autoriteiten, maar ook het “centrum van plezier”. In januari 1916 verbleef Katzenstein drie dagen met buitengewoon verlof in de stad. Naast de gestationeerde soldaten en administratieve ambtenaren observeerde hij ook vakantiegangers en gedetacheerden uit alle delen van België, net als officieren en manschappen die met verlof waren van het front om bij te komen van de gevaren en de inspanningen. In cafés en banketbakkerijen zag je bijna alleen soldaten en “de galante jongedames in de buurt van Brussel-Noord”. ‘s Avonds heerste er onder de officieren in de amusementscentra een zeer levendige sfeer. Katzenstein had kennis gemaakt met de bars gaité en merry grill, waar hij zowel een “jonge frontluitenant met vurige blikken een lokale schone zag achtervolgen”, als de “oude kolonel met witte baard die een klein brunette op zijn niet meer zo stevige knieën wiegde” (450). Achter de spottende opmerkingen zie je een duidelijke kritiek op het gedrag van het wilhelminische officierskorps dat misbruik maakte van de oorlogssituatie. Eind 1917 was hij terug in Brussel en deed hij verslag van grote amusementsgelegenheden waarin het “vrouwelijk element” een steeds grotere rol speelde. Waarschijnlijk waren bijna tweeduizend jonge meisjes in allerlei Brusselse etablissementen aan het werk. Helaas waren ze volgens hem niet de beste vertegenwoordigers van “vrouwelijkheid”, sommigen vielen op door hun ongepast gedrag en velen waren enkel uit op een avontuurtje. Tijdens zijn talrijke korte bezoeken kreeg hij de indruk dat Brussel, als centrum van de bezetting, tot een Duitse stad was omgevormd. Zo waren er winkels waar je de gerenommeerde Duitse dagbladen of militaire benodigdheden kon krijgen (387, 529 e.v.). Hij zag er tegenop om het “levenslustige en comfortabele Brussel” te verlaten, want hier kon hij alle voordelen van een metropool genieten (404).
3.1. Waver
Begin maart 1915 werd het eskadron naar de kantonnale stad Waver overgeplaatst. Katzenstein merkte op dat het stadje met zijn 9000 inwoners het centrum was van een rijk plattelandsgebied met talrijke grote landgoederen van de adel en rijke pachtboerderijen (412). Delen van het eskadron werden ondergebracht in de renstallen van Brügmann bij Neerwaver. Katzenstein nam zijn intrek in het kasteel van graaf le Hardy de Beaulieu. Op een postkaart beschreef hij het verblijf als “mijn kasteel”, hoewel hij niet blij was met de inrichting en het afwijzende gedrag van de aristocraat (409 e.v.). Vanuit Waver moesten deelcommando's in de naburige dorpen controleren of de bevelen van de militaire gouverneur werden opgevolgd. Katzenstein voelde zich erg op zijn gemak met de patrouilles, die hem overdag “kriskras” door het land voerden en veel kans op persoonlijke ontmoetingen boden. De takencatalogus omvatte de hele administratie van het bezette land. Het omvatte de vaststelling van de beschikbare weilanden voor Duits vee en het op het platteland opgeslagen veevoer, maar ook de zoektocht naar verborgen wapens en afgevuurde munitie, het bestrijden van houtdiefstal, het zoeken naar stropers en de verspreiding van verboden kranten (400, 413). Samenwerking met de burgemeesters was hiervoor een voorwaarde, zoals hij meermaals aangeeft (410 e.v.).
Een centraal probleem voor Katzenstein was de haat van de Belgische bevolking tegenover de Duitse overheersers enerzijds en de vriendschappelijke sfeer tegenover de Amerikanen vanwege hun graanleveringen anderzijds. Het enorme aantal Duitse soldaten tijdens de doortocht, de vernielingen in Waver en de “onverbiddelijkheid” van de soldaten hadden de inwoners van de steden en het platteland “wantrouwig en angstig” gemaakt. Hij nam nota van de klachten van de inwoners dat Duitsland schuld had aan het ongeluk van België. De oorlog en de invasie van België waren moedwillig en lang op voorhand voorbereid. Hij stelde deze visie tegenover zijn persoonlijke perspectief. De Duitse soldaten zouden zich overal hebben ingespannen, soms met succes, “de weg naar het hart van de bevolking te vinden en het bestaande wantrouwen weg te nemen” (393 e.v., 406, 414). Hij schreef over de “tolerantiebekwaamheid” van de Duitse bezetters tegenover tegendraads gedrag van de Belgen (397, 401, 405). Tegelijkertijd verwachtte hij dat de Belgen ons “niet te veel als vijanden” zouden zien, want duistere terughoudendheid of onvriendelijkheid zou zeer provocerend werken. In die zin meldde hij herhaaldelijk dat de contacten niet alleen door vijandigheid werden gekenmerkt, maar dat hij ook te maken kreeg met gastvrijheid en het “goedaardige karakter” van de plattelandsbevolking, ook al was het vaak alleen maar “uiterlijke” hoffelijkheid (403, 410 e.v., 414).
Achter zulke uitspraken van Katzenstein gaan vaak wensdromen schuil die bedoeld zijn om een soepele machtsuitoefening te vergemakkelijken. Hij vertrouwde bijvoorbeeld de redenen voor het gebrek aan loyaliteit van de Belgen toe aan zijn dagboek. Ze beleefden de oorlog anders dan de Duitsers. Ze misten de “opwinding van het enthousiasme die de ernst van de tijd verdoezelt” en het geloof in een “grotere en betere toekomst” (416). Ze houden rekening met een permanente Duitse bezetting van België. De Belgen zagen niets dan ellende in de oorlog: werkloosheid, duur meel, klachten over het gedrag van de Duitse troepen, diefstal en bedelarij. Toen al het broodgraan in België op bevel van de gouverneur-generaal in de zomer van 1915 in beslag werd genomen, nam de haat tegen de bezetter nog toe, omdat men beweerde dat de Duitsers het graan voor zichzelf wilden veiligstellen (426). Die indruk van een “onzekere tijd” werd absoluut ook versterkt door de verboden die de vrijheid van het individu inperkten, zoals de beperking op het houden van duiven of het algemene verbod op fietsen, met uitzondering van verplaatsingen naar het werk. Angst voor geallieerde spionage speelde een belangrijke rol in veel van de decreten van de gouverneur-generaal. Omwille van het voorgaande werden uitgevoerde doodvonnissen met aanplakbrieven aan de Belgische bevolking bekendgemaakt. Een belangrijk en steeds terugkerend thema in de notities van de bezettingssoldaat waren de provocaties en protesten in het dagelijkse leven, zoals het zingen van de Marseillaise, het dragen van kleurrijke insignes of een groen klimopblad als symbool van vaderlandsliefde, evenals actief en passief verzet (397, 405, 413, 420, 424, 426, 473).
In de landelijke omgeving van Waver deed Katzenstein echter ook geheel nieuwe ervaringen op. Hij zag het grote aantal “cafés en estaminets”, die vaak slechts een deel van een huis uitmaakten. Overal had je er het dunne Belgische bier of de populaire “geuzelambiek”, te vergelijken met het Westfaalse Altbier (417). Hij leerde ook de “zo populaire en heerlijke frieten” waarderen (456). Tot het plattelandsleven behoorde ook de teelt van uitstekende asperges, die door een gebrek aan afzet goedkoop werden aangeboden. Daarnaast werd er “ijverig geslacht en worst gedraaid”, zodat de soldaten “niet slecht” leefden (419). Ze kenden hem op bijna alle boerderijen en hij werd er goed ontvangen. Dit gaf hem een zeker gevoel van vrijheid, bood hem de mogelijkheid tot interessante gesprekken en maakte hem vertrouwd met het land en de mensen. Katzenstein voelde zich gerespecteerd toen een bediende in livrei hem “bedreven en stil” een uitstekend diner serveerde in de prachtige eetzaal van het kasteel Vieuxsart (420 e.v.). In zijn gesprekken met edellieden, boeren, burgemeesters en eenvoudige plattelandsbewoners kwam zijn kennis van het Frans, geleerd op het gymnasium, goed van pas en het leverde hem erkenning op bij zijn kameraden en de bevolking.
Daarentegen zorgde het constante doffe gedreun van zwaar geschut aan het front honderd kilometer verderop in de “vredige stilte” voor onrust. Dit herinnerde hem aan “gruwelijke gebeurtenissen”, maar dergelijke beklemmende beelden werden snel gecompenseerd door berichten over militaire successen aan het oostfront of door een vrolijk “hoera” op het tot zinken brengen van het Britse luxestoomschip Lusitania door een Duitse onderzeeër waarbij meer dan duizend mensen omkwamen (410, 418).
Veldpostkaart nr. 154 gedateerd 13 juli 1915 (...)
Genval, 13.7.15 – Meine Lieben! Jullie laatste lieve brieven wil ik – wanneer ik niet word gehinderd – morgen beantwoorden. Vandaag zou ik jullie even het huis willen voorstellen, waarin ik op het ogenblik woon. De ligging is, zoals jullie zien, niet zoals bij het Chateau de la Bawette, daarentegen ziet men hier meer volk, en de omgeving, de ganse streek is wondermooi. Voor vandaag de hartelijkste groeten. Jullie Willy – (c) Nalatenschap Katzenstein
3.2. Genval
Katzenstein bracht de zomer van 1915 door in Genval, een vriendelijk landbouwdorpje met tweeduizend inwoners Het plaatsje was in vredestijd vanuit Brussel een drukbezocht “vakantieoord”. Na de bezetting werden de hotels en het kurhaus aan het meer door Duitse officieren en soldaten in beslag genomen. Katzenstein had hier voor het eerst een klein commando overgenomen dat de Belgische bevolking de indruk van bewaking moest geven. Vanuit zijn woning bij het station observeerde hij de troepentransporten met geschut en materiaal kort voor het derde Frans-Britse Artois-offensief en hoopte op een goede afloop van de “reuzenveldslag” (438 e.v.).
Hij kon zijn dagelijkse ritten zelfstandig plannen. Ze brachten hem bijvoorbeeld van Genval langs historische paden naar het slagveld van Waterloo via Ohain, Lasne, Chapelle en Lamarache of naar het kasteel van Terhulpen, waar hij een “levendig gesprek” had met de kasteelvrouw, Amélie de Bosschaert, een in Duitsland geboren edelvrouw (437, 427). Hij ontving ook uitnodigingen voor gesprekken en diners van andere mensen, waarbij hij zich afvroeg of dit “natuurlijke vriendelijkheid dan wel berekening” was. Want hij was sceptisch tegenover de “kleine Belgen”, zoals hij neerbuigend opmerkte. Ze dachten dat ze het centrum van de wereld waren. Hun vaak valse berichten over Duitse brutaliteiten en wreedheden werden in neutrale landen ook gemakkelijk geloofd (434). Daar kwamen nog de steeds terugkerende overtredingen tegen Duitse besluiten bij. In de parochie van La Chapelle-Saint-Laurent, bijvoorbeeld, werd de keizerlijke geafficheerde bekendmaking van de verjaardag van het begin van de oorlog met “koeienmest” besmeurd. Katzenstein meldde niet dat de Belgische bevolking deze affiche, die “Aan het Duitse volk” was gericht, als een provocatie zag. Hij was ook fel gekant tegen de activiteiten van de patriotten. Zij zouden met “zwarte lijsten en anonieme dreigbrieven” optreden tegen mensen die met de Duitsers collaboreerden. Om het belang van deze kwestie te benadrukken, noteerde Katzenstein een decreet van de nieuwe gouverneur-generaal Moritz von Bissing, die voor vijandelijk Duits gedrag dreigde met gevangenisstraffen of geldboetes (436).
Inkwartieringen in de kleine steden Waver en Genval en op het platteland veranderden de aanblik van het gebied tussen het front en het generaal-gouvernement. In september 1915 bracht Katzenstein bijvoorbeeld verslag uit van de inkwartiering van het hele Pruisische gardekorps in Genval, dat vanuit het oosten hierheen was overgebracht om “uit te rusten” en zich op een inzet aan het westelijk front voor te bereiden. Genval bood daartoe de beste omstandigheden met zijn kurhaus, dat nu werd gebruikt als soldatenhuis met een piano, kranten en een bibliotheek. Bovendien werden alle dorpen en boerderijen getroffen door inkwartiering. Volgens Katzenstein brachten deze frontgroepen afwisseling, maar ook onrust in het idyllisch beschreven plattelandsleven (437).
3.3 Ottignies
Katzensteins promotie tot plaatsvervangend officier ging gepaard met zijn overplaatsing naar Ottignies. Hij kreeg nu het bevel over een eenheid van tien huzaren, die hij aan patrouilles moest toekennen (441 e.v.). Onmiddellijk noemde hij de stad een “ellendig nest” en klaagde over de minachtende houding van de burgemeester en het neerbuigende gedrag van zijn superieuren (442 e.v., 449). In Ottignies dacht hij nu vaker na over zijn gemoedsgesteldheid. Hij was vertwijfeld over de verspilde tijd, net op een leeftijd dat hij had moeten werken. Het gedrag van de soldaten was slechts een “bedrieglijke schijn”, in werkelijkheid had iedereen een diep verlangen naar thuis en familie, naar vreedzame activiteit en naar het einde van de volkerenmoord (455).
Voor alle soldaten was contact met thuis een centrale behoefte. Deze contacten werden mogelijk gemaakt door de veldpost, die Katzenstein intensief – bijna dagelijks – gebruikte. Hij schreef meer dan zeshonderd postkaarten en een onbekend aantal brieven naar zijn ouders en ontving hun antwoord. De korte briefjes werden gebruikt om privé-informatie uit te wisselen en om pakketten met kleding, medicijnen en voedsel te regelen, die – ook door kameraden – in beide richtingen werden gestuurd, (475, 616, 621). Via briefkaarten met stadsgezichten en verwijzingen naar de bezoeken gaf hij zijn ouders een gekleurd beeld van zijn leefomstandigheden. Over de bezettingspolitiek en het benauwende dagelijkse leven van de Belgische bevolking ervoeren ze niets. Van zijn ouders ontving hij de laatste nieuwtjes uit Bielefeld, wat de relaties met de familie versterkte. De inhoud van de kaarten is niet verrassend, want vaak werden alleen maar geruststellende zinnen uitgewisseld (39 e.v., 609-633).
Afscheidsfoto in Ottignies (17 juli 1916) – (c) Nalatenschap Katzenstein
Openbare vieringen met militair ceremonieel voor de verjaardag van de keizer, bataljons- en compagnievieringen of persoonlijke vieringen van de soldaten kwamen vaak voor (454, 475, 498). De belangrijkste gebeurtenis van het jaar was echter Kerstmis. Dat gold ook voor de joodse soldaten. Op 15 december 1915 deed hij verslag van de voorbereidingen en zei dat er grote pakketten waren aangekomen met milde giften (Liebesgaben) voor het eskadron en de soldaten. Een vrolijke kerststemming ontbrak, omdat de oorlog te lang duurde. En hij schreef op tweede kerstdag dat het einde van deze verschrikkelijke oorlog nog steeds niet in zicht was. Pas daarna verwees hij naar de verlichte kerstboom en de “mooie liedjes”, hoewel zijn gedachten naar thuis afdwaalden (447 e.v.). Een jaar eerder had hij bijna euforisch en zegezeker bericht over “liefdesgeschenken” (Liebesgaben – milde giften)) van de Vaterländische Frauenvereine Westfalen, over de “kerstboom in de kaarsengloed” en over de kerstliederen die traditioneel thuis (in de “heimat”) werden gezongen, Stille nacht en O du fröhliche (396 e.v.). Van de propagandistische enscenering van Kerstmis in 1914 was al in 1915 en de jaren daarna niets meer te merken. Er waren geen zendingen van thuis in 1916. Volgens Katzenstein schommelde de stemming tussen “hoop op vrede en twijfel”. Hij bezorgde de soldaten onder zijn commando een pakje sigaren en een stuk honingkoek (491 e.v.). In 1917 noteerde hij zelfs helemaal niets. Enkel een herinneringsfoto uit Kontich bleef bewaard.
Kerstfeest in Kontich – (c) Nalatenschap Katzenstein
Katzensteins ervaringen schommelden herhaaldelijk tussen persoonlijke, zelfopgelegde afzondering en vriendschappelijk contact met zelfgekozen kameraden van gelijke sociale status (476). Hij voelde zich vaak ook eenzaam en verlaten. Op de ochtend van zijn derde verjaardag tijdens de oorlog las hij met ontroering de liefdevolle brieven van zijn ouders en van zijn zus die in het verre Engeland woonde. Niemand wist dat hij jarig was en hij wilde niets zeggen, dus hield hij zijn verjaardagstemming in stilte voor zichzelf. Hij hoopte erop dat hij zijn volgende verjaardag weer thuis met al zijn dierbaren zou kunnen vieren (478). Of achter deze gevoelens een persoonlijk verdedigingsmechanisme tegen anti-joodse provocaties schuilging, is niet aangetoond, maar tegen de achtergrond van zijn ervaringen wel denkbaar.
De “thuisverloven” worden in het oorlogsdagboek even emotioneel beschreven. Op 9 juni 1916 zou hij vanuit Ottignies de “vakantietrein” naar zijn ouders nemen. ‘s Morgens vroeg waren twee van zijn mannen naar een boerderij gereden om een eend en boter te halen. Andere mensen sleepten vet, bier, meel en vers vlees aan. Vervolgens somt hij in detail op wat hij naar Bielefeld meebracht. Zwaar beladen, zonder ook maar één woord van spijt voor de lijdende Belgische bevolking (466, 486 e.v.). Een onrechtvaardigheidsgevoel hoefde hij niet te hebben, omdat de soldaten voedsel naar huis mochten meenemen. Daarentegen beschreef hij uitvoerig de bedrukte stemming in Duitsland. Iedereen verlangde naar vrede en hoopte dat de herfst een einde zou maken aan het bloedvergieten. Het voedseltekort werd sterk voelbaar. Heel veel kinderen en zwakke mensen leden aan ondervoeding. De mensen verdragen het geduldig, maar overal heerst grote verbittering over de ongelijkheden en onregelmatigheden in de voedseldistributie. Het “hamsteren” en achterhouden van levensmiddelen, wat vaak werd gedaan door boeren en handelaren omwille van een grotere winst, werd veroordeeld (457, 466 e.v.). Het jaar daarvoor had Katzenstein al geklaagd over oorlogsmoeheid, prijsstijgingen en winkelsluitingen, gewonde en verminkte soldaten. In schril contrast hiermee stond het uiterlijke beeld van de straten die door de vele vlaggen altijd een feestelijk karakter hadden. In september 1917 en augustus 1918 kon Willy Katzenstein nog eens genieten van vrolijke en gelukkige dagen bij zijn ouders om te ontsnappen aan de “zenuwslopende onrust”. Veel Duitsers vreesden dat de oorlog was verloren (571, 486 e.v.).
Hoewel er in september 1915 in België al maximumprijzen voor voedsel waren vastgesteld om speculatie en woekerprijzen aan banden te leggen, verergerde in het voorjaar van 1916 de voedselcrisis bij de stadsbevolking. Katzenstein wist dat de vorderingen ten koste gingen van de bevolking en dat de Amerikaanse graanleveringen niet voldoende waren om de bevolking te voeden. Het viel de bezettingssoldaat echter zwaar om “honger” duidelijk als een ervaring van de bevolking te benoemen. In plaats daarvan citeerde hij in detail een aankondiging van de gouverneur-generaal van 22 april 1916, waarbij het verboden was om levensmiddelen op te eisen en aan te kopen om het bezettingsleger te voeden. Het doel van de aankondiging was een eerlijke verdeling van alle voedingsmiddelen en het veevoeder om de verzorging van het Belgische volk veilig te stellen. Katzenstein concludeerde dat de Duitse troepen in België met onmiddellijke ingang vanuit Duitsland moesten worden bevoorraad, waar al een voedseltekort was. In België was “alles, vlees, vet, conserven, boter” nog in overvloed aanwezig, maar vrij duur door de zwarte markt. De Belgische bevolking werd daarom grotendeels ontzien ten nadele van de Duitse troepen. Gezien de continentale blokkade tegen Duitsland zou het misschien eerlijker zijn om de voorraden die hier in België beschikbaar zijn te gebruiken om Duitsland te ontlasten en de zorg voor het voeden van de Belgen aan hun bondgenoten over te laten (406, 437-441, 455 e.v., 460 e.v.). Van enige humanitaire overtuiging is hier geen sprake. Katzenstein dacht aanvankelijk ook aan zichzelf toen hij eind 1916 “een hele ham, het beste Belgische landbouwfabricaat” mee naar huis nam (486).
Op 12 juli 1916 nam Katzenstein met een rit te paard afscheid van Brabant: “Het was een genoegen om op zo'n mooie zomerochtend door dit rijke, gezegende land te rijden. Overal mooie dorpjes met schone, vriendelijke huizen, meestal omgeven door tuinen, vruchtbare akkers, glooiende velden met tarwe en haver, statige boerderijen. Na verschillende verkenningsbezoeken werden we gastvrij ontvangen door boer B. in Nil-Saint-Vincent, waar we een zeer goede lunch hadden” (469 e.v.).
4.1. Boom
Half juli 1916 werd het eskadron vervolgens overgeplaatst naar een kazerne in Antwerpen en onmiddellijk opgedeeld. Katzenstein kreeg het commando over tien man in Boom, een dorp met ongeveer 18.000 inwoners (470 e.v.). Hij nam zijn intrek in een aangenaam huis dat in 1914 door de eigenaar was verlaten. Hij vermeldde niet dat de familie voor de Duitse troepen was gevlucht. Zijn eerste waarnemingen en ervaringen waren gemengd. Als positief ervoer hij onmiddellijk de uitnodiging aan de officierstafel; dit voldeed aan zijn verwachtingen en eisen. De eerste ritten te paard toonden hem een tot dan toe onbekende kant van België: “Alles vlak, veel waterlopen, ..., weinig akkerbouw, maar vrij veel industriële bedrijven, vooral steenfabrieken, en daarom een dichte arbeidersbevolking” (471). Tijdens een rit naar de Scheldedijk bij Wintam kwam hij door “teruggetrokken dorpen”. Visvangst, mandenvlechten en klompenproductie waren er de voornaamste bezigheden. Hij merkte ook de talrijke militaire forten op waarrond tijdens het beleg van Antwerpen zware gevechten hadden gewoed. Vanuit een Duits perspectief merkte hij op dat de verwoesting van hele dorpen aan de Engelsen en Belgen te wijten was, omdat ze een vrij schootsveld wilden (471 e.v.).
(Waarschijnlijk) Rijkswachtkazerne Boom: Katzenstein derde van links – (c) Nalatenschap Katzenstein
Katzenstein vond het leven in Boom aangenaam: “Opstaan rond 8 uur, na het ontbijt (met escorte) uitrijden van ongeveer 9 uur tot 11 uur, vaak om inlichtingen in te winnen, dan kantoorwerk, inschrijvingen in de dienstboeken enzovoort. Om 1 uur lunchen aan de officierstafel tot ongeveer 2 uur, daarna thuis tot kort voor 6 uur, lezen of schrijven naar believen. Om 6 uur komen de patrouilleleiders om het patrouilleboek te tekenen, daarna houd ik appel in de stal. (....) Tegen 8 uur thuis avondeten, daarna meestal nog naar Hotel de l'Univers, waar ik altijd wel enkele andere heren voor een gezellig samenzijn ontmoet” (494).
Het tekort aan aardappelen, vet en graan in de zeer strenge winter van 1917 trof Katzenstein, hoewel zijn focus in ieder geval niet op de lijdende Belgische bevolking lag, maar op de Duitse officieren, die ook door de aardappelrantsoenering werden getroffen. Zij konden het daarentegen nog steeds uithouden, vooral omdat er geen tekort aan vlees en gevogelte was (502). Aan de andere kant reageerde hij met humor op de hongertochten van de stadsbevolking naar het platteland om aardappelen of ander voedsel op de kop te tikken. Zijn mensen hadden een zeer goed oog voor verborgen aardappelen en hadden vaak rondborstige en omvangrijke vrouwen opgepakt en hen onderworpen aan een snelle “vermageringskuur”. Het interesseerde hem niet wat het betekende voor de levenswijze van de Belgische gezinnen wanneer de besparing op brandstof en verlichting werd verordonneerd of de verplichte inlevering van huishoudelijke goederen werd aangekondigd. Hij was wel kritisch over de sluiting van industriële vestigingen en het wegvoeren van machines. Voornamelijk Duitse industriële kringen waren hiervoor verantwoordelijk, met als doel de concurrentie uit te schakelen (501, 517 e.v., 526 e.v.).
Katzenstein vermeed lange tijd om in detail te treden over de rigoureuze economische uitbuiting van België. Hij stond aan de kant van de gouverneur-generaal, voor wie de culturele integratie van België bij Duitsland belangrijker was dan de eisen van het ministerie van oorlog voor een maximale uitbuiting van het bezette land. Met de aankondiging van het Hindenburgprogramma in de herfst van 1916 stond von Bissing echter tegenover een verenigd front van het ministerie van oorlog, het OHL (Oberste Heeresleitung: opperbevel) en de industrie. Eind oktober 1916 stemde hij in met de massadeportatie van Belgische arbeiders, die door de fabriekssluitingen “werkloos” waren geworden, voor de Duitse wapenindustrie. Tegen februari 1917 waren ongeveer 60.000 Belgen voor dwangarbeid naar Duitsland gedeporteerd. De officiële rechtvaardiging dat dit was om voor de bevolking te zorgen, ontmaskerde Katzenstein als een regelrechte smoes. Men wilde blijkbaar arbeidskrachten aanwerven en zo Duitse soldaten vrij maken voor dienst op het slagveld. Als advocaat wist hij dat volgens het Haagse Landoorlogreglement deportaties illegaal waren (483).
Katzenstein beschreef één van deze transporten in meer detail. Zijn eskadron dreef ongeveer tweehonderd mensen die er “zeer uitgemergeld, ziekelijk en hongerig” uitzagen, van kleine dorpen naar het station van Willebroek bij Boom. Daar werden 800 mannen door een militaire commissie onderzocht; driehonderdveertien mensen werden “klaar voor de dienst en transport” bevonden. Hoewel hij sceptisch was over het proces, zag hij toch iets positiefs in de gebeurtenis. Voordat ze werden weggevoerd, kregen de mannen een “stevige noedelsoep en een stuk commiesbrood”, wat de eerder sombere stemming merkbaar deed opleven: “Ze werden heel vrolijk en monter. (...) Vrouwen en kinderen stonden aan de kant en huilden, maar over het algemeen bleef de bevolking kalm”. Katzenstein ging nog een stap verder en merkte op dat de wegvoering van deze mannen misschien wel een “sociaal werk” was. Ze kwamen uit de lagere sociale klasse en leerden in Duitsland “werk en orde” kennen. Misschien zou deze maatregel later zelfs België ten goede komen. In zijn algemene beoordeling van deze actie werd zijn ambivalente houding duidelijk, want hij sloot zijn bijdrage af met de woorden: “Het voelt toch niet helemaal goed!”. (483 e.v.)
Hoewel Katzenstein het niet met alle decreten van de gouverneur-generaal eens was, voerde hij ze in de praktijk zonder protest uit. Eind 1916 kreeg hij de opdracht om in de gemeente Bornem geschikte notenbomen te markeren, waarvan het hout tot geweerkolven zou worden verwerkt, of, zoals hij het uitdrukte, om ze “ter dood te veroordelen”. Hij hield niet van deze dienst, omdat hij medelijden had met de bomen en de mensen die afstand moesten doen van een boom die lange tijd de toegang tot hun eigendom had bewaakt of een dorpsplein had opgesmukt of op een andere manier dierbaar was: “Oorlog is een ruwe handel” (492 e.v.).
Al in Brabant, maar daarna vooral in Vlaanderen, werd hij geconfronteerd met een centraal probleem van België, namelijk de verdeling in regio's met hun eigen cultuur en taal. Hoewel hij in het Frans kon communiceren, hield hij toch van de Vlaamse taal omdat die meer “ziel” had dan het “gladde Frans” (494). Voor hem leken de relaties met de Duitse bezetters in Vlaanderen vriendelijker dan in de Waalse steden. Een van de belangrijkste redenen hiervoor was dat de Duitse autoriteiten op alle mogelijke manieren de Vlaamse nationalisten die voor een onafhankelijk Vlaanderen streden, bevoordeelden. Hoewel Katzenstein hun recht op onafhankelijkheid erkende, maakte hij onderscheid tussen de activisten en de zogenaamde passivisten. Bovendien distantieerde hij zich van de Duitse veroveringspolitiek en weigerde zich te mengen in “zuiver Belgische aangelegenheden”. De strijd om het Vlaams recht zou pas na de oorlog worden gevoerd, zonder inmenging van een vreemde mogendheid (435, 512 e.v., 521, 526).
4.2. Kontich
In de lente van 1917 werd Willy Katzenstein aangesteld als “plaatselijk commandant” van Kontich. Hij voelde zich thuis in het dorp van vijfduizend inwoners. Hij kon er in de villa met een mooie tuin van een gevluchte rentenier wonen. Antwerpen was dicht bij en bovenal leek zijn wens om bevorderd te worden tot officier eindelijk in vervulling te gaan. Het nieuwe werkterrein kwam overeen met zijn kennis en verwachtingen. Hij werd beloond met een eigen kantoor, telefoon en twee secretarissen. Door nieuwe lijsten, registers en mappen te maken voor elke gemeente hoopte hij orde te scheppen in het verwaarloosde kantoor (504 e.v.). Zijn takenlijst bestreek het hele leven van de bevolking van verschillende gemeenten (507 e.v., 541). De confiscaties betroffen nu ook rechtstreeks de eigendommen van Belgische huishoudens, want tegen eind 1917 moesten alle voorwerpen uit koper en messing, inclusief klinken en deurknoppen, worden ingeleverd. Alle huizen werden bezocht om wol te vorderen; kussens en matrassen werden hiervoor opengesneden. Katzenstein ervoer de verbittering van de Belgen en legitimeerde deze interventies tegelijkertijd met de noodsituatie in Duitsland (527).
Willy Katzenstein (links) als Ortskommandant voor zijn villa in Kontich – (c) Nalatenschap Katzenstein
Katzenstein was al eerder opgeroepen om speciale taken uit te voeren. In de herfst van 1916 en 1917 gaf hij propagandalezingen over de oorlogsobligaties (478 e.v., 522). Aan de andere kant wees hij informatieve lezingen van officieren af om de stemming en motivatie van de manschappen op te vijzelen (522). Begin 1918 werd hij gedetacheerd voor een gascursus voor officieren om kennis over het nieuwe strijdmiddel over te brengen (531, 534). Ook nieuw was zijn aanstelling als verdediger van vijf beklaagden in een “proces van oorlogsverraad” met in totaal vijftig beklaagden. Het ging om de spionagegroep rond Theo-Camille Maes die militaire informatie had verzameld en via Nederland doorgezonden. Na het pleidooi van de aanklager – hij eiste zestien doodvonnissen, waaronder drie voor vrouwen – begonnen de toespraken van de verdediging. De vonnissen in afwezigheid van de advocaten en de beklaagden werden uitgesproken. Een paar dagen later werden de zes doodvonnissen voltrokken. Om deze reden was hij naar de omgeving van Fort V in Edegem gereden en hij hoorde er het geluid van de schoten. Na de “tragedie” reed hij naar de stad en had een “gemoedelijke” avond, maar kon een onbehaaglijk gevoel niet van zich afschudden (509 e.v.).
Meer dan alleen maar een onbehaaglijk gevoel had Katzenstein tijdens het tweede spionageproces tegen Henri Van Bergen en 66 leden van de verzetsgroep. Al voor het proces begon, had hij de indruk dat de rechtbank korte metten wilde maken met de verdachten. De advocaten van de verdediging waren hierover zeer “boos”. De verdediging van Katzenstein betrof onder anderen Margriet Ballegeer, de dochter van de politiecommissaris van Kontich. Ze stond bekend als Duitsgezind en had haar relaties met de Duitse soldaten voor haar spionageactiviteiten gebruikt. Op de tweede dag van het proces bemerkte hij vooreerst de sympathieke verschijning van de beklaagden op. Hij wees vervolgens naar botsingen tussen de advocaten van de verdediging en de rechtbank, die de beklaagden als “schuldige veroordeelden” behandelde. Op de derde dag sprak hij ook de handelwijze van de voorzitter van de rechtbank tegen, die buiten het proces aan de advocaten van de verdediging uitlegde dat zij niet alleen pleitbezorger van de beklaagden waren, maar op de eerste plaats Duitse officieren. Katzenstein was onder de indruk van de “ridderlijke en elegante” woorden van de Belgische senator Léon Colleaux. Katzenstein was persoonlijk aanwezig bij het “trieste schouwspel” van de executie van zes doodvonnissen in Fort V in Edegem door het Landsturmbataillon Bielefeld. Hij beschrijft het executieproces gedetailleerd en emotioneel en besluit zijn verslag met de woorden: “Ze gingen waardig en moedig hun dood tegemoet” (536-540).
Katzenstein nam de verdediging op zich in verdere militaire processen tegen Belgische burgers en Duitse soldaten. Hij uitte zijn verontwaardiging over incidenten die tegen de Duitse wet ingingen en “ernstige schade toebrachten aan de eer van de Duitse krijgsraden” (516, 529). En toch steunde hij de talloze decreten die de gouverneur-generaal uitvaardigde tegen het verzet van de Belgische bevolking. Op zijn tochten door Brabant en Vlaanderen controleerde hij de naleving van deze verordeningen, onderzocht overtredingen, nam verhoren af en bracht mensen voor het gerecht (541). Hij rechtvaardigde ook het opleggen van gevangenisstraffen en de doodstraf. Geen enkele natie in oorlog kon tolereren dat er achter de rug van zijn leger “clandestiene activiteiten” plaatsvonden die het leven van duizenden soldaten konden kosten en de veiligheid van het land op de ernstigste manier in gevaar konden brengen. In alle landen staat op spionage en verraad de doodstraf (444).
Willy Katzenstein was enthousiast ten strijde getrokken. Hij rechtvaardigde de Duitse invasie in België en de aanvalsoorlog als een defensieve maatregel tegen de geallieerden. Als soldaat accepteerde hij militaire principes zoals discipline en rangverschillen en diende hij plichtsgetrouw zijn land. Als lid van de Landsturm beschouwde hij zijn leven in België als “aangenaam en gemakkelijk” en pas in de zomer van 1918 werd hij direct geconfronteerd met de gevolgen van de oorlog (485). Aandachtig volgde hij de oorlogsgebeurtenissen aan de fronten en noteerde de militaire successen (404). Mislukkingen werden verzwegen of slechts in mildere vorm gerapporteerd. Hij vermeed echter om propagandaredenen nederlagen, zoals de Slag bij Bikschote in november 1914, te herinterpreteren als een morele overwinning (388). Gelet op de eerste vredesinitiatieven van de Amerikaanse president Woodrow Wilson eind 1915, nam hij het officiële standpunt over de “oorlogsdoelen” over. Hoewel het verlangen naar vrede overal in Duitsland erg groot was, dacht niemand aan vrede totdat het “oorlogsdoel” was bereikt, namelijk de onvoorwaardelijke veiligstelling van Duitsland tegen de politiek van omsingeling en uithongering. Hiermee werd een front gevormd tegen de vijandelijke landen en staatslieden die eropuit waren Duitsland te “vernietigen”, d.w.z. de evacuatie van de bezette gebieden en de teruggave van Elzas-Lotharingen te eisen (446). Door de zeeblokkade werd Engeland gezien als de oorlogstegenstander bij uitstek, dat alleen voor zijn zakelijke belangen vocht en Frankrijk en België instrumentaliseerde (382 e.v., 435). Hij beschuldigde de Amerikaanse president Wilson van hypocrisie en wereldvreemd pacifisme vanwege zijn vredesvoorwaarden (461). In januari 1917 hoopte Katzenstein nog steeds op een “zegevierend einde van de oorlog dat jaar”. Tot 1918 vertrouwde hij op militaire kracht en op het opperbevel rond Hindenburg en Ludendorff, maar nu hoopte hij op een vrede van verstandhouding zonder annexaties (493, 500, 532 e.v.). Ondanks deze verwachtingen werden het dagelijks leven en de blik in de toekomst door een grote mate van onzekerheid gekenmerkt, zoals zijn aantekeningen in het voorjaar van 1916 over de gevechten rond Verdun en in het najaar van 1917 over de Duitse vredesbetogingen tonen (458 e.v., 522).
In zijn aantekeningen nam Katzenstein uit de Duitse oorlogspropaganda een aangescherpt vijandsbeeld over. De door de geallieerden gebruikte metafoor van de Duitsers als barbaren of Hunnen stelde hij tegenover het beeld van de Duitsers als “cultuurvolk”. Hiermee volgde hij het wijdverspreid zelfbeeld in Duitsland dat werd gekenmerkt door een mengeling van arrogantie en zelfmedelijden. Dit maakte het mogelijk om de slachtofferrol op te nemen en tegelijkertijd de verantwoordelijkheid voor de invasie van België en de gevolgen van de bezettingsmacht te ontkennen. Hij zag zichzelf dan ook als een “vriend van de menselijkheid”. Het deed hem pijn om de haat te zien waarmee zijn vijanden waren vervuld. De Duitsers zouden niet in staat zijn om de vijandelijke volkeren zo te haten en hen te beledigen als barbaren en misdadigers (455). Hij was ervan overtuigd dat de “Duitse cultuur en moraal” superieur waren en daarom zouden zegevieren. Het “Britse imperialisme” moest worden gebroken; hij beschuldigde de Amerikanen ervan commerciële belangen te behartigen door wapens te leveren die de oorlog zouden verlengen. En elders verklaarde hij dat de oorlog alles vernietigde wat anders de volkeren verenigde. De naties zouden nog lange tijd bitter tegenover elkaar staan. In de laatste oorlogsjaren schommelde zijn stemming tussen hoop op vrede en twijfel. Maar hij bleef hopen dat, als de heersers zouden falen, de wil van de volkeren snel een einde van de oorlog zou afdwingen. Katzenstein herinnerde zich zo zijn links-liberale houding en verwachtte nu meer van het principe van volkssoevereiniteit dan van het monarchale principe (455, 476 e.v., 486, 489 e.v., 525).
Als lid van het korps onderofficiers analyseerde Willy Katzenstein intensief de interne omstandigheden van het Duitse leger. Hij bekritiseerde herhaaldelijk de “kastengeest” van de officieren, die zich streng afzonderden van hun ondergeschikten. De “heren” van het officierskorps in Ottignies weigerden bijvoorbeeld lagere rangen om samen met hen te lunchen of om hen op een burgerlijke manier aan te spreken. Aangezien de officieren – in het civiele leven kooplieden, industriëlen of bankbedienden – tot dezelfde sociale klasse behoorden, voelde hij zich door hun gedrag beledigd (359, 443). Hij was ook ontstemd over het gedrag van jonge officieren die ondanks weinig dienstervaring alle privileges voor zichzelf opeisten. Hij ervoer de afwijkende toekenning van het IJzeren Kruis, dat de officieren van de Landsturm in tegenstelling tot onderofficieren en soldaten systematisch kregen, onrechtvaardig (426, 458 e.v.). Tot slot kwam hij in opstand over de weigering van de militaire leiding om hem de verhoopte promotie tot officier te geven (516 e.v.). Uit het dagboek wordt niet duidelijk of achter dergelijke beslissingen en gedragingen ook antisemitische attitudes schuilgingen.
Naarmate de oorlog vorderde, werd Katzensteins kritiek steeds feller en fundamenteler. De “militaire klassenverschillen” stonden hem niet toe om het concept “kameraadschap” te gebruiken als een model van sociale cohesie tussen de hiërarchische niveaus. Zoals uit verschillende dagboekaantekeningen blijkt, vond kameraadschap pas op persoonlijk niveau plaats na het einde van de dienst. Hij had ook een hekel aan de privileges op alle gebieden. Officieren hadden vaak geen idee meer hoe ondergeschikten hun bevoorrechting ervoeren. Gelukkig wisten de meeste soldaten niet eens hoe de officieren in hun messes en private eetgelegenheden leefden, hoe ze hun feesten vierden en hoe ze gebruikmaakten van de mogelijkheid om via vakantiegangers voortdurend grote hoeveelheden voedsel naar huis te vervoeren (490 e.v., 533, 564). Katzenstein voelde zich uiteindelijk persoonlijk overgeleverd aan de gevolgen van de oorlog toen een overplaatsing vanuit Boom naar het front dreigde: “Hier voelt men heel duidelijk hoe deze ongelukkige oorlog vrije mensen tot slaven maakt, over wie men van bovenaf beschikt als waren het objecten” (495 e.v.).
Willy Katzenstein behoorde tot de gegoede klasse van de geassimileerde joodse bourgeoisie. In zijn oorlogsdagboek maakt hij overigens nergens melding van zijn joodse wortels. Het liberale jodendom had de traditionele riten en gewoontes verregaand opgegeven. Het is dan ook niet verwonderlijk dat hij deelnam aan de voorgeschreven godsdienstplechtigheden, bijvoorbeeld op de “verjaardag van de keizer” (454), en in Belgische steden altijd christelijke kerken bezocht. Deze confessionele openheid was ook duidelijk in november 1914, toen hij de lofrede hield op de (christelijke) begrafenis van een overleden kameraad (389 e.v.). Slechts één keer refereerde de dagboekschrijver indirect aan zijn geloof. Toen het Pruisische ministerie van oorlog onder druk van antisemitische krachten die hadden geageerd tegen de “joodse oorlogsprofiteurs en luiaards” in de herfst van 1916 het percentage joden in het leger liet tellen, deden al snel geruchten de ronde dat het onderzoek “vernietigende” resultaten had opgeleverd. Als gevolg daarvan namen de stigmatisering en de isolatie van joodse soldaten op veel plaatsen toe, zodat Katzenstein in november 1916 verklaarde dat hij niet als “luiaard” wilde worden beschouwd (485).
De burgerlijke eisen en gedragingen begeleidden hem vanaf het begin in België. Tijdens zijn eerste wandeling door de kazerne van het Belgische garderegiment in Brussel werden de behoeften van de burgerlijke bourgeoisie duidelijk: boeken, wijn, comfort, netheid en orde en een inrichting die bij de status past (355 e.v.). Muziek en kunst kenmerkten ook het burgerlijke zelfbeeld. Telkens als zijn vrije tijd het hem toeliet, bezocht hij muziek- en theatervoorstellingen en musea in Brussel en Antwerpen. Op 30 januari 1916 woonde hij bijvoorbeeld “Die Meistersinger” bij en van 6 tot 12 mei 1916 de “Nibelungenring” van Richard Wagner in de Brusselse Opera (464 e.v., 454, 623). Vanuit Boom en Kontich reisde hij vaak naar symfonieconcerten en opera's in Antwerpen. Bijzonder heerlijk vond hij Franz Schuberts “Onvoltooide” (symfonie nr. 8 in b mineur) (486). In oktober 1917 bracht hij uitvoerig verslag uit van de uitvoering van Peter Benoits oratorium De Schelde. Hij loofde hierbij vooral de prestaties van het koor en orkest en legde vooral de nadruk op het geweldige slotlied “Wilhelmus van Nassaue” dat twee keer moest worden gezongen. Vanwege de Vlaams-nationale beweging had het evenement volgens hem een “onmiskenbaar activistisch karakter” (523). Hoe belangrijk dergelijke culturele evenementen voor de soldaat waren, vatte hij samen na de opvoering van Wagners “Götterdämmerung”: “Voor één keer voel je je weer een ‘cultuurmens”, en niet alleen een “man”. In het theater valt het gevoel van strikte militaire rang weg, we zijn allemaal gelijk voor hoge kunst” (465).
Verloven en studiereizen maakten al voor de oorlog deel uit van Willy Katzensteins burgerlijke levensstijl. Daarom bezocht hij tijdens weekends met een kameraad de grotere Belgische steden. Twee voorbeelden uit de zomer van 1915 tonen hoe hij zijn cultuurhistorische interesse combineerde met militaire observaties. In Gent, bijvoorbeeld, realiseerde hij zich dat de stad in het etappegebied lag en dat er tussen de militairen en de bevolking een scherpe scheiding was. Aan de andere kant was hij gefascineerd door de middeleeuwse puntgevelhuizen, de pleinen en markten en de kerken, rijk aan kunstwerken. In de Sint-Baafskathedraal zag hij dat het “wereldberoemde altaar van de gebroeders van Eyck” was verwijderd en in veiligheid gebracht. In de badplaats Oostende, die hij kende van voor de oorlog, miste hij de internationale reizigers en badgasten; in plaats daarvan zag hij “militairen, niets dan militairen”. In het bijzonder vielen hem de troepen op die zwaar beladen en zingend naar het nabijgelegen front trokken. (430). Oostende kwam op hem over als een Duitse, zeer drukke garnizoensstad, waar naast Duits alleen Vlaams was toegestaan. Hij maakte zich geen illusies over vrede, toen hij tijdens een wandeling naar Mariakerke en een rit via Blankenberge naar Zeebrugge tot aan de Nederlandse grens de strandversterkingen met zwaar geschut en ondergrondse garnizoenswoningen zag (429-432).
Tijdens zijn tochten door Wallonië haalde Katzenstein vaak herinneringen op aan geschiedenislessen die hij op school had gekregen. Het belangrijkste monument van de Slag bij Waterloo, de zogenaamde “Leeuw van Waterloo”, had hij al vanuit Brussel bezocht. Hij beschreef in detail de Duitse monumenten van de legers die bij de slag betrokken waren. Zijn beschrijving komt overeen met het nationale geheugen dat het belang van de inzet van Duitse soldaten tot in de twintigste eeuw benadrukte en zo bijdroeg aan de nationale identiteitsvorming (379). Een paar maanden later marcheerde het eskadron om deel te nemen aan de herdenking van de honderdste verjaardag van deze dag. Vooraanstaande officieren en de voorzitter van het burgerbestuur waren met auto's uit Brussel gekomen, bij het Pruisische oorlogsmonument werden kransen neergelegd en de divisiepriester hield een toespraak die eindigde met een driedubbel hoera voor de keizer. Belangrijker voor de soldaten was de daaropvolgende viering op het historische slagveld, die uitgroeide tot een levendige drukte, bijna als een kermis of schietfestijn, maar dan zonder de dames. Tot slot trok Katzenstein een vergelijking met de situatie op dat moment en betreurde: “Vandaag staan de geallieerden van toen in een bittere strijd tegenover elkaar, en de Duitser die toen hielp deze grond te bevrijden is nu hier de indringer, de vijand van het land” (379, 422 e.v.). Hij kwam ook historische relicten tegen in Villers-la-Ville, waar hij de ruïnes van het 12e-eeuwse cisterciënzerklooster bewonderde dat in 1794 door Franse troepen was geplunderd (445 e.v.). Hij observeerde met interesse de architectuur van de kastelen en oude hoeven die hem aan middeleeuwse ridderkastelen deden denken. Hij interpreteerde ze als “Frankische pachthoeven” die sterk verschilden van de boerderijen in Westfalen en Nedersaksen (449).
De verkenning en beschrijving van landschappen behoorde tot de habitus van de midden- en hogere klasse. Met zijn paard Erlkönig ondernam hij in België veel diensttaken. Korte beschrijvingen van de natuur, soms gecombineerd met een historische vergelijking of een vers uit de literatuur, kwamen bij de soldaat op om de “gruwelijke gebeurtenissen” te begrijpen (418). In september 1916 beschreef hij bijvoorbeeld een rit van Boom naar de Rupelmonding: “Een merkwaardig stille hoek van de aarde, die met zijn vissersboten en de steeds aanwezige en merkbare getijdenwerking, de nabijheid van de zee laat zien. Alles ademt nog een middeleeuwse sfeer. De verschrikkingen van het heden dringen tot hier niet door en een gewapende ruiter lijkt bijna op een lansknecht uit de Dertigjarige Oorlog. Telkens weer word ik tot dit dromerige rijk van water, licht en eenzame paden aangetrokken, waaraan de machtige Schelde pracht, voeding en vreugde geeft" (480 e.v.). Zelfs in de laatste oorlogsmaanden en op de terugweg naar huis noteerde hij in zijn dagboek emotioneel gekleurde natuurbeschrijvingen, evenals burgerlijke vorderingen betreffende inkwartiering (600 e.v.).
Tijdens het laatste oorlogsjaar noteerde de bijna 44-jarige Katzenstein waarnemingen die hem zwaar vielen. In het voorjaar van 1918 werd het eskadron naar Frankrijk verplaatst. Hij landde in Saint-Quentin en noteerde: “Een gruwelijke weg!”. Dicht bij het front moest het eskadron gevangenentransporten begeleiden en het wegverkeer beveiligen. Terwijl ze nog op zoek waren naar onderdak – de manschappen moesten de nacht in kelders doorbrengen – vielen er vliegtuigbommen in de totaal verwoeste, onbewoonde stad. Tijdens de tweede aanval werd een huzaar van Katzensteins eskadron dodelijk getroffen (545 e.v.).
Vanaf dat moment ervoer hij direct de gevolgen van de oorlog: compleet verwoeste dorpen en vernietiging van de infrastructuur door geallieerde bombardementen en systematisch geplande vernielingen door Duitse troepen, rondslingerende munitie en oorlogstuig, begeleiding van meerdere duizenden Engelse en Franse gevangenen, waaronder “deerniswekkende figuren”, verlaten loopgraven, omvergeworpen auto's, dode paarden, gesneuvelde soldaten, bommenhagel, braakliggende landbouwgrond. De “gedempte schoten” waren moeilijk in te schatten, dus vroeg hij zich af of het luchtafweergeschut was of dat het vliegtuigbommen of ontploffingen waren of kanongebulder van het front? Bovendien waren er gewonden te voet en op wagens, en steeds weer de vlucht naar de kelder omwille van luchtaanvallen die resulteerden in fatale verliezen in het eskadron (545-590).
Er was gebrek aan discipline in elk leger. In maart 1918 registreerde Katzenstein voor het eerst de rooftochten door soldaten; even later bestormden soldaten rantsoendepots en roofden ze als vandalen steden leeg. Beschaamd rapporteerde hij dat Duitse soldaten op Franse begraafplaatsen graven openbraken en ze plunderden op zoek naar waardevolle spullen. Hij betreurde de geïmproviseerde onderkomens, het slechte eten, het ontbreken van gezelschap, afleiding of werk (538, 566). Desondanks probeerden de mensen de geïmproviseerde kwartieren huiselijk in te richten. Ze waren blij dat ze een handelszaakje, een Duitse boekhandel, een soldatenwoonst en een bioscoop vonden en ze kregen het gevoel dat het leven langzaam weer begon op te bloeien. Daarbij hoorde ook het eerste glas bier sinds Antwerpen: “Het smaakt lekker” (557).
In de zomer van 1918 dacht Katzenstein na over het verleden, het heden en de toekomst en hij schetste een somber beeld. Het heden was triest vanwege het moorden en de immoraliteit in Duitsland en onder de troepen. In het leger moest men al met harde straffen dreigen tegen plunderen en maroderen. Iedereen gebruikte zijn macht en officiële positie zo goed mogelijk om te pakken wat te krijgen was (565). Principieel vroeg hij zich af of het een “onontkoombaar lot” was dat mensen elkaar leed en dood bezorgden zonder het van elkaar te weten. Hij vond dat de geallieerden voor de voortzetting van de oorlog verantwoordelijk waren, want ze zetten alles op een volledige overwinning op Duitsland. Aan de andere kant voorspelde hij dat een “zware vernedering” van het Duitse volk eerder het begin van een nieuwe oorlog zou kunnen zijn. De hele situatie had bij hem tot een “zenuwslopende ongerustheid” geleid (570 e.v.). Toen een Frans vliegtuig werd neergeschoten, merkte hij ontzet op: “Hoe wreed is oorlog! Daar lijden de mensen op dit moment de pijnlijkste dood en hier juicht en lacht iedereen luidkeels. Maar ik moet ook bekennen dat elke keer als er een vliegtuig neerstort ik een zeker gevoel van voldoening voel, bijna als leedvermaak, dat deze mensen, die van bovenaf dood en verderf zaaien onder zoveel weerloze mensen en ons dag en nacht bedreigen, nu ook dat lot treft” (575).
Vanaf midden september kwam het front steeds dichter bij en werd het eskadron gedwongen zich in etappes terug te trekken. Katzenstein beschreef op indrukwekkende wijze de desintegratie van de gevechtstroepen, die zeer uitgeput van het front terugstroomden; uiteindelijk nam hij de tekenen van een open soldatenstaking waar (584). Het “schrijnendste” was echter de aanblik van de Franse burgerbevolking, die uit haar dorpen was “geëvacueerd” en met schamele bezittingen op handkarren door het land trok, beroofd van haar beste bezittingen door vraatzuchtige soldaten. Hij zag zwakke oude mensen die nauwelijks op hun benen konden staan, kleine kinderen die jammerend in de kleine wagentjes lagen (578). Soms “schaamde” hij zich voor deze “onmenselijkheden en overdreven onderdrukkingen”. (585)
Op de voet volgde hij de politieke veranderingen in Duitsland en de pogingen om een wapenstilstand te bereiken. Twee dingen werden duidelijk. Terwijl hij het proces van parlementaire machtsverandering in Duitsland verwelkomde, verwierp hij de vredesvoorwaarden van de Amerikaanse president Wilson van 14 oktober 1918 ten stelligste: “Duitsland zal zich niet onvoorwaardelijk onderwerpen. Zover zijn we absoluut nog niet.” (584) Twee weken later moest hij echter toegeven: “We moeten toegeven. O, mijn Duitsland, wat is er van jou geworden!”. Tegelijkertijd maakte hij een kritische analyse van de oorzaken van de oorlog. Zonder namen te noemen zag hij de “ware oorzaken van onze nederlaag” in de arrogantie en hoogmoed van bepaalde kringen om het tegen de hele wereld op te nemen. Hiermee bedoelde hij de radicale annexionisten van de Deutsche Vaterlandpartei en de grootindustriëlen, die hij al eerder had bekritiseerd. Tegelijkertijd handhaafde hij zijn verwijten aan het adres van de leidende staatslieden van de geallieerden en hield hen moreel medeverantwoordelijk (520, 586 e.v.).
Uiteindelijk kwamen de gebeurtenissen in een stroomversnelling: geruchten over een revolutie in Duitsland, het aftreden van de keizer, het uitroepen van de republiek, Friedrich Ebert als nieuwe rijkskanselier, het sluiten van een wapenstilstandsovereenkomst, de vorming van een soldatenraad in Brussel, de revolutionaire toespraken en machinaties in zijn eenheid. Katzenstein besefte dat de revolutie totaal nieuwe omstandigheden inluidde (591). Van zijn ervaringen tijdens de terugtocht moet alleen de intocht na zijn laatste nacht in België worden vermeld. Voordat hij op 21 november afmarcheerde, vertelde hij de landheer dat hij zich in België thuis had gevoeld en hoopte dat Duitsers en Belgen na een paar jaar weer op goede voet met elkaar zouden leven. Volgens Katzenstein riep de Belg met onvermoede passie: “Nee, nooit! Niet in jaren, niet in eeuwen zal België vergeten wat Duitsland hem heeft aangedaan”. Katzenstein probeerde Duitsland te verdedigen en koos voor verzoening tussen de volkeren na deze lange en verschrikkelijke oorlog (598). Slechts een paar uur later stak het escorte de (voormalige) Duitse grens over in de richting van Sankt Vith. Toen het nieuws van de rigide Franse en Belgische bezettingspolitiek in het gebied op de linker Rijnoever hem tijdens de drie weken durende rit naar huis bereikte, zag hij zijn houding tegenover de geallieerden bevestigd en bestempelde hij de Fransen en nu ook de Belgen als “gewelddadige politici, imperialisten, annexionisten”. De ster van Duitsland zou weer rijzen en het land zijn rechtmatige plaats onder de grote naties teruggeven. Hij vestigde zijn hoop echter niet op een nieuwe oorlog, want wat oorlog betekende, had hij ervaren. Oorlog was de absolute ontkenning van moraliteit, in de middelen en in het doel. Oorlog kon alleen maar het ene onrecht door het andere vervangen. Hij geloofde in de bekwaamheid van het Duitse volk en in de overwinning van recht en rede (606).
Bureau van Ortskommandant Katzenstein (midden) in de villa Rest and Be Thankful (Kontich), waar de overgave van Antwerpen werd getekend tijdens de Conventie van Kontich op 9 oktober 1914 – (c) Nalatenschap Katzenstein
Aan het begin van het tweede oorlogsjaar had Willy Katzenstein voor het eerst over de toekomst na de oorlog nagedacht. Een mens zou ervan huiveren, als hij erover nadenkt hoe zeer men “gewoon werk” ontwent. “Zwakkere naturen” zouden niet in staat zijn om hun weg naar een baan terug te vinden na jaren soldaat te zijn geweest. En Katzenstein voorspelde: “Naast de fysieke oorlogsinvaliden zullen er later zeker ook talloze morele invaliden zijn, zij zullen de grootste plaag en het grootste gevaar voor het grote publiek vormen” (433). Deze inschatting werd na 1918 bewaarheid en droeg bij aan de opkomst van het nationaalsocialisme. Hij beëindigde het oorlogsdagboek in 1918 echter weer optimistisch met de woorden dat hij nu op weg was naar “orde, werk, vrijheid”. Onmiddellijk op de avond van zijn thuiskomst woonde hij een manifestatie bij die was georganiseerd door de links-liberale Deutsche Demokratische Partei, waarmee hij zijn politiek engagement als gemeenteraadslid van de stad Bielefeld en verschillende stedelijke commissies begon. Hij richtte zich echter vooral op campagnes voor joodse organisaties. In 1921 werd hij gekozen tot hoofd van de joodse gemeenschap in Bielefeld en een jaar later tot voorzitter van de Westfaalse provincie. Hij zette zich ook in voor de oprichting van een werkbare algemene vertegenwoordiging van joden op landelijk niveau, die eerder was mislukt door tegenwerking van de staat en het gefragmenteerde “Duitse jodendom”. Katzenstein was al vroeg lid geworden van de Centralverein deutscher Staatsbürger jüdischen Glaubens, die zich inzette voor gelijkstelling voor joden. Uiteindelijk maakte de ontwikkeling van de opbouw van Palestina zo'n sterke indruk op hem dat hij de in 1929 opgerichte Jewish Agency steunde. Hij zette zich nu in voor de “messiaanse toekomst van het jodendom” en beschouwde zichzelf als een “goede jood”. Zowel de autobiografie als zijn bijdragen voor joodse kranten getuigen van een hoge mate van zelfreflectie en illustreren duidelijk de verandering in zijn zelfbeoordeling.
Laatste familieuitstap naar Kitbühel in augustus 1938. Van links naar rechts: Eva, Willy, Marianne en Selma Katzenstein – (c) Nalatenschap Katzenstein
Willy Katzenstein schreef zijn autobiografie tijdens zijn emigratie vanuit het perspectief van de vervolging onder het naziregime. In het laatste derde van het boek gaat hij uitvoerig in op de stadia van de machtsovername door de nazi's en de gevolgen voor de joodse bevolking. Dit omvat de boycotmaatregelen na de machtsovername door de NSDAP in 1933 en de antisemitische wetten van september 1935, die de uitsluiting en uitplundering van de joden bevorderden met hun “uitroeiing” (Endlösung) als doel. Eind 1935 nam hij ontslag als notaris en in oktober 1938 werd zijn vergunning als advocaat ingetrokken. Vanaf dat moment concentreerde hij zich volledig op joodse organisaties. Toen sociale kwesties steeds belangrijker werden, gezien de benarde situatie waarin veel joden verkeerden, organiseerde Katzenstein de oprichting van verschillende instellingen die werkten aan het behoud van de economische fundamenten en de creatie van nieuwe mogelijkheden om in hun levensonderhoud te voorzien. In 1935 werd hij gekozen tot lid van de Zentralausschuss der deutschen Juden für Hilfe und Aufbau in Berlijn. Vanaf maart 1936 leidde hij het adviescentrum voor emigratie in Westfalen en adviseerde hij joden die wilden emigreren. In zijn totaliteit krijgt men de indruk dat Willy Katzenstein in zijn biografie het beeld wilde overbrengen van een vlijtige en onvermoeibaar hardwerkende vertegenwoordiger van de joodse belangen.
Herdenkingssteen op de plaats waar de synagoge van Bielefeld heeft gestaan – Foto Paul Catteeuw
Foto uit de Bielefelder Zeitung naar aanleiding van de schenking van de sleutel van de Bielefelder synagoge als enige overblijfsel van het gebouw in november 2024 – Foto Heinz Stelte
Willy Katzenstein in juni 1939 in Londen – (c) Nalatenschap Katzenstein
Stolpersteine voor Eva, Willy, Marianne en Selma Katzenstein in Bielefeld – Foto Paul Catteeuw
De verwoesting van de synagoge in Bielefeld op 9 november 1938, de arrestatie van veel mannelijke leden van de gemeente en de uitsluiting van zijn dochters van schoolonderwijs leidden tot het besef dat hij “definitief en onherroepelijk” zijn thuisland had verloren en nu zijn “vertrek” moest voorbereiden. Toen dan geïnterneerde mannen uit de gevangenis van het concentratiekamp Buchenwald terugkeerden, vroegen velen van hen Katzenstein persoonlijk om advies en hulp. Het beeld van vernederde mannen die bij de ingang van het huis stonden te wachten, staat tot op de dag van vandaag in het geheugen van Katzensteins nakomelingen gegrift. Na deze ervaringen besefte Willy Katzenstein dat hij de grenzen van zijn mogelijkheden om te helpen had bereikt en volgde hij het dringende verzoek van zijn vrouw om de familie tegen vervolging te beschermen en Duitsland te verlaten. Nadat ze hadden gehoord dat hun kinderen Marianne en Eva veilig Engeland hadden bereikt, prikte het echtpaar een datum voor zijn eigen emigratie. Ze verlieten Bielefeld op 28 mei en bereikten Londen in de nacht van 1 juni 1939. De daaropvolgende oorlogsjaren werden door economische ontberingen gekenmerkt. Omdat het niet mogelijk was om als advocaat te werken, verdiende zijn echtgenote Selma Katzenstein de kost met de verkoop van handwerk. Willy Katzenstein was lid van verschillende vluchtelingenorganisaties, schreef historische en politieke essays en stond bekend om zijn lezingen in joodse kringen in Londen. Hij overleed in april 1951 in Londen.
Johannes Altenberend (1952) is doctor geschiedenis. Hij studeerde aan de universiteit van Bielefeld en doceerde vanaf 1979 geschiedenis, sociale wetenschappen en godsdienst aan gymnasia in Bielefeld; ook doceerde hij een tijd geschiedenisdidactiek aan de universiteit van Bielefeld. Als voorzitter van de historische vereniging van het Grafschaft Ravensberg (2004-2019) was hij uitgever van het tijdschrift van de vereniging en verantwoordelijk voor talrijke historische projecten in de stad. Sinds 2005 is hij lid van de historische commissie voor Westfalen en van 2009 tot 2024 was hij ook assessor in de bestuurscommissie. Hij publiceerde talrijke artikelen over lokale en regionale economische, sociale en culturele geschiedenis.
j.altenberend@t-online.de
Wolfgang Benz (Hrsg.), Die Juden in Deutschland 1933–1945. Leben unter nationalsozialistischer Herrschaft, 3. Aufl., München, 1993.
Sebastian Bischoff, Kriegsziel Belgien. Annexionsdebatten und nationale Feindbilder in der deutschen Öffentlichkeit 1914–1918, Münster/New York, 2018.
Karl Bittmann, Werken und Wirken, Erinnerungen aus Industrie und Staatsdienst, Bd. 3: Im besetzten Belgien (1914–1917), Karlsruhe, 1924.
Sophie De Schaepdrijver, De Groote Oorlog. Het Koninkrijk België tjidens de Eerste Wereldoorlog, Antwerpen, 2013.
Sophie De Schaepdrijver, Gabrielle Petit. The Death and Life of a Female Spy in the First World War, London, 2015.
Janet Dean, Spying in World War I: The True Story of Margriet Ballegeer, London, 2013.
Saul Friedländer, Das Dritte Reich und die Juden, München, 2007.
Gerhard Hirschfeld/Gerd Krumeich/Irina Renz (Hrsg.), Enzyklopädie Erster Weltkrieg, Paderborn, 2003.
Gerhard Hirschfeld/Gerd Krumeich, Deutschland im Ersten Weltkrieg, Frankfurt a.M., 2013.
Magnus Hirschfeld/Andreas Gaspar (Hrsg.), Sittengeschichte des Weltkrieges, 1. Bd., Leipzig/Wien, 1930.
John Horne/Alan Kramer, Deutsche Kriegsgreuel 1914. Die umstrittene Wahrheit, Hamburg, 2004.
Michael Jeismann, Das Vaterland der Feinde. Studien zum nationalen Feindbegriff und Selbstverständnis in Deutschland und Frankreich 1792–1918, Stuttgart, 1992.
Willy Katzenstein, „Der Freiheit Wimpel weht am Mast“. Selbstzeugnisse eines westfälischen Juden zwischen Assimilation und Emigration. Eingeleitet und kommentiert von Johannes Altenberend, Bielefeld, 2024.
Ulrich Keller, Schuldfragen. Belgischer Untergrundkrieg und deutsche Vergeltung im August 1914, Paderborn, 2017.
Peter Graf Kielmansegg: Deutschland und der Erste Weltkrieg, Frankfurt a.M., 1968.
Ludwig von Köhler, Die Staatsverwaltung der besetzten Gebiete, 1. Bd.: Belgien, Stuttgart ,1927.
Anne Lipp, Meinungslenkung im Krieg. Kriegserfahrungen deutscher Soldaten und ihre Deutung 1914–1918, Göttingen, 2003.
Benoît Majerus, La prostitution à Bruxelles pendant la Grande Guerre: contrôle et pratique, in: Crime, Histoire & Sociétés 7, 2003, p. 5–42.
Michael A. Meyer (Hrsg.), Deutsch-jüdische Geschichte in der Neuzeit, Bd. 3: Umstrittene Integration 1871–1918; Bd. 4: Aufbruch und Zerstörung 1918–1945, München, 1997.
Jakob Müller, Die importierte Nation. Deutschland und die Entstehung des flämischen Nationalismus 1914 bis 1945, Göttingen, 2020.
Herfried Münkler, Der Große Krieg. Die Welt 1914 bis 1918, 4. Aufl. Berlin, 2014.
Christoph Nübel, Durchhalten und Überleben an der Westfront. Raum und Körper im Ersten Weltkrieg, Paderborn, 2014.
Henri Pirenne, La Belgique et la Guerre Mondiale, Paris/New Haven, 1928.
Gunter Spraul, Der Franktireurkrieg 1914. Untersuchungen zum Verfall einer Wissenschaft und zum Umgang mit nationalen Mythen, Berlin, 2016.
Jens Thiel, „Menschenbassin Belgien“. Anwerbung, Deportation und Zwangsarbeit im Ersten Weltkrieg, Essen, 2007.
Jan Van der Fraenen, Voor den kop geschoten. Executies van Belgische spionnen door de Duitse bezetter, Roeselare, 2009.
Antoon Vrints, Bezette Stad. Vlaams-nationalistische collaboratie in Antwerpen tijdens de Eerste Wereldoorlog, Brussel, 2002.
Antoon Vrints, Sociaal Protest in een bezet land. Voedseloproer in België tijdens de eerste wereldoolog, in: Tijdschrift voor Geschiedenis 124, 2011, p. 30–47.
Antoon Vrints, Beyond Victimization: Contentious Food Politics in Belgium during World War I, in: European History Quarterly 45, 2015, p. 83–107.