“In1 de oorlog zal er wel meer gecollaboreerd zijn in Vlaanderen dan in Wallonië, maar tijdens de kolonisatie zijn het toch vooral Franstaligen die daar zijn gaan graaien.”2
De passage van komiek Urbanus in het duidingsprogramma De Afspraak op de Vlaamse openbare televisie op 15 juni 2020 deed heel wat stof opwaaien. Urbanus was er uitgenodigd om te spreken over ‘humor in gevoelige tijden’, maar het debat ontspoorde al snel in een waar racismedebat, waarin de Vlaamse komiek zich herhaaldelijk controversieel uitliet. Over de perceptie dat Vlamingen racistisch zouden zijn, verwees Urbanus naar de communautaire breuklijn. Waar hij de Vlaamse rol in de collaboratie erkende, legde hij de verantwoordelijkheid voor de koloniale uitbuiting van Congo vooral bij de Walen. Na de uitzending verplaatste het debat zich naar de sociale media, waar de stelling van de cabaretier gretig werd overgenomen.
Terwijl de mythe van Vlaamse collaboratie tegenover Waals verzet tijdens de Tweede Wereldoorlog intussen meermaals ontkracht is, blijft een communautaire perceptie van het koloniale verleden nog steeds hardnekkig de kop opsteken. Zo verontschuldigde N-VA-voorzitter en Antwerps burgemeester Bart De Wever zich in 2019 wel voor de rol van het Antwerpse stadsbestuur in de Jodenvervolging tussen 1940 en 1944, maar wees hij excuses voor de kolonisatie van Congo af. Die moesten volgens hem van het Belgische koningshuis komen, waarmee hij verwees naar het bewind van koning Leopold II in ‘zijn’ Congo-Vrijstaat (1885-1908).3 Ook volgens voormalig CD&V-Kamerlid Hendrik Bogaert treft Vlaanderen geen schuld aan de kolonisatie in Congo. Hij omschreef het koloniale bewind van de late 19de eeuw als een ‘genocide’, maar verbond die met de ‘etnocide’ op de Vlaamse cultuur in België, beide gepleegd door hetzelfde ‘Belgische Franstalige regime’.4
Het idee dat de kolonisatie van Congo een louter Franstalige aangelegenheid was waarvoor de Vlamingen niet verantwoordelijk waren of zijn, stoelt op de lange traditie waarin Vlaanderen zichzelf gekoloniseerd beschouwde binnen een Franstalig België. Deze zienswijze betoogt dat Vlaanderen kreunde onder dezelfde Franstalige administratie die Congo koloniseerde, en Vlamingen bijgevolg onmogelijk verantwoordelijk kunnen worden gesteld voor dat koloniale project.5
Bovendien bestaat er een zekere terughoudendheid om de nobele bedoelingen van de Vlaamse missionarissen in Congo in twijfel te trekken. Het doorleven van deze communautaire mythe kan daarom mee verklaren waarom in Vlaanderen de historische verantwoordelijkheid niet zelden in Franstalige schoenen wordt geschoven. Dit negeert echter het diepe koloniale engagement van Vlaamse kolonisatoren en vooral van de Vlaamsgezinde intellectuele elite, die van meet af aan geïnteresseerd was in de koloniale kwestie en zich inliet met het koloniale taalbeleid.
Door een gebrek aan academische interesse blijft de historische waarheid echter bedolven onder communautaire mythes. In 1998 stelden de journalisten Walter Geerts en Manu Ruys in de Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse beweging nog dat Vlamingen zich eenvoudig bij de Franse eentaligheid in de kolonie neerlegden en dat een eerste onvrede met die achterstelling pas merkbaar werd vanaf de Tweede Wereldoorlog.6 Antropologe Bambi Ceuppens sprak in 2003 als eerste deze stelling tegen in haar boek Congo Made in Flanders?, waarin ze de Vlaamse gemeenschap in Congo na de Tweede Wereldoorlog in kaart bracht. Ceuppens gaf echter aan niet de geschiedenis van de flamingantische bedrijvigheid in de kolonie te willen schrijven, maar deze taak graag over te laten aan historiografen van de Vlaamse beweging.7 In navolging van Ceuppens schreef historisch publicist Bert Govaerts drie interessante detailstudies over de Vlaamse beweging in Congo, waarin hij de mythe van de ‘slapende’ Vlaamse beweging voor de Tweede Wereldoorlog in de kolonie ontkrachtte.8
Ook historisch taalkundige Michael Meeuwis verrichtte onderzoek naar de Vlaamse koloniale taalstrijd. Hij toonde aan dat flaminganten reeds sinds de Belgische overname van Congo in 1908 de achteruitstelling van het Nederlands in de kolonie aankaartten en merkte bovendien op dat zij daarbij regelmatig wezen op hun ‘stambroeders’ in Zuid-Afrika, die zij als hun taalkundige en zelfs etnische verwanten beschouwden. Verschillende Afrikanerfamilies waren immers sinds het einde van de 19de eeuw noordwaarts getrokken, richting de Congokolonie.9 Met het Nederlands als een officiële taal in Belgisch-Congo zagen de Vlaamsgezinden zo een potentieel grote Nederlandstalige regio in Afrika ontstaan, zich uitstrekkend ‘van Kaap de Goede Hoop tot de Evenaar’.
Deze bijdrage behandelt het ontstaan en de ontwikkeling van het koloniale engagement van de Vlaamse beweging voor de Eerste Wereldoorlog. Ze onderzoekt waarom flaminganten van meet af aan de achteruitstelling van het Nederlands in Congo aan de kaak stelden, maar tegelijk toch massaal hun steun uitspraken voor het koloniale project. De focus ligt op de Vlaamse koloniale taalstrijd, in het bijzonder op de Vlaamse pleidooien waarin gewezen werd op de aanwezigheid van de ‘stamverwante’ Afrikanerbevolking ten zuiden van Congo. Dienden dergelijke Groot-Nederlandse argumenten louter de strijd voor Vlaamse taalrechten in de kolonie, of gaven de Vlaamsgezinde wenken naar de ‘stambroeders’ in Afrika blijk van een dieper koloniaal engagement, een Vlaamse imperiale droom van een Groot-Nederlands Afrika, zich uitstrekkend van Zuid-Afrika tot Congo? Moesten Groot-Nederlandse argumenten louter de gelijkstelling van het Nederlands in de kolonie legitimeren of vormden ze net de drijfveer van het Vlaamsgezinde koloniale engagement? Dat laatste zou alleszins kunnen verklaren waarom de Vlaamse beweging – of toch minstens een groot deel ervan – zich zo sterk achter een zeer Belgisch-nationalistisch en Franstalig koloniaal project kon scharen.
Niet elke flamingant reageerde even enthousiast toen koning Leopold II op de Conferentie van Berlijn in 1885 zijn koloniale droom in vervulling zag gaan. Naast koning der Belgen was Leopold plots de soevereine vorst van de Onafhankelijke Congostaat, een gebied waar België bijna tachtig keer in paste. Enkele anonieme flaminganten verspreidden in Brussel een affiche waarin ze de Congolese bevolking waarschuwden voor het taalbeleid van de Belgische administratie onder Leopold II. Ze stelden dat de Congolese bevolking hetzelfde lot zou ondergaan als de Vlamingen in België, namelijk onderwerping aan de Franse administratie en miskenning van de eigen taal en cultuur. De Vlamingen vereenzelvigden zich met hun ‘zwarte broeders’ in de kolonie; beiden in hun eigen gebied gekoloniseerd door het Franstalig bestuur dat hun wetten oplegde en onderwijs aanbood in een taal die zij niet begrepen.10
De toon was meteen gezet. Van meet af aan spiegelde de Vlaamse beweging haar eigen taalstrijd aan de koloniale taalpolitiek. Het koloniale bestuur in Congo-Vrijstaat was dan ook uitsluitend op een Franstalige leest geschoeid.11 Ook in België was de dominantie van het Frans op dat moment nog onmiskenbaar, al waren op dat moment de eerste drie taalwetten van 1873, 1878 en 1883 al in voege. Die waren echter niet van toepassing op de Vlamingen in de kolonie, en dat zinde de flaminganten niet.
Leopold II sprak zelf geen Nederlands en liet zich zelden uit over de taalkwestie. Toen aan het einde van de 19de eeuw de Vlaamse taalkwestie zich ook in Congo stelde, nodigde de vorst in 1892 de bestuurders van de Katholieke Vlaamse Landsbond (KVL) uit voor een gesprek. Hij beloofde onder meer zich in te zetten voor de vernederlandsing van het zeewezen en van de kolonie.12
Het toont aan dat de Vlaamse beweging van meet af aan oog had voor de positie van het Nederlands in de kolonie.
Ondanks de kritiek op het taalbeleid schaarde katholiek Vlaanderen zich massaal achter Leopolds koloniaal project. Voor katholieke Vlamingen stond de kolonisatie immers gelijk aan de uitvoering van hun taak om het Congolese volk te brengen naar wat zij een hoger beschavings- en religieus niveau noemden. Dat was voor de Vlaamse en de Franstalige Belgische katholieken het centrale motief voor de steun aan de kolonisatie van Congo.13 De katholieke missionarissen zorgden voor interne controle en moesten de invloed van protestantse en andere als niet-Belgisch beschouwde invloeden tegengaan.14
De Belgische missionarissen, van wie het merendeel Vlaming was, werden in Vlaanderen op handen gedragen.15 De Antwerpse katholieke flamingant Adelfons Henderickx verwoordde het in de Belgische Kamer van volksvertegenwoordigers als volgt: “Met fierheid heeft men hier herhaald wat België reeds op koloniaal gebied heeft gesticht. Aan dat werk hebben de vlamingen een roemrijk deel genomen. (…) Vlamingen zijn de negen tienden onzer katholieke geloofszendelingen. Geestdriftig heeft het Vlaamsche volk zijn bloed geschonken voor dat edel werk van beschaving.”16 Toch kwam er uit katholieke hoek ook veel kritiek op de achteruitstelling van het Nederlands in de kolonie, niet in het minst van de Vlaamse missionarissen. Onder hen waren immers heel wat overtuigde flaminganten, die tijdens hun opleiding gevormd waren door katholieke Vlaamsgezinde studentenbeweging en die vervolgens – doordrongen van Vlaamse gevoelens – richting de kolonie vertrokken. Voornamelijk onder de missionarissen van Scheut in Congo bevonden zich veel uitgesproken flaminganten, zoals de West-Vlaamse pater Leo Bittremieux.17 Hij publiceerde verschillende bijdragen in het Vlaamse koloniale blad Onze Kongo (1910-1914), een initiatief van Vlaamsgezinde Leuvense professoren om Vlamingen in hun eigen taal te informeren over de kolonie en een nauwe band tussen de Vlamingen in het moederland en in de kolonie te ontwikkelen.18 Reeds vanaf de eerste jaargang kwam er kritiek op de ‘assepoesterrol’ die het Nederlands in de kolonie toebedeeld kreeg: “Ja, Kongo zou eene Belgische Kolonie moeten zijn, maar inderdaad is ’t eene Fransche, zoo Fransch als de Fransche Kongo, en ‘Congo Belge’ is bijna een spotwoord.”19
Hoewel er ook vanuit Vlaams-katholieke hoek kritiek op kwam, waren het bovenal liberale flaminganten die het koloniale taalbeleid om de haverklap aanklaagden. Zij vertoonden minder weerstand tegen het protestantisme en vreesden vooral de Franse expansiedreiging vanuit de Franse kolonies ten noordwesten van Congo. Een belangrijke stem was het liberale Vlaamsgezinde weekblad Het Volksbelang, dat haast wekelijks de verfransing in alle mogelijke domeinen van het koloniale beleid bekritiseerde, van het onderwijs en de rechtspraak tot zelfs de Franstalige postzegels: “Hoe klein een postzegel ook zij, en hoe nietig een opschrift ook schijne, toch heeft dit feit eene groote beteekenis: het levert inderdaad het bewijs dat de bestuurlijke taal van het jonge land de Fransche taal is en blijven zal.”20 Het blad was er bovendien van overtuigd dat een uitsluitend Franstalige kolonie een hapklare brok was voor de koloniale expansiedrang van Frankrijk: “De Franschen, die zeggen dat alles het hunne is of moet zijn, waar fransch gedacht en gesproken wordt, zouden wel eens lust kunnen gevoelen om Congo, pour conformité de langue et de moeurs, van voor Leopold’s neus weg te snappen.”21 Dat Leopold in zijn koloniale administratie geen plaats bood aan het Nederlands, zou dus uiteindelijk als een boemerang in zijn gezicht kunnen terugkeren. Ook de Gentse museumconservator en archivaris Alfons Van Werveke, vader van de liberale en Vlaamsgezinde hoogleraar mediëvistiek aan de Gentse universiteit Hans Van Werveke, oordeelde dat een Franse overname onafwendbaar was, maar vermeden kon worden indien de Nederlandse taal in de kolonie gewaarborgd was: “Frankrijk vindt dan in Midden-Afrika een Fransche kolonie voor hem pasklaar gemaakt met Belgische centen en Belgisch bloed: het spek ware al te lekker om te worden versmaad door den Franschen bek. Hoe geheel anders ware het gesteld met het Nederlandsch als voertaal in Kongo.”22
Nergens was de focus op de positie van het Nederlands in de kolonie zo groot als bij de liberale flaminganten. Wanneer in 1895 de Belgische overname van de kolonie voor het eerst echt ter sprake kwam, eiste het hoofdzakelijk liberale Nationaal Vlaamsch Verbond (NVV) dat alle wetgeving betreffende de kolonie in beide talen zou gepubliceerd worden. In zijn befaamde Kritiek der Vlaamsche Beweging (1896) veroordeelde Vlaamsgezinde socialist August Vermeylen de eenzijdige focus van de liberalen op de taalkwestie. Die werkte als een rode lap voor een stier, waardoor er amper aandacht was voor economische of ethische overwegingen omtrent de kolonisatie, aldus Vermeylen: “(…) in deze gewichtige zaak heeft men dus niets willen weten van de honderden redens die voor of tegen eene overneming in te roepen waren, men heeft niet onderzocht of daarachter soms geen geldknoeiboel stak, men heeft zich niet eens afgevraagd of alle koloniale politiek, trots een leugenachtig uithangbord, geen aanstootelijke schanddaad onzer ‘beschaving’ is. Om niets heeft men zich bekreund: belooft men dat congolaansche verordeningen ook in ‘t vlaamsch zullen opgesteld worden, dan is de overneming wenschelijk. Er is maar een enkel standpunt: de taalvraag.”23
Vlaamsgezinde liberalen bepleitten de taalgelijkheid in de kolonie als conditio sine qua non voor de overname van Congo door de Belgische staat. Zo riep de Vlaamsche Volksraad in 1901 de Vlaamse Kamerleden op om enkel voor de Belgische overname van Congo te stemmen indien het Nederlands er op gelijke voet zou staan met het Frans. Verder werd geëist dat ambtenaren voor beide talen een examen dienden af te leggen en dus perfect tweetalig zouden zijn. Nederlandstalige koloniale hogescholen die Vlamingen moesten voorbereiden op een koloniale carrière, konden dan ook niet ontbreken.24 Op die manier wilde de Volksraad ook een potentiële grootschalige Vlaamse migratie naar de kolonie ondersteunen, die voorspeld was in het geval van de annexatie van Congo door België.25 Wanneer de Belgische overname onvermijdelijk bleek, volgden nog meerdere verzoekschriften van de Volksraad en het NVV.26
De Gentse liberale hoogleraar Nederlandse literatuur en geschiedenis Paul Fredericq was niet opgezet met deze rigide houding. Als leidsman van de Vlaamsgezinde liberalen en redacteur van Het Volksbelang sprak hij zijn grote steun uit voor de Belgische overname van Congo en hekelde hij de kortzichtigheid in verband met wat hij “één van de meest gewichtige vraagstukken uit de Belgische geschiedenis” noemde.27 Niettemin besefte hij dat de taalongelijkheid in de kolonie nefast zou zijn voor de Vlamingen, die dan louter de financiële lasten zouden dragen en geen toegang zouden krijgen tot de koloniale rijkdommen.28 Ook Fredericqs stadsgenoot en geestverwant Maurits Basse besefte dat, als de Vlamingen mee de vruchten wilden plukken van het Congolese wingewest, taalgelijkheid een absolute voorwaarde was: “Nu is het oogenblik om te zorgen dat aan beide talen gelijke rechten worden verzekerd in die kolonie, anders zullen alweer de Walen alleen er al het voordeel uit trekken, terwijl de Vlamingen toch mee mogen betalen.”29
De twee liberale Gentenaars hadden de mosterd gehaald bij de Brusselse liberale flamingant Lodewijk De Raet. Die had aan het begin van de 20ste eeuw furore gemaakt binnen de Vlaamse beweging door de Vlaamse taaleisen te verbinden met de economische en sociale ontwikkeling van Vlaanderen. In zijn befaamde Economisch Programma voor de Vlaamsche Beweging uit 1905 had De Raet ook oog voor de Congokolonie, waar tot zijn grote treurnis weinig rekening werd gehouden met de taal van de Vlamingen, wat nefast was voor de Vlaamse emancipatie: “Rechtstreeks brengt misprijzing of verwaarloozing der taal van de meerderheid nadeel, niet enkel aan de taal als cultuurmiddel, maar ook aan het volk dat die taal spreekt: het wordt den eenvoudigen Vlaming onmogelijk gemaakt langer in onze handelswereld op te klimmen boven het allerlaagste werk.”30
De twee liberale Gentenaars hadden de mosterd gehaald bij de Brusselse liberale flamingant Lodewijk De Raet. Die had aan het begin van de 20ste eeuw furore gemaakt binnen de Vlaamse beweging door de Vlaamse taaleisen te verbinden met de economische en sociale ontwikkeling van Vlaanderen. In zijn befaamde Economisch Programma voor de Vlaamsche Beweging uit 1905 had De Raet ook oog voor de Congokolonie, waar tot zijn grote treurnis weinig rekening werd gehouden met de taal van de Vlamingen, wat nefast was voor de Vlaamse emancipatie: “Rechtstreeks brengt misprijzing of verwaarloozing der taal van de meerderheid nadeel, niet enkel aan de taal als cultuurmiddel, maar ook aan het volk dat die taal spreekt: het wordt den eenvoudigen Vlaming onmogelijk gemaakt langer in onze handelswereld op te klimmen boven het allerlaagste werk.”31 De Raet was overigens opvallend lovend voor Leopolds koloniale project. Hij noemde de vorst zelfs een ‘geniale economist’: “Het zou van wege de Belgen een schromelijke kortzichtigheid zijn de kolonie van de hand te wijzen, die de vérziende politiek en het bewonderenswaardig en aanhoudend streven van Leopold II voor België verworven heeft.”32
In de zomer van 1908 richtte De Raet mee het Vlaams Handelsverbond op, de voorloper van het later Vlaams Economisch Verbond en van het huidige Voka. De organisatie stelde zich tot doel om de handel in het algemeen en de Vlaamse handelsbetrekkingen in het buitenland te bevorderen. Handel met Nederlandssprekende gebieden vormde daarbij een belangrijke prioriteit. Hoewel voor die economische samenwerking in eerste instantie naar Nederland en zijn kolonies werd gekeken, zag men ook economische opportuniteiten in zuidelijk Afrika: “Handelsuitbreiding met overzeesche landen geeft ons in de Hollandsche koloniën en in Nederlandsch sprekende landen den voorsprong om de taal: ik noem Zuid-Afrika. Eenheid van taal kan hier eenheid van belang meebrengen en een ruim veld is ons door de taal opengesteld.”33 Geïntensifieerde handelscontacten tussen Vlaanderen en Zuid-Afrika zouden gebaat zijn bij de overname van Congo door België, mits die de positie van het Nederlands in de kolonie ten goede kwam. Het Nederlands was bovendien als handelstaal vanuit Zuid-Afrika aan een noordwaartse opmars bezig op het continent, en ook tijdens de Kamerdebatten werd meermaals gewezen op de economische voordelen die niet alleen Vlamingen, maar alle Belgen zouden genieten bij een officieel statuut voor het Nederlands taal in de kolonie.
Door te wijzen op de aanwezigheid van de Nederlandstalige Afrikanerbevolking in Afrika trachtten flaminganten ook met louter economische argumenten hun pleidooi voor het Nederlands in de kolonie kracht bij te zetten. Zoals Meeuwis aantoonde werden dergelijke argumenten ook tijdens de Kamerdebatten over de Belgische overname van Congo door Vlaamsgezinde parlementsleden overgenomen. De band tussen flaminganten en Afrikaners als een louter linguïstische verwantschap neerzetten, doet onvoldoende recht aan de diepe bewondering van de Vlaamsgezinde intellectuele elite voor de Afrikanerbevolking. Aan het einde van de 19de eeuw gingen zij zeer uitvoerig op zoek naar buitenlandse referenties om zichzelf als nationale subentiteit te definiëren. In de kringen van het liberale Willemsfonds had men zo grote belangstelling voor de taalstrijd die Afrikaners in Zuid-Afrika voerden. Paul Fredericq, voorzitter van de Gentse Willemsfondsafdeling, zag een duidelijke parallel met de Vlaamse taalstrijd.34
Afrikaners waren de afstammelingen van voornamelijk Nederlandse kolonisten die zich vanaf 1652 in de Kaapkolonie vestigden.35 Toen het gebied in 1806 definitief onder Britse controle kwam, werd het Engels er de officiële taal en werden Britse wetten en instellingen geïntroduceerd. Ontstemd door de Britse hervormingen verlieten in het tweede kwart van de 19de eeuw verschillende Afrikanerfamilies de Kaapkolonie. Wat begon als een graduele emigratie richting het Afrikaanse binnenland, mondde vanaf 1835 uit in een grootschalige trek van Nederlandse kolonisten vanuit de Kaapkolonie naar het noorden en oosten van hedendaags Zuid-Afrika, de zogenaamde ‘Grote Trek’.36 Hoewel deze ‘Voortrekkers’ verschillende beweegredenen hadden, vormde de toenemende spanning tussen de Nederlandstalige Afrikanerbevolking en de Britse autoriteiten in de Kaapkolonie meestal de grondslag. In de loop van de 19de eeuw werd het behoud van de eigen culturele identiteit naar voren geschoven als de hoofdreden voor de Grote Trek. Deze factor wordt echter overschat als gevolg van de mythologisering van deze ‘Voortrekkers’ in de nationalistische Afrikanerhistoriografie, maar ook in de Nederlandstalige literatuur in Nederland en Vlaanderen. Hoewel de precieze beweegredenen variëren en complex zijn, speelden zeker ook economische overwegingen mee, zoals de uitputting van de landbouwgronden en gronddisputten met de Britse autoriteiten én de inheemse bevolking de Khoisan. Bovendien was de afschaffing van de slavernij in 1834 voor vele Afrikaners een economische klap die zij onvoldoende gecompenseerd achtten.37
Ten noorden van de Oranjerivier stichtten de Afrikanertrekkers al snel hun eerste onafhankelijke republieken, waar ze hun eigen instituties en cultuur konden uitbouwen. Zo werd in het gebied tussen de Oranje- en de Vaalrivier (Transoranje) in 1854 de onafhankelijke republiek Oranje-Vrijstaat gesticht. De meest anti-Britse trekkers hadden twee jaar eerder ten noorden van de Vaalrivier reeds de Zuid-Afrikaanse Republiek opgericht, in Vlaanderen beter bekend als Transvaal.38 Aanvankelijk werden deze twee grote republieken met rust gelaten, maar in 1877 gingen de Britten alsnog over tot de annexatie van de Zuid-Afrikaanse Republiek, tot groot ongenoegen van de Nederlandstalige Afrikaners.39 In 1880 begonnen die aanvallen uit te voeren op Britse garnizoenen en posten, waarna de Britse regering troepen stuurde om de opstand neer te slaan. Op het ruige terrein moesten de Britten echter het onderspit delven en de Transvalers behaalden verschillende overwinningen, waaronder de Slag bij Majuba Hill op 27 februari 1881.40 De Britse nederlaag werd bezegeld met het Verdrag van Pretoria op 3 augustus 1881, dat de onafhankelijkheid van Transvaal erkende onder de soevereiniteit van de Britse Kroon.41
Vanaf 1882 slaagden achtergebleven Nederlandstaligen in de Kaapkolonie erin het Nederlands er als een van de officiële talen te laten erkennen. Ook in Transvaal en Oranje-Vrijstaat bleef het Nederlands na de Eerste Anglo-Afrikaneroorlog de voertaal. Als gevolg van de noordwaartse Afrikanertrek werd ook in andere delen van zuidelijk Afrika het Nederlands door een minderheid gesproken, zoals in de Britse kolonie Natal en in Duits-Zuidwest-Afrika, het huidige Namibië. Een nieuwe migratiegolf tussen 1874 en 1877 bracht Nederlandstalige Afrikanerfamillies zelfs nog verder noordwaarts tot in het Portugese Angola.42 Vlamingen die vanaf 1885 in dienst van Leopold II in Congo aankwamen, zagen hun taalgenoten vanuit het zuiden al naderen.
Hoewel de Vlaamse intellectuele elite tijdens de 19de eeuw romantisch-literaire bewondering had voor de Afrikaners, maakten zij aanvankelijk geen deel uit van het Groot-Nederlandse discours in de Lage Landen. De onderdrukking van de Vlamingen en de Afrikaners door respectievelijk de Franstalige en de Engelstalige overheid vertoonde duidelijke parallellen, maar hun ontvoogdingsstrijd werd vooralsnog niet gesitueerd binnen een gezamenlijke Groot-Nederlandse lotsbestemming. Pas vanaf 1875 werd vanuit Afrika toenadering gezocht met Nederland en Vlaanderen. Wijzend op een stamverwantschap trachtten Afrikaners in Vlaanderen en Nederland steun te vergaren voor Transvaal en Oranje-Vrijstaat om er de moeilijke financiële situatie en de Britse insluitingspolitiek het hoofd te bieden. Op het Nederlandse Taal- en Letterkundig Congres in Maastricht in 1875 sprak consul-generaal van Oranje-Vrijstaat Hendrik Hamelberg over het ‘Dietse karakter’ van Transvaal en Oranje-Vrijstaat en tussen 1875 en 1876 reisde Transvaals president Thomas François Burgers door Nederland en België op zoek naar financiële steun voor de aanleg van een spoorlijn tussen Pretoria en Delagoabaai, het hedendaagse Maputo in Mozambique.43 Zowel vanuit Nederland als Vlaanderen ontstond zo vanaf 1875 een zekere interesse voor de Nederlandstalige Afrikanerbevolking. In Nederland kwam die vooral voort uit een nostalgie naar de Hollandse kolonisering van de Kaap, die sterk geromantiseerd werd.44 In Vlaanderen zag men dan weer duidelijke overeenkomsten tussen het onafhankelijkheidsstreven van de Afrikaners tegen het Britse imperialisme en de eigen Vlaamse strijd tegen de verfransing.
Tijdens de Eerste Anglo-Afrikaneroorlog (1880-1881) kende de voorgestelde stamverwantschap met Afrikaners behalve in Nederland ook in Vlaanderen steeds meer bijval.45 Vooraanstaande leden uit de Vlaamse beweging kantten zich tegen de Britse overheid en schaarden zich achter hun stambroeders in Zuid-Afrika. Onder leiding van de Antwerpse liberale flamingant Julius De Geyter ontstond de eerste Vlaamse Afrikanerbeweging, die de Vlaamse Afrikanersympathie in de richting van een romantische verheerlijking duwde.46 Na de succesvolle onderhandelingen van de Derde Transvaalse Deputatie met de Britse regering werden Transvaals president Paul Kruger, diens rechterhand Stephanus Du Toit en generaal Nicolaas Smit op hun terugreis in Antwerpen en Brussel uitgebreid gehuldigd. Op het Nederlandse Taal- en Letterkundig Congres in Brugge dat jaar sprak Julius De Geyter vol lof over de Zuid-Afrikaanse stambroeders, die er definitief als stamverwanten werden beschouwd.47 De Geyter raakte in Antwerpen bevriend met Du Toit en de twee bleven elkaar nadien nog jaren schrijven. De Geyter publiceerde hun correspondentie regelmatig in De Kleine Gazet en lag zo aan de basis van de eerste culturele contacten tussen Vlaanderen en Zuid-Afrika.
Toen de Transvaalse deputatie in 1884 door België reisde en de Eerste Afrikanerbeweging in Vlaanderen definitief doorbrak, begon Leopolds koloniale project in Congo steeds meer vorm te krijgen. De geromantiseerde overwinning van het Afrikanervolk tegen Groot-Brittannië had plots de wildste Groot-Nederlandse dromen opgewekt. Met de stichting van Leopolds Congostaat in het verschiet gaf Het Volksbelang daar alvast uiting aan: “Moge dit volk, dat taaie ras zich vermenigvuldigen; moge het zich verspreiden tot aan den Oceaan, in het Oosten en Westen, tot aan dat Rijk in ‘t Noorden, dat onder de voogdij van onzen koning Leopold, den Afrikaner, zich vormt aan de oevers van den Congo, (…) Wij hoeven het maar te willen en Afrika behoort ons. Dan zullen wij kunnen zingen: ‘Waar is ons vaderland? Is ‘t aan de Maas? is ‘t aan de Schelde? is ‘t waar de Noordzee hare baren breekt? Neen, neen, het is al waar onze Nederlandsche tongvallen klinken, al waar kuische vrouwen en dappere mannen, van Neerlandsch bloed, kinderen teelen van vreemde smetten vrij.”48
De overwinning van de Afrikaners op de Britten tijdens de Eerste Anglo-Afrikaneroorlog liet een grote indruk na op heel wat flaminganten. Vooral in de kringen van het liberale Willemsfonds werd de uitkomst van de oorlog beschouwd als een overwinning voor de gehele Nederlandse stam. Die ‘Dietse’ triomf werd nog aangedikt door het bezoek van de Transvaalse Deputatie aan Vlaanderen in 1884. Wanneer een jaar later Leopold de Congostaat definitief tot zijn bezit maakte, liet de reactie van het Willemsfonds niet lang op zich wachten. De Vlaams-liberale vereniging beschouwde de kolonisatie van Congo als een ‘verademing’ en een kans om de Belgische handel en nijverheid uit te breiden, en zag daarbij voor het Vlaamse volk een unieke rol weggelegd: “Toch droomt het volk van Vlaanderen van eene toekomst (…) om op het zeeveld en op den Afrikaanschen bodem, eene heerlijke rol te vervullen.” Er werd verwezen naar de ‘stambroeders’ die in zuidelijk Afrika ‘de voorspoedige vrijstaten van Oranje en Transvaal’ hadden gesticht: “Dat jonge geslacht, ginder verder; die herscheppers van Afrika; (…) zijn onze broeders en spreken onze taal. Hun hart klopt nog immer vurig voor den ouden moederstam. Wie weet of het voor ons, in eene vroege toekomst, niet is weggelegd, uit het noorden ginder, die zuiderbroeders te gemoet te treden, en, aan de boorden van het Tanganikameer onze hand eenmaal in de hunne te mogen leggen over eenen Statenkrans, die de vrijcht [sic] onzer vlijt, onzer kloeke volharding zal geworden zijn: ‘Neêrlandsch Afrika’ de roem en de rijkdom van de wereld.”49
Ook Het Volksbelang schreef vol lof over Leopolds ‘onbaatzuchtige’ koloniale onderneming: “Lofwaardig is niettemin de reusachtige onderneming, lofwaardig vooral het onbaatzuchtig initiatief van Koning Leopold II, die zelfs toen niets de uitslagen kon voorspellen, toen integendeel eenieder met ongeloof toekeek en meer bespotting dan lof voor zijne stoute gedachte over had, geen oogenblik aarzelde en talrijke miljoenen aan de verwezenlijking van die gedachte opofferde.”50 De steun van de liberale Vlaamse beweging voor de kolonisatie van Congo was bij aanvankelijk overduidelijk. Dat in dat verband vanuit Groot-Nederlandse motieven de uitbouw van een ‘Nederlands Afrika’ voorop stond, werd niet onder stoelen of banken gestoken. Julius Sabbe, ondervoorzitter van het Brugse Willemsfonds, geloofde dat naast Zuid-Afrika ook Congo in de nabije toekomst deel zou uitmaken van een Groot-Nederlandse statenunie: “En van dat ideaal droomen wij in België: een straal der Oranjezon over onze toekomst; Europeesch Nederland in’t Noorden, de verjongde heldenloot in ZuidAfrika; een Insulinde en de Congostaat, het rijke veld van werkzaamheid en macht voor de Nederlandsche Groot Mogendheid! Moge die droom verwezentlijkt [sic] worden!”51
Sommigen zagen het nog groter. Zo nam de liberale flamingant Constant Jacob Hansen Congo op in zijn Dietse droom. Als leidsman van de Aldietse beweging pleitte hij voor de ‘verspreiding der Dietsche tale’ van Duinkerke tot Königsberg (Kaliningrad) en van Transvaal tot de Congostaat.52 Onder invloed van Hansen kende de Nederduitse beweging een heropleving die in Vlaanderen op interesse kon rekenen, maar nooit enige kans op slagen had. Pan-Germaanse ideeën zoals die van de Duitse filoloog Harald Graevell, die van 1896 tot 1900 in Brussel woonde, werden in Vlaanderen op hoongelach onthaald.53 In Vlaanderen was er geen draagvlak voor ‘Alldeutschtum’. Niettemin bracht die beweging enkele interessante argumenten aan die in het Vlaamsgezinde koloniaal discours gretig overgenomen werden. Hansen wees flaminganten op het potentieel van het Nederlands als wereldtaal, die ook in Azië, Afrika en Amerika haar intrede had gedaan. Het was volgens Hansen een ‘stamplicht’ om het Nederlands in Afrika verder te verspreiden, “omdat het Hollandsch als ‘t ware de algemeene binnentaal van Afrika is, die dagelijks opklimt, en reeds tot op enkele dagreizen van den Congo-staat, en wellicht ook oostwaarts doorgedrongen is”.54 Volgens Hansen hadden ook de inheemse volkeren in Duits-Zuidwest-Afrika vlot het Nederlands overgenomen en was de taal zelfs al verspreid tot diep in Portugees-Angola: “Van de Koenéne, den grensstroom tegen het Portugeesche Congoland, tot aan de Kaap, op eenen afstand van 2000 kilometers of 400 uren, heerscht het Nederlandsch; - daar wordt geen enkel woord Fransch verstaan. En daarboven nog, in de Portugeesche bezitting, in Benguëla, te Humpate nabij Mossamedès, hebben zich 700 huishoudens Boeren uit de Transvaal nedergezet, na spraaken geloofsvrijheid bedongen te hebben; 200 uren verder, op dubbelen afstand van Aarlen naar Groningen, ligt de Congo-Vrijstaat.”55
In zijn betoog verwees Hansen naar de Afrikanerfamillies in Angola die tijdens de zogenoemde Dorslandtrek in de jaren 1870 vanuit de Afrikanerrepublieken waren vertrokken. Zo’n 270 Afrikaners vestigden zich vanaf 1881 uiteindelijk in Humpata. Enkelen onder hen trokken verder richting Grootfontein, waar ze in 1885 de republiek Upingtonia stichtten. De val van die republiek in 1887 leidde veel Afrikaners terug naar Humpata, waar tussen 1892 en 1895 een nieuwe migratiegolf vanuit Transvaal verwelkomd werd. Voor de pas aangekomen trekkers was Humpata echter slechts een tussenstop. Zij hadden hun zinnen gezet op de Kwango-regio in Congo-Vrijstaat, naar waar ze door Leopold II uitgenodigd werden.56
De groeiende Afrikanergemeenschap in Humpata was de Vlaamse beweging niet ontgaan. In 1895 berichtte Het Volksbelang over een debat van de Vlaamse Wacht op de Grote Markt van Brussel met betrekking tot een eventuele Belgische overname van Congo. Daarbij werd meermaals verwezen naar de noordwaartse tocht van de Afrikaners, richting de kolonie. Een Vlaamsgezinde voorstander van de Belgische overname zag het als het bewijs dat een blanke kolonisatie er mogelijk was: “Sedert vijftien jaren, dat de menschen daar gevestigd zij, zijn ze er niet doodgegaan; ze zijn integendeel zeer welvarend en er zijn daar gezinnen met acht of tien kinderen; wel een bewijs, dat ze daar ook wel voorttelen.”57 Een definitieve vestiging van Afrikaners in Congo was deze flamingant niet ongenegen. Hij verzekerde dat hij van rechtstreekse contacten in Humpata had vernomen dat Afrikaners geneigd waren om daar naartoe te trekken als de voorwaarden gunstig zouden zijn.58
Sinds 1895 waren er concrete onderhandelingen aan de gang tussen de Afrikaner-trekkers en het bestuur van Congo-Vrijstaat. Leopold II zag dat graag gebeuren: de vestiging van blanke Afrikaners in Congo zou de leefbaarheid van de kolonie verhogen en bovendien leiden tot een uitbreiding van de handelsactiviteiten, iets waar ook flaminganten op wezen. Hoewel iedereen van een Afrikanernederzetting in Congo zou profiteren, was het volgens de verslaggever van het debat in Het Volksbelang toch vooral de ‘Nederlandse stam’ die belang bij de zaak had: “Door de aanhechting en met den trek krijgt ze vasten voet in Congoland. Congoland is 2,400,000 vierk. kolom. groot; de Hollandsche koloniën beslaan 2,000,000 vierk. kilom. Zuidelijk Afrika, waarover Boerenkoloniën verbreid zijn is uitgebreider dan al die vierkante kilom. bij elkaar. Stellig, onze taal kan zich verbreiden, als de Nederlandsche stam veerkracht genoeg bezit om haar die toekomst voor te bereiden.”59
Verslaggever van dienst was de Vlaamsgezinde liberaal Hippoliet Meert. Deze overtuigde Groot-Nederlander richtte in 1895 het Algemeen-Nederlands Verbond (ANV) op, dat ‘de Nederlandse stam over de wereld wilde verenigen in één bond voor de strijd voor taal en zelfstandigheid’.60 Volgens zijn rechterhand Roza De Guchtenaere speelde Hippoliet Meert een belangrijke rol in de onderhandelingen tussen de Afrikanertrekkers en het bestuur van Congo-Vrijstaat over een eventuele Afrikanernederzetting in de zuidwestelijke Kwango-regio.61 Zover kwam het echter niet, aangezien de Afrikaners de onderhandelingen opbliezen.62 Een officieel statuut voor het Nederlands in de kolonie vormde voor de Afrikaners een absolute voorwaarde alvorens zij de noordwaartse trek overwogen, iets waar ook Adelfons Henderickx tijdens de Kamerdebatten in 1908 naar verwees.63
In Vlaanderen was de liberale inbreng in het ANV groot. Naast Hippoliet Meert behoorden Vlaamsgezinde liberalen zoals Lodewijk De Raet, Pol De Mont en Julius Sabbe tot de prominente leden. De aanhang van het ANV groeide sterk als gevolg van de Tweede Anglo-Afrikaneroorlog (1899-1902). Het nieuwe conflict betekende voor de Afrikanerbevolking het einde van hun onafhankelijke republieken, maar voor de Britten was het een pyrrhusoverwinning. Naast de grote verliezen in eigen rangen had het Britse imago internationaal een zware deuk gekregen door de wrede behandeling van de Afrikaners, die massaal stierven in de Britse concentratiekampen. De anti-Britse gevoelens leidden in Vlaanderen tot een heropleving van de sympathie voor de Afrikanerbeweging, die nagenoeg volledig gedragen werd door het ANV. Pol De Mont richtte het Hulp-Komiteit voor Transvaal en Oranje-Vrijstaat op, een Antwerpse inzamelactie die Hippoliet Meert ondersteunde met onder meer de tijdelijke publicatie van het tijdschrift Transvaal.64
Onder invloed van het ANV raakte een groot deel van de Vlaamse beweging in een Transvaalse roes, die bij heel wat flaminganten decennialang nazinderde. Door het verlies van de onafhankelijke Afrikanerrepublieken was de ondersteuning van de ‘Dietse’ cultuur in Afrika crucialer dan ooit en het ANV eigende zich die taak toe. Het bleef voordrachten en inzamelacties ten voordele van de Afrikaners organiseren en trachtte ook culturele betrekkingen in zuidelijk Afrika te behouden en verder uit te bouwen door de verspreiding van Nederlandstalige tijdschriften en boekenzendingen. Na de oorlog verwachtte het ANV bovendien een nieuwe grootschalige migratie van Afrikaners richting de Congostaat, die ondersteund moest worden door een vergaande vernederlandsing van de kolonie.
De Belgische overname van Congo in 1908 was voor het ANV een absoluut sleutelmoment. De migratie van Afrikaners, die na afloop van de Tweede Anglo-Afrikaneroorlog in grote mate was uitgebleven, werd nu wel verwacht indien de overname gepaard zou gaan met een officieel statuut voor het Nederlands in Congo. Het ANV schreef brieven aan achtentwintig Vlaamse volksvertegenwoordigers om hen te verzoeken niet voor de Belgische overname van Congo te stemmen indien de taalgelijkheid er niet voldoende gewaarborgd was.65 Toen het Koloniaal Charter deze taalgelijkheid ogenschijnlijk verzekerde, sloegen de Groot-Nederlanders in het ANV alvast aan het dromen: “Er zijn al Afrikaanders in Kongoland, er trekken er meer heen. (…) Wanneer nu, in de toekomst, in een verre toekomst misschien, het Afrikaansch, gesteld dat het niet in den strijd met het Engelsch verkwijnt en verdwijnt, in Kongoland de hand reikt aan het Vlaamsch, zal het Nederlandsch daar dan ook overmogen? Dan zou een taal van Dietschen stam klinken van de Kaap tot de Kongo.”66
Na de Belgische overname en de bijhorende formele tweetaligheid van Belgisch-Congo schroefde het ANV zijn activiteiten in Congo op. Een nieuw secretariaat voor Belgisch-Congo zamelde in Vlaanderen en Nederland Nederlandstalige boeken in die vervolgens naar de verschillende lokale afdelingen in de kolonie werden verzonden. Van Boma en Leopoldstad in het westen tot Lusambo en Elisabethstad in het oosten van de kolonie: overal in Congo ontsproten lokale ANV-afdelingen en boekerijen waar Vlaamse voordrachten werden gegeven en elk jaar op 11 juli de Guldensporenslag met een feestzitting herdacht werd.67 De ANV-werking in de kolonie moest de Vlaamse aanwezigheid in Congo ondersteunen en tegelijk de kolonie een interessante bestemming maken voor de trekkende Afrikanerbevolking. Die laatste was deze keer namelijk écht op weg naar de Belgische kolonie, en in het bijzonder naar de zuidoostelijke provincie Katanga.
De Afrikanerdominee Daniël François Malan trok in 1912 naar Katanga om er poolshoogte te nemen bij Afrikaners die zich er sinds de jaren 1870 hadden gevestigd.68 Nabij Elisabethstad ontmoette hij verschillende Afrikanerarbeiders die werkzaam waren in de mijnbouw of bij de spoorwegen. Ook ten zuiden van Congo kruiste hij Afrikanerfamilies die verder noordoostwaarts richting de Katangaregio wilden trekken. De uitgestrekte grasvelden en de werkgelegenheid in de Katangese mijnen maakten van Katanga een populaire bestemming, maar volgens Malan waren het vooral taalkundige omstandigheden die de Afrikanertrekkers naar de regio lokten. De weigering van de Britse autoriteiten om in Rhodesië het Nederlands een officiële status te verlenen, zoals dat in 1908 in Belgisch-Congo wel gebeurd was, was volgens Malan voor velen doorslaggevend om nog verder richting Katanga te trekken.69
Malan was zich echter zeer bewust van de grote discrepantie tussen de wettelijke taalgelijkheid en de werkelijke taalsituatie in Belgisch-Congo. Niettemin geloofde de dominee net als zijn Vlaamse geestverwanten dat, indien ook Rhodesië aan een belangrijk deel van haar bevolking dezelfde taalrechten zou verlenen, er in het gebied tussen Kaapstad en de noordelijke Congogrens een grote natie van Nederlandstaligen kon ontstaan.70
Toch stelde Malan vraagtekens bij een eventuele Afrikanernederzetting in Katanga. Afgezien van de taalkundige voordelen en de uitzonderlijk vruchtbare gronden in Katanga wees hij namelijk op de sterke verankering van het rooms-katholicisme en het gevaar van ziektes als malaria en slaapziekte.
De waarschuwingen van Malan werden met klem tegengesproken door Augustijn Lodewijckx, een Vlaamse taalkundige die tussen 1905 tot 1910 in het Nederlands doceerde aan de Universiteit van Stellenbosch in Zuid-Afrika en vanaf 1911 in Katanga werkzaam was voor het Belgisch koloniaal bestuur.71 In 1911 hield Lodewijckx in Vlaanderen lezingen over Katanga, waarin hij een bijzonder utopisch beeld van de regio ophing. Hij omschreef Katanga als een aards paradijs. Uitgestrekte graslanden en vruchtbare landbouwgronden, kabbelende riviertjes boordevol vis die bossen vol wild doorkruisten en vooral een zacht gematigd mediterraans klimaat maakten de regio uiterst geschikt voor blanke kolonisatie. Afrikaners zouden er goed gedijen, maar ook voor de Belgen en zeker de Vlamingen beschouwde Lodewijckx Katanga als een droombestemming.72
Lodewijckxs pogingen om Vlaanderen warm te maken voor de zuidoostelijke hoek van Belgisch-Congo kaderde in een grootschalige campagne van de Belgische overheid om de regio te cultiveren en te laten innemen door landgenoten. Met deze strategie trachtte de regering haar controle over de regio uit te breiden door er een permanente bevolkingskolonie van Belgische boeren uit te bouwen.73 Sinds de jaren 1890 hadden immers ook buitenlandse investeerders hun oog laten vallen op de grondstofrijke Katangese bodem. De ontluikende mijnindustrie leidde vooral Britse kolonisten via Rhodesië richting de regio, waar zij zich geheel in lijn met de in 1885 vastgelegde vrijhandel vestigden.74 Met de oprichting van de Compagnie du Katanga probeerde Leopold II er al in de jaren 1890 de Britten de pas af te snijden. Hernieuwde Britse pogingen om een deel van de Katangese rijkdommen te vergaren leidden in 1900 tot de oprichting van het Comité Special du Katanga (CSK). Met vergaande politieke en militaire bevoegdheden poogde het CSK de Belgische positie in Katanga te consolideren.75 Wanneer in 1906 de mijnbouwmaatschappij Union Minière du Haut-Katanga (UMHK) werd opgericht, was slechts 1 op de 3 Europeanen in de regio Belg.76
Na de overname van Congo in 1908 zat de Belgische overheid flink verveeld met de twijfels van verschillende grootmachten over de capaciteit van het kleine België om het gigantische Congogebied te besturen. Vooral de Belgische autoriteit over de perifere en moeilijk toegankelijke grensregio Katanga werd in vraag gesteld.77
Een Brusselse prospectie had in 1910 bovendien geconcludeerd dat Katanga de facto als een Zuid-Afrikaanse handelsprovincie fungeerde, en dat zonder een snelle toenadering met de rest van Congo een afscheiding onvermijdelijk was.78 Toen in 1910 de Britse Kaap-Caïro spoorlijn Elisabethstad bereikte, was alle transport van en naar de regio volledig in Britse handen. De Belgische overheid verwachtte een grootschalige migratie van Britse arbeiders naar het gebied en al snel gonsde het van geruchten over een Britse invasie.79
De Britten weigerden de grenzen van Belgisch-Congo te erkennen en de Belgische overheid moest actie ondernemen om te vermijden dat de kaas hen van het brood zou worden gegeten.
Het was uiteindelijk Leopold II die in november 1909 de eerste aanzet voor een Belgische landbouwkolonisatie in Katanga gaf. De vorst, die zijn privékolonie een jaar eerder noodgedwongen had afgestaan, richtte enkele weken voor zijn overlijden de ‘Pastorale’ op.80 Het was een privé-initiatief, gesteund door welgestelde Belgen met economische belangen in de regio, dat tussen 1909 en 1912 op de gronden van de CSK acht boerderijen oprichtte.81 De organisatie was echter geen lang leven beschoren. Verleid door de hoge lonen trokken de boeren naar Elisabethstad en hun boerderijen werden overgenomen door de Landbouwdienst van het Belgisch Ministerie van Koloniën.82 Die was in 1910 in het leven geroepen en onder het bestuur van de Leuvense professor agronomie Edmond Leplae geplaatst. In opdracht van minister van Koloniën Jules Renkin startte hij de Mission Agricole, waarvoor hij in 1911 – via Zuid-Afrika – naar Elisabethstad trok om er de boerenkolonisatie in gereedheid te brengen.83 Nieuwe dorpen met namen als Snelleghem, Nieuwdorp, Welghelegen en Bellefontaine moesten de Belgische boerenkolonisten er zich thuis doen voelen.84
Hoewel formeel geen onderscheid gemaakt werd tussen Vlamingen en Walen, was het opvallend hoe de staatsgeleide boerenmigratie vooral in Vlaanderen sterk gepropageerd werd. De recente Anglo-Afrikaneroorlog lag immers nog vers in het geheugen en de onmiskenbare sympathie in Vlaanderen voor de Afrikanerbevolking was Renkin niet ontgaan. Hij was zich bewust van de geromantiseerde stamverwantschap tussen Vlamingen en Afrikaners en besefte dat een verhoogde Vlaamse aanwezigheid in het grensgebied als een bolwerk zou kunnen dienen tegen de Britten in Katanga. Een Britse inval zou namelijk medewerking van de Afrikanerbevolking vergen, en die zou zich nooit tegen haar Vlaamse stambroeders keren, redeneerde hij. De Belgische regering had de Vlamingen dus nodig om haar belangen in de kostbare regio te vrijwaren, en de Vlaamsgezinde intellectuele elite was zich daar goed van bewust: “Aan de anderen kant is het geweten dat Minister Renkin maatregelen beraamt om uitwijking van Vlamingen naar Kongo te bevorderen. Alles goed en wel. Men ziet in, dat de Vlamingen, behalve tot het betalen van belastingen en tot scheppen van een landbouw in Kongo, nog tot wat anders nuttig kunnen zijn. Zij kunnen tot een bolwerk dienen tegen Engeland, en als dus de schatten van Katanga redden voor kapitalisten, die te voornaam zijn om de taal dier Vlamingen te eerbiedigen.”85
Door een samenloop van omstandigheden verkeerde de Vlaamse beweging plots in een luxepositie. Flaminganten hadden de trekbewegingen van de Afrikaners op de voet gevolgd en waren op de hoogte van de toenemende aanwezigheid van hun stambroeders in Katanga.86 Nog steeds doordrongen van anti-Britse gevoelens werkten ze maar al te graag mee om de Britse dreiging in Afrika te stuiten, maar voor wat hoorde wat: “Maar hoe zullen die (…) boeren en werklieden, zich uit den slag trekken tegenover een bestuur, dat hunne taal niet wil verstaan en waarvan zij de taal niet kennen? Verwacht men, dat zij met geestdrift hun land zullen verlaten voor een ander, waar zij op voorhand tot burgers van tweede of zelfs van derde klas gestempeld zijn? (…) De taal van de meerderheid der Belgen werd en wordt beschouwd als van minder belang in de koloniale kringen. (…) Onze Vlaamsche landbouwers moeten maar zonder hun taal ‘geëxporteerd’ worden! Kan men onzinniger en onrechtvaardiger zijn?”87 De Vlaamse medewerking was cruciaal voor de Belgische staatsgeleide migratie naar Katanga, en dus konden flaminganten eisen stellen. Het liberaal Vlaamsgezinde dagblad Het Laatste Nieuws schaarde zich onder leiding van Julius Hoste (sr.) achter de Vlaamse boerenkolonisatie.88 De Vlaamsgezinde liberaal Alfons Prayon-van Zuylen drukte zelfs de hoop uit dat het Vlaamse bolwerk op termijn een hoge mate van onafhankelijkheid zou krijgen: “Zoodra een zeker getal Belgen daar wonen, zou Katanga bestuurlijk van het tropisch Congoland later kunnen gescheiden worden en, natuurlijk onder Belgische hoogheid, een zelfstandige, ja in ruime mate zich zelve regeerende kolonie dienen te worden. Als Vlaming zou ik het ontstaan van zulk een Vlaamschen Staat in Afrika met geestdrift begroeten.”89 De twee Brusselse liberale flaminganten steunden een Vlaams bastion tegen een Britse invasie in Katanga, mits de Vlaamse taalrechten er gewaarborgd waren.90
Gentenaar Paul Fredericq was dezelfde mening toegedaan. Hij hekelde dat de overheid op de Vlamingen rekende, maar tegelijk geen werk maakte van de taalgelijkheid in de kolonie: “Men wil onze toekomstige kolonie blijven verfranschen, vergetende dat men ze aldus rijp maakt voor de Fransche inpalming bij het naburige Fransch gebied van Congo. En nu vergeet men tevens, dat de Congovrijstaat ten Zuiden, in zijne best bewoonbare gedeelten, paalt aan het gebied der Zuid-Afrikaansche Boeren, wier moedertaal ook die der Vlamingen is. Een Nederlandschsprekende Congo zou de beste waarborg zijn tegen de twee hoofdgevaren, die onze toekomstige kolonie in Afrika bedreigen: de Fransche en de Engelsche inpalming. Doch onze regeerders zijn in die zaak ziende blind en hoorende doof.”91 Dat diezelfde overheid anderzijds wel hamerde op de kennis van inheemse talen, was voor Fredericq de druppel: “Of wilde men misschien de Vlaamsche boeren, wanneer zij naar Congo zouden uitwijken, beneden de negers der kolonie stellen?”92
De Vlaamse steun voor het project was niettemin groot. De latere voorzitter van het Willemsfonds, Oscar Van Hauwaert, maakte in Het Volksbelang reclame voor de lezingen van Augustijn Lodewijckx over Katanga en ook het Vlaams Handelsverbond toonde zich een groot voorstander van een Vlaamse boerenkolonie in Katanga.93 Het organiseerde verschillende lezingen – onder meer van Lodewijckx in Antwerpen – en richtte een inlichtingskantoor op voor Vlamingen die naar Katanga wilden uitwijken of in Congo handelsbetrekkingen wilden aanknopen.94
De Vlamingen moesten immers een deel van de Katangese koek krijgen en een vergrote Vlaamse aanwezigheid in het grensgebied betekende bovendien een uitbreiding van de handelsbetrekkingen met de stamverwante Afrikaners.
Lodewijk De Raet stond eveneens positief tegenover de Vlaamse boerenkolonisatie van Congo. Nog voordat de eerste stappen in de Belgische boerenkolonisatie in Katanga genomen waren, vormde een toekomstige Vlaamse boerenkolonie in Katanga al een belangrijke drijfveer in zijn pleidooi voor Vlaamse taalrechten in de kolonie: “Congo zal niet altijd een uitbatingskolonie blijven; men mag ook de hoop koesteren eens in het oostelijk gedeelte, waar hooggelegen, koele, gezonde en vruchtbare streken liggen (Katanga!), een bevolkingskolonie te zien ontstaan. Zal dan niet de nederzetting van het kinderrijkste deel van België’s bevolking tegengehouden, bemoeilijkt worden door het verfranscht bestuur? Zal er dan geen schreeuwende ongelijkheid ontstaan tusschen Vlamingen en Walen? Zullen deze Vlaamsche kolonisten zich, in eigen land, op nationalen bodem mogen gevoelen? Zal men langer voortgaan de millioenen negers te verfranschen, als men bedenkt dat de eenige Europeesche taal, door de negers gebruikt, reeds in gansch Zuid-Afrika, tot aan de grens van Congo, het Nederlandsch is?”95
Het ANV was opnieuw de belangrijkste stem. De organisatie had reeds gewezen op de toenadering tussen Afrikaners in Zuid-Afrika en Vlaamse kolonisten in Belgisch-Congo. Plannen om in Katanga een staatsgeleide boerenkolonie te stichten, werden hoopvol onthaald: “Als er onder die kolonisten van Katanga dan ook flink wat Vlamingen zijn, kan dat voor het Nederlandsche element in Zuid- en Middel-Afrika een bron van kracht worden.”96 Augustijn Lodewijckx verzekerde in zijn lezingen dat sinds de Belgische overname van Congo dubbel zoveel Vlamingen als Walen naar Congo waren getrokken. Het ANV verwachtte dat deze trend zich zou doorzetten, maar waarschuwde tegelijk: “Indien, bij de uitwijking naar Congo, deze verhouding bewaard blijft, dan is het dus te voorzien, dat de Belgische bevolking van deze kolonie een overwegend Vlaamsch karakter zal dragen, en van een Vlaamsch standpunt is dit zelfste wenschen. Maar, ... want er is een ‘maar’, ... zullen de taalrechten dezer Vlaamsch sprekende Belgen in hun eigen kolonie gewaarborgd zijn of zullen zij daar, zoo ver van het moederland verwijderd, in dit opzicht al even stiefmoederlijk behandeld worden als het nog zoo dikwijls in hun eigen land geschiedt?”97 Door het uitblijven van aanvullende decreten op de taalwet van 1908, waren de Vlaamse taalrechten in Congo allerminst gewaarborgd. De Vlamingen moesten dan ook eerst paal en perk stellen aan de taalongelijkheid in de kolonie alvorens de Vlaamse migratie naar Katanga kon overwogen worden: “Laten de Vlamingen ditmaal nu eens geen ‘goede jongens’ zijn en eerst hechte waarborgen eischen vooraleer zij zich inschepen. (…) Koloniseeren is uitstekend; maar eerst moet men weten welke de toestand van onze Vlaamsche menschen in Congo zal zijn!”98 Opnieuw nam het ANV het heft in handen. Naast nieuwe bibliotheken in Elisabethstad, Pweto en Sakania werd in Elisabethstad een nieuwe afdeling opgericht, waar ANV-leden onder leiding van Lodewijckx Vlamingen bijstonden bij hun aankomst in Katanga.99
Ook aan katholieke zijde werd de Vlaamse migratie naar Katanga voornamelijk toegejuicht. Het flamingantische blad Hooger Leven stelde dat de Vlaamse kolonisatie in de nabijheid van de Afrikanerbevolking onvermijdelijk zou leiden tot “de overheersing van onze taal en ons ras in Katanga”.100 Op het Katholiek Congres van Mechelen in 1910 spraken Vlaamse missionarissen hun steun uit voor de inwijking van Vlamingen naar Katanga, al benadrukten ze dat de nodige landbouwvoorzieningen nog niet aanwezig waren.101 Bovendien vreesden verschillende katholieke missionarissen dat de boerenkolonisatie vooral uit alleenstaande mannen zou bestaan, die er vervolgens met inheemse vrouwen zouden samenleven.102
De religieuze verschillen tussen katholieke flaminganten en protestantse Afrikaners vormden overigens zelden een barrière voor wederzijdse sympathie en bleven steeds ondergeschikt aan de etnische en culturele verwantschap tussen beide. Bij protestantse flaminganten, zoals Paul Fredericq, kon een gedeelde geloofsovertuiging de bewondering voor de Afrikanerbevolking daarentegen wel verder versterken.
In tegenstelling tot de Britten juichten Afrikaners in Zuid-Afrika een potentieel Vlaams bolwerk in Katanga toe. Afrikanerveteraan A.J. de Roos was na een bezoek aan de Vlamingen in Katanga duidelijk overtuigd van het succes van de boerenkolonisatie: “De Belgiese Regering, die tracht daar nederzettingen van boeren te krijgen, vindt uit, dat de Vlaamse, dat zijn Hollands sprekende settelaars, veel vasthoudenter en sterker (…) zijn dan hun Franse landgenoten. De taaiheid van het Hollands sprekend ras komt ook daar weer uit. En onze taal even taai als ons ras, zal stand houden, nu niet meer van de Kaap tot de Zambesie, maar ver Noordekant de wallen van die rivier.”103 Het beeld dat De Roos schetste werd in België echter al snel doorprikt. De boerenkolonisatie verliep moeizaam en het grote enthousiasme bij de bevolking bleef uit. Tussen eind 1911 en 1913 vertrokken uiteindelijk slechts 38 Belgische landbouwers met hun familie naar Katanga, waarvan er in 1913 een tiental opnieuw huiswaarts keerden.104 De ‘taaiheid’ van de Vlamingen, zoals door De Roos geprezen, werd door minister Jules Renkin dan ook tegengesproken. Wanneer hij zich begin 1911 voor de moeizame start van de boerenkolonisatie moest verantwoorden in de Kamer, wees hij naar het karakter van de Belgische pioniers: “De moeilijkheid, zo lijkt het, is dat de Belg graag op zijn gemak is. Hij heeft zijn koffie nodig in de ochtend en zijn pintje overdag. In Katanga moet men ‘t soms even zonder stellen.”105 Ook Hippoliet Meert moest het gebrek aan motivatie en werklust bij de Vlaamse kolonisten uiteindelijk toegeven: “Wij weten niet waaraan het ligt, maar het wil ons voorkomen, dat Vlamingen, wanneer ze ginder aanlanden, op eens met lamheid geslagen worden.”106
Hoewel de minister van Koloniën er bleef in geloven, kwam het project nooit echt van de grond. De boerenmigranten hadden te weinig financiële slagkracht en kennis over tropische landbouw. Bovendien waren particuliere geldschieters steeds minder overtuigd van de baten van een boerenkolonisatie.107 Toen Groot-Brittannië in 1913 eindelijk de grenzen van Belgisch-Congo erkende, bleek de boerenmigratie al helemaal geen prioriteit meer en besloot de Kamer het project stil te leggen.108
De Dietse droom dat een Vlaamse bevolkingskolonie in de rijke Katangaregio, met ten zuiden de stamverwante Afrikaners, de basis kon zijn van een grote Nederlandstalige regio in zuidelijk Afrika, lag zo nog voor het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog aan diggelen.
De boerenkolonisatie in Katanga draaide uiteindelijk uit op een sisser en ook de grootschalige Afrikanermigratie naar de regio bleef uit. Verblind door koloniale grandeur liet de intellectuele elite van de liberale Vlaamse beweging zich zeker na 1908 meeslepen in romantische stamdweperij en chauvinistische overschatting, maar kort voor het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog diende ze de harde realiteit noodgedwongen onder ogen te zien. In de realiteit waren stambelangen voor zowel Afrikaners als Vlamingen nooit de hoofdreden om naar Belgisch-Congo te trekken. De Groot-Nederlandse drijfveer die de Vlaamsgezinde intellectuele elite achter de kolonisatie van Congo schaarde bleek kort voor de Eerste Wereldoorlog niet meer dan een sprookje uit het moederland, waar de meeste Vlaamse kolonisten hun schouders voor ophaalden.
De Duitse bezetting in 1914 bood voor sommige radicale flaminganten nieuwe koloniale perspectieven. Met zijn Flamenpolitik trachtte de Duitse bezetter tijdens de Eerste Wereldoorlog in te spelen op de aloude Vlaamse agitaties, maar ook op het anti-Engelse sentiment dat in Vlaanderen sinds de Anglo-Afrikaneroorlog blijvend aanwezig was en tijdens de Eerste Wereldoorlog bijna altijd min of meer gelijkstond met pro-Duits. Hoewel Vlaamse en Groot-Nederlandse koloniale ambities nooit aan de basis lagen van de beslissing van radicale activisten om de Belgische staat de rug toe te keren en met Duitse steun Vlaamse zelfbestuur te bekomen, bracht hun activistische houding wel een eigen kijk op de lotsbestemming van de Belgische kolonie met zich mee, die in activistische Vlaamse en Groot-Nederlandse bladen geregeld tot uiting kwam. Toen het geruchten gonsde over een Britse overname van Congo, waren de meest anti-Britse en anti-Belgische flaminganten de Duitse overname van Belgisch-Congo allerminst ongenegen. De kolonie zou in ieder geval beter af zijn in Duitse dan in Belgische of – nog erger – Britse handen.
De activisten verkozen een Vlaamse koloniale politiek boven de Belgische, maar dat de kolonie na de oorlog in geen enkel mogelijk scenario aan een onafhankelijk Vlaanderen zou toevallen, een ‘Vlaams-Congo’, was niettemin duidelijk. Vlaamse of Groot-Nederlandse koloniale claims botsten met de Duitse koloniale belangen en werden bijgevolg zelden geuit. Toch droomden enkelingen al van een koloniaal Vlaanderen dat in een sterk Groot-Nederlands verband over een groot Nederlandstalig koloniaal rijk zou beschikken. Zo eigende de Raad van Vlaanderen zich minstens een deel van de Belgische kolonie toe en fantaseerden verschillende Vlaamse activisten al over een ‘Vlaams Congoland’ bloeiend naast een ‘Hollands Zuid-Afrika’.109
Ook bij de Afrikanerbevolking vertaalde het anti-Britse sentiment zich geregeld in een pro-Duitse houding. Vele Afrikaners zagen in de Eerste Wereldoorlog een uitgelezen kans om zich met de steun van Duitsland van het Britse juk te ontdoen, een ambitie die in Vlaanderen bekend in de oren moet geklonken hebben. Slechts twaalf jaar na het einde van de Tweede Anglo-Boerenoorlog waren de anti-Britse gevoelens bij de Afrikaners nog sterk en de sympathie voor Duitsland omwille van diens steun tijdens de Anglo-Afrikaneroorlog groot. Toen de Britten de Zuid-Afrikanen vroegen Duits-Zuidwest-Afrika binnen te vallen, kwamen ruim 11.000 Afrikaners in opstand. Een Belgische delegatie onder leiding van Vlaamsgezind katholiek Kamerlid Alfons Van de Perre reisde af naar Zuid-Afrika om er de pro-Duitse Afrikaners in het Nederlands te overtuigen zich achter de geallieerden te scharen, met weinig succes. Met enige moeite werd de opstand begin februari 1915 uiteindelijk neergeslagen en kon Zuid-Afrika de verovering van Duits-Zuidwest-Afrika voortzetten.
Op dat moment was de vurige Vlaams-Afrikaanse verwantschap grotendeels gaan liggen. In Vlaanderen groeide het eigen Vlaamse bewustzijn en in Zuid-Afrika gebeurde onder leiding van Afrikanernationalist Jan Smuts hetzelfde. De oorlog had zowel binnen de Vlaamse als de Afrikanerbeweging een radicaler nationalisme aangewakkerd. De wederzijdse bewondering bleef bestaan, maar voortaan werden de eigen nationalistische belangen resoluut boven de gemeenschappelijk stambelangen geplaatst.
Tijdens het interbellum kreeg het Vlaamse onafhankelijkheidsstreven een uitgesproken koloniaal karakter. Vlaams-nationalisten geloofden dat een onafhankelijk Vlaanderen recht zou hebben op minstens een deel van de Congokolonie: “Bij een gebeurlijke scheiding van Vlaanderen en Wallonië zouden wij dan ook Kongo niet kunnen opofferen.”110 Meer gematigde flaminganten lanceerden in de jaren 1920 het idee om Congo, net als België, te federaliseren. Het Federaal Statuut dat Kamerlid Herman Vos in 1931 indiende stelde voor de kolonie te verdelen in twee administratieve gebieden, een ‘Vlaams-Congo’ en een ‘Waals-Congo’.111
De radicalisering van de Vlaamse beweging in de jaren 1930 betekende ook een verdere radicalisering van het koloniale discours. Onder leiding van VNV-Kamerlid Jan Seghers kreeg het Vlaamse koloniale streven opnieuw een uitgesproken ‘Dietse’ inslag. In verschillende wetsvoorstellen pleitte hij voor de bestuurlijke scheiding van Belgische-Congo in een Vlaams en een Waals deel. Daarmee nam het VNV het op voor de Vlamingen in de kolonie, al werden de ware imperiale doelstellingen tegelijk niet verhuld: een Vlaams bestuur van Congo werd gezien als een opstap naar een Diets imperium in Afrika, dat daar als vanzelf uit zou voortkomen. Op dat moment koesterde overigens ook Joris Van Severen met zijn Verdinaso de droom van een Diets imperium, waartoe ook Congo zou behoren. Op die manier bleven de Vlaamse en Groot-Nederlandse koloniale ambities voortbestaan. Pas na de Tweede Wereldoorlog waren ze volledig verbrand en werden ze, althans in Vlaanderen, definitief opgeborgen.
De Vlaamsgezinde intellectuele elite schaarde zich van meet af aan achter de kolonisatie van Congo. Terwijl katholieke flaminganten de kolonisatie voornamelijk steunden in het kader van het missiewerk, werd het Vlaams-liberale koloniale engagement van bij aanvang gedreven door een Groot-Nederlandse overtuiging. De stichting van Congo-Vrijstaat ging namelijk gepaard met de doortocht van de Transvaalse Deputatie in Vlaanderen en een eerste opflakkering van Afrikanersympathie in de Vlaamse steden. De herontdekking van de ‘stambroeders’ in Afrika gaf het Vlaamsgezinde kolonialisme dan ook meteen een Groot-Nederlandse dimensie. Het Willemsfonds liet er in 1885 geen twijfel over bestaan: de liberale flaminganten zouden hun volle steun verlenen aan de kolonisatie, maar enkel met het oog op de uitbouw van een ‘Nederlands Afrika’.
Met verzoekschriften probeerden verschillende Vlaams-liberale organisaties Kamer-leden ervan te overtuigen de Congo-overname niet goed te keuren zolang de Vlaamse taalrechten er niet gewaarborgd waren. In dat opzicht had August Vermeylen een punt: heel wat liberale flaminganten reduceerden de Congokwestie tot een taalkwestie. Zijn kritiek ging echter voorbij aan de dieperliggende motieven die de koloniale visie van de liberale Vlaamse beweging vorm gaven. De vernederlandsing van de kolonie was voor hen namelijk essentieel om Vlamingen en Afrikaners aan de Evenaar te verenigen en voor de creatie van een grote Nederlandstalige regio in Afrika. Hun Groot-Nederlandse argumenten dienden dan ook niet louter om de koloniale taalstrijd te staven, maar vormden de essentie van het Vlaamsgezinde koloniale engagement in Congo. Zonder taalwaarborgen was de realisatie van een Groot-Nederlands Afrika uitgesloten, en bijgevolg waren Nederlandse taalrechten in Congo conditio sine qua non voor de Vlaams-liberale steun.
In de vooroorlogse periode waren er drie sleutelmomenten die de Groot-Nederlandse koloniale ambities van de Vlaamse beweging triggerden. Vooreerst was er de Tweede Anglo-Afrikaneroorlog van 1899 tot 1902, die in Vlaanderen een golf van Afrikanersympathie teweegbracht en flaminganten meer dan ooit bewust maakte van hun stambroeders in Afrika. De Vlaamse beweging, en zeker de liberale strekking ervan, evolueerde daardoor in anti-Britse en Groot-Nederlandse richting. Ten tweede was er de Belgische overname van de kolonie van Leopold II in 1908 en de aanname van het taalwetsartikel dat van het Nederlands formeel een officiële taal in Congo maakte. Het nieuwe taalstatuut zorgde voor een toegenomen belangstelling aan Afrikanerzijde om zich in de Belgische kolonie te vestigen, terwijl de Vlaamsgezinde intellectuele elite het zag als een signaal voor de Vlamingen om eindelijk mee te kunnen profiteren van de koloniale baten. Bovendien was die formele tweetaligheid een cruciale factor voor het derde sleutelmoment, de beoogde boerenmigratie van Vlamingen naar Katanga tussen 1909 en 1913. Gesteund door de taalgaranties die flamingante Kamerleden een jaar eerder ogenschijnlijk hadden afgedwongen, riepen de voormannen van de liberale Vlaamse beweging op tot een massale vestiging van Vlamingen in het zuidoosten van Congo, waar zij vanuit een ‘Vlaams-Katanga’ vervolgens de hand moesten reiken aan de Afrikanerbevolking, die intussen richting Congo bleef trekken. De Groot-Nederlandse koloniale droom leek kort voor de Eerste Wereldoorlog binnen handbereik, maar spatte plots uit elkaar. Een grootschalige Vlaamse migratie naar Katanga kwam er niet, aanvullende decreten die de positie van het Nederlands in Congo moesten versterken evenmin.
Uiteindelijk bestond er in Vlaanderen amper een draagvlak voor de koloniale dromen. De Groot-Nederlandse missie die een Vlaamsgezinde intellectuele elite op Vlaanderen projecteerde vond amper weerklank bij de gewone Vlaming. Een ‘Diets-Afrika’ was een luchtkasteel, opgetrokken in een nevel van hoogmoed en romantische bevlogenheid, dat echter snel bezweek onder het gewicht van de realiteit. De Eerste Wereldoorlog betekende uiteindelijk het einde van de Groot-Nederlandse koloniale droom. Vlamingen en Afrikaners stelden hun eigen nationalistische strijd voorop en verloren elkaar uit het oog. Bovendien verloor de koloniale taalstrijd in Vlaanderen tijdens het interbellum aan belang. Vlaamse Kamerleden poogden in de jaren 1930 wel nog herhaaldelijk Belgisch-Congo te splitsen in een Nederlandstalig ‘Vlaams-Congo’ en een Franstalig ‘Waals-Congo’, maar de Groot-Nederlandse imperiale ambities waren dan al sterk gemarginaliseerd.
Toen de Vlaamse emancipatie in Congo na 1945 opnieuw vleugels kreeg, begonnen ook Congolezen te protesteren tegen de Vlaamse taalstrijd. De flamingante eis voor tweetaligheid in de kolonie betekende immers dat elke Congolese ambtenaar tweetalig moest zijn, wat hen nog verder zou achterstellen op de sociale ladder, aangezien zij nooit Nederlands hadden geleerd. Zij zagen de Vlaamse emancipatie in de kolonie dus als een belemmering voor hun eigen emancipatie en weigerden het slachtoffer te worden van een zuiver Belgische taalstrijd waar zij helemaal niets mee te maken wilden hebben.112 Na de dekolonisatie in 1960 bleef het Frans de officiële taal van Onafhankelijk Congo. Het Nederlands stierf er zo een stille dood, en daarmee verdween ook het Vlaamsgezinde kolonialisme onopgemerkt in de plooien van de geschiedenis.