De Vlaamse schrijver Raymond Brulez (1895-1972) werd honderddertig jaar geleden geboren in Blankenberge. Hoewel hij in het Frans werd opgevoed en naar school ging in het Franstalige atheneum van Elsene/Ixelles, ontwikkelde hij reeds als scholier een flamingantische overtuiging.
Op 18 oktober 1895 werd de letterkundige Raymond Ferdinand Martijn Jacob Gustaaf Brulez geboren in Blankenberge. Hij was de vijfde en jongste telg – een nakomertje – van Hélène D’Hondt (1860-1942) en Charles Brulez (1851-1906), die tot 1906 het hotel-pension ‘Maison Brulez-D’Hondt’ uitbaatten op de hoek van de Kerkstraat en Langestraat in het stemmige kuststadje. Vader Charles, van 1877 tot 1882 gemeentesecretaris in zijn geboortedorp Pittem,1 was er van 1883 tot 1893 werkzaam als gemeentesecretaris en vanaf 1883 ook als secretaris-schatbewaarder van de lokale Rijksmiddelbare School. Hoewel de vader vrijzinnig was en levenslang lid van het Vlaamsgezinde Willemsfonds, was de huistaal, wellicht ook om pragmatische redenen, bij de Brulez’ toch het Frans en bleef Charles gekant tegen de vernederlandsing van de Gentse universiteit. Moeder Hélène, die het hotel dreef en zelf de jongste was van negen kinderen, gedroeg zich tegenover Raymond doorgaans overbezorgd en veeleisend: “mijn zuinige moeder”2 , zoals hij haar weleens noemde, omringde hem “met de gestadige zorg van verbod en bevel”.3 Met de oudere broers Georges (1884-1944), leraar klassieke talen aan de Rijks-middelbare School van Blankenberge, Fernand (1887-1976), van 1917 tot 1918 diensthoofd aan de faculteit wetenschappen van de Gentse von Bissing-universiteit en van 1919 tot 1941 werkzaam als ingenieur in Nederlands-Indië, en de eveneens in het activisme bedrijvige Lucien (1891-1982), die later Franse letterkunde doceerde in Hamburg, zou Raymond geen innige band ontwikkelen. Ook met zijn zes jaar oudere zus Micheline was de omgang veeleer afstandelijk, hoewel hij later “Michelines liefderijke, zusterlijke zorgen” zou gedenken.4 Deze iets minder sterke affectieve verhoudingen werden gecompenseerd door de toewijding van de Waalse gouvernante Juliette Godefroid, die hem uitstekend Frans bijbracht, en door zijn erg belezen Brusselse peettante Alida Brulez (1865-1945), die hem onder meer De geschiedenis van Genoveva van Brabant leerde kennen. Over zijn afkomst en familiale positie zou Raymond later uitvoerig getuigen in ‘Mijn voorouders’, het slotstuk van Diogeentjes (1962), in de (thematisch geordende) monografie De toren van Lynkeus (1969) en, veel omstandiger, in zijn memoires Mijn woningen (1950-1954). Die getuigenissen maken deel uit van de autobiografische bronnen en archiefstukken waarop Joris Van Parys zijn doortimmerde, stevig gedocumenteerde biografie baseerde.5
Raymond Brulez.
Na de vroegtijdige dood van vader Charles op 4 maart 1906 – hij was nauwelijks 56 jaar oud – koos Hélène in 1907 voor een nieuw leven en verhuisde ze naar ‘Villa Hélène’ in Watermaal-Bosvoorde, nabij Brussel. Raymond werd ingeschreven aan het Franstalige Atheneum van Elsene/Ixelles en ontwikkelde in dit vrijzinnige milieu, ondanks – of juist vanwege? – de Franstalige dominantie, een uitgesproken flamingantische houding. Mede dankzij de bevlogen leraar Nederlands Pieter Tack (1870-1943), die in 1917-1918 voorzitter zou worden van de Raad van Vlaanderen, kwam hij in contact met de Tachtigers en Van-Nu-en-Straksers, en zou hij een voorliefde beginnen cultiveren voor de poëzie van Willem Kloos (1859-1938), Karel Van de Woestijne (1878-1929) en het epische natuurgedicht Mei (1889) van Herman Gorter (1864-1927).6 Brulez koesterde trouwens kortstondig dichterlijke aspiraties en stuurde – zij het pas in 1913 – het sonnet ‘Het wagengesternte’ naar De Nieuwe Gids, maar het “poëem” werd door Kloos “voor opname” ongeschikt bevonden. De auteur weidt er uitvoerig over uit in Het huis te Borgen en citeert ook enkele van de gewraakte verzen.7 In een later interview, afgenomen in 1959, noemde hij het gedicht zelf “wanordelijk, onbeholpen van rijm en metrum”.8
Aangestoken door de Schwärmerei van de vroeg gestorven romantische dichter Albrecht (Berten) Rodenbach (1856-1880) richtte Raymond in Elsene in 1910 de vereniging ‘Vlaamsche Taalvrienden’ op. Die studentenkring, waar de latere vooraanstaande cultuurfilosoof Max Lamberty (1893-1975) nauw bij betrokken was, zou een jaar nadien opgaan in ‘Help U Zelve’, de Brusselse flamingantische scholierenvereniging die vanaf 1911 werd geleid door Adolf Peremans (1894-1966). Over de activiteiten van beide groepen werd uitvoerig bericht in het Vlaamsgezinde studenten- en scholierenblad De Goedendag, waarin ook Raymond Brulez in september 1911 zijn eerste literaire impressie publiceerde: ‘Op ’t Staketsel’.9 Een vlammende redevoering van de Nederlandse filosoof en taalkundige Gerard Bolland (1854-1922) in het Brusselse stadhuis over de positie van het Nederlands in december 1911 en zijn vriendschap met de Blankenbergse vrienden Henri (Hendrik) Cayman (1894-1946) en Urbain Van de Voorde (1893-1966) wakkerden zijn Vlaamsgezindheid aan. De radicale flamingant Cayman,10
door zijn huwelijk met Jeanne Seynaeve vanaf 1924 Raymonds zwager, en dichter-criticus Van de Voorde stonden overigens ten dele model voor de personages Julien Martijn en Bertrand Daelman in Het pakt der triumviren (1951), de tweede roman van Mijn woningen.
Brulez’ belangstelling voor de Nederlandse literatuur, in casu voor het werk van Arthur van Schendel (1874-1946) en Jacobus van Looy (1855-1930), werd versterkt door zijn keuze om in 1913 Germaanse filologie te gaan studeren aan de Université Libre de Bruxelles. Hij liep er onder meer college bij August Vermeylen (1872-1945), de eerste rector van de vernederlandste universiteit Gent (1930), en de expressionistische dichter en pacifistisch ingestelde docent Duits Ernst Stadler (1883-1914), die tijdens de Eerste Wereldoorlog de dood vond aan het front (en aan wie Brulez Het pakt der triumviren later zal opdragen). Een en ander verhinderde niet dat hij, mede door zijn gouvernante en Franstalige humanioratijd, zijn liefde voor de Franse letteren bleef cultiveren. Als adolescent raakte hij in de ban van auteurs als Gustave Flaubert, Jules Laforgue, Anatole France en Maurice Barrès. Later voegde hij daar een blijvende adoratie voor de magistrale roman A la recherche du temps perdu van Marcel Proust (1871-1922) aan toe en, nog later, een welgemeende waardering voor het weinig conventionele register van Louis-Ferdinand Céline (1894-1961), hoewel hij uitdrukkelijk afstand nam van diens onverholen antisemitisme.11 Ook de omgang met Robert en Max Lamberty, met wie hij bijna levenslang op goede voet zou staan en corresponderen, verschafte hem de mogelijkheid actief aan zowel de Romaanse als Germaanse cultuur te participeren. Tussen 1 oktober 1915 en 31 juli 1918 ging hij bovendien als (plaatsvervangend) leraar Nederlands en Duits aan de slag, achtereenvolgens in (het Waalse) Morlanwelz, in een Brusselse avondschool en in Blankenberge aan dezelfde school waar zijn broer Georges Latijn gaf. Over zijn ervaringen als leraar is Brulez in zijn geschriften erg karig: zijn terugkeer naar Blankenberge beschouwde hij als het neerhalen van “de slagboom” die hem “drie jaar lang verwijderd had gehouden van [zijn] moeder, het vaderhuis en de zee”.12 Verder was zijn leraarschap een mogelijkheid om – wellicht op instigatie van Vermeylen – aan de dienstplicht in oorlogstijd te ontsnappen,13 al zag hij zijn lerarentijd, achteraf gezien, hoofdzakelijk als een kans om zijn “intellectuele en literaire vorming” aan te vullen “met een bestendige literaire bereidwilligheid om zélf iets te schrijven”.14
Terwijl zijn broers Fernand en Lucien zich tijdens de Eerste Wereldoorlog met volle overtuiging engageerden voor het activisme en allebei lid werden van de Raad van Vlaanderen, probeerde Raymond zijn Vlaamse pen als prozaïst. In diezelfde oorlogsjaren – wellicht vanaf 1916 – begon hij aan een roman waarvan het hoofdpersonage aanvankelijk een zekere Julien Savigny zou heten maar vanaf 1918 vervangen werd door ‘André Terval’. De voor de hand liggende associatie met Julien Sorel uit Stendhals Le Rouge et le Noir (1830) werd daardoor voorgoed doorgeknipt. Blijkbaar zou het doek L’Indifférent (1716) van de rococoschilder Antoine Watteau (1684-1721) Brulez hebben geïnspireerd om een personage te creëren dat zich overgeeft aan “vrijwillige lethargie”, die door het hoofdpersonage zelf “sierlijke gelijkmoedigheid” wordt genoemd.15 In zijn correspondentie over de genese van het boek met de broers Lamberty rept hij met geen woord over die picturale inspiratiebron, hoewel het schilderij in het tweede deel van de roman ter sprake komt en door Brulez als literaire “vonk” wordt aangehaald in De toren van Lynkeus16 en Het pakt der triumviren.17 Ongetwijfeld ontleende hij de contouren van het hoofdpersonage mede aan zijn onuitgegeven ‘oorlogsstudentenroman Julien Martijn’ (1929), “een typoscript van ruim tweehonderd pagina’s”, dat voor zijn latere memoires een ‘Fundgrube’ zou blijken.18 Uit een openhartige brief aan Christine D’haen d.d. 29 december 1963 blijkt dat vooral zijn vroegtijdig in het Egyptische Helwan overleden neef Georges Van Bunnen (1894-1914) “model [stond] voor [zijn] eerste roman André Terval”.19
Brulez’ debuut André Terval of Inleiding tot een leven van gelijkmoedigheid, werd na een lange incubatieperiode en ettelijke afwijzingen, onder andere door uitgever Eugène De Bock (1889-1981), pas in 1930 gepubliceerd. De korte roman zag uiteindelijk het licht als een “co-editie van De Spieghel in Amsterdam en Het Kompas in Mechelen’,20 dankzij de “onvermoeibare démarches” van Urbain Van de Voorde.21 Hoewel bepaalde delen werden voorgepubliceerd in de derde jaargang van het Brusselse blad ’t Fonteintje (1921-1924), zou de roman op gemengde reacties worden onthaald. Zowel Gerard Walschap (1898-1989) als Marnix Gijsen (1899-1984) en Raymond Herreman (1896-1971) lieten zich er veeleer afwijzend over uit.22
Veel milder oordeelde Richard Minne (1891-1965) in een brief aan Brulez, net als Jan Greshoff (1888-1971) en Louis Paul Boon (1912-1979) toen de roman in 1954 werd heruitgegeven in de Salamanderreeks van uitgeverij Querido. Bovendien beleefde het boek in 1978 een opgemerkte herdruk bij Manteau en werd in 2018 een wetenschappelijke editie bezorgd door Yves T’Sjoen en Els Van Damme bij Academia Press.
De contemporaine kritiek betrof zowel de levenshouding van het hoofdpersonage – “een burgerlijk asceet” en “dilettant” – als de soms “pompeus aandoende schrijftrant” en veeleer onevenwichtige compositie. Dat de weinig positieve reacties Brulez diep raakten, valt onder meer af te lezen aan een scène in de allegorische novelle De laatste verzoeking van Antonius (1932) over de voltairiaanse individualist Antonius die een postbode met literaire ambities de raad geeft zich vooraf boven alle mogelijke kritiek te verheffen, wil hij als auteur mentaal kunnen overleven. Het uitvoerige verhaal verscheen als nummer 3 van de reeks Zeshoek bij uitgeverij Cultura23
van Henri Cayman en zou veel later ook opgenomen worden in de korte verhalenbundel Proefneming der eenzaamheid (1969), die op vraag van de Brugse uitgeverij Verbeke-Loys werd samengesteld.
Hoewel André Terval als tekstsoort moeilijk eenduidig te typeren valt, is het in essentie een ontwikkelingsroman, waarin een fragmentarisch tijdsbeeld van de vroege twintigste eeuw in Vlaanderen wordt opgeroepen. Opvallend zijn de beknopte verwijzingen naar de taaltoestanden aan “de Vlaamse Hogeschool” , de “Vlaamse Beweging”, die “alle romantisme [moet] over boord werpen”, het “groter sociaal belang” van de Vlaamse beweging, gevleugelde uitspraken van August Vermeylen, enzovoort.24 Daarnaast is het boek een bewuste stijloefening, waarin de auteur zich overgeeft aan een onmiskenbare ‘écriture artistique’, die ook zijn latere werk zal blijven kleuren. Soms leidt dat tot prachtige zinnen, zoals deze: “In de hemel krioelden de sterren, de bacillen van de metafysica”,25 een metafoor die hij niet toevallig zelf als voorbeeld van zijn stijl citeert en becommentarieert in De toren van Lynkeus, en door Bernard Daelman van gelijkaardig commentaar laat voorzien in De haven (1952), de derde roman van Mijn woningen.26 Ten slotte introduceert Brulez in “[zijn] pseudo-roman”27 André Terval ook het fictieve toponiem Borgen, dat staat voor Blankenberge en erg vaak voorkomt in alle delen van Mijn woningen.
Voor Brulez was het lastig om na zijn afgebroken studie aan de bak te komen. Naar het onderwijs terugkeren was blijkbaar geen optie: er wordt in ieder geval met geen woord over gerept in zijn memoires, noch in zijn autobiografie. In Van Parys’ biografie heet het zuinigjes: “Veel mogelijkheden heeft Brulez met zijn kandidaatsdiploma niet. (…) Andere sollicitaties blijven eveneens zonder resultaat”.28 Hij werd na een obligate legerdienst in het opleidings- en oefenkamp Beverlo/Beverloo, dat sinds 1850 als “een permanent militair kamp” fungeerde en de vertrekbasis was voor de autonome gemeente Leopoldsburg,29 in december 1921 aangenomen als tijdelijk bediende – “employé temporaire” – bij de Dienst der Militaire Grafsteden in Brugge. Het betrof een administratieve job waarvan echo’s doorklinken in het verhaal ‘De terugkeer’ (opgenomen als openingstekst in Proefneming der eenzaamheid) en in De haven.30 Op 16 mei 1922 trouwde hij met Angèle Seynaeve, een jonge Brugse couturière die werkzaam was in het gereputeerde modehuis ‘Maison Kruuk’, genoemd naar Angèles tante Elodie Kruuk. Enkele maanden na de geboorte van hun enige dochter Annie ging Brulez in op een annonce van de Brugse drukkerij (Edward) Verbeke om op basis van de ingezonden kopij de reële kostprijs van papier en drukwerk te berekenen. Op die manier kwam hij terecht bij de ‘goedbefaamde’ Presses Sainte Catherine/Sinte Katharina Drukkerij, waar hij tot 1927 aan de slag was.31 Hij zag er de bundel Substrata (1924) van Karel Van de Woestijne en het Manifeste du Surréalisme (1924) van André Breton van de persen rollen, evenals de verzamelde werken van Gustave Flaubert, enkele nummers van de prestigieuze Nouvelle Revue Française, bijzondere herdrukken van André Gides Les caves du Vatican (1914) en diens omstreden Si le grain ne meurt (1921) én, als kers op de taart, de postume Gallimard-uitgave van Marcel Prousts La prisonnière (1923), het vijfde deel van de zevendelige Recherche en het eerste dat na Prousts overlijden zou verschijnen.
Ongetwijfeld inspireerden zijn ervaringen in de drukkerij hem tot het satirische kortverhaal ‘De opstand der voetnota’s’ (1930), waarin de kleinere in noten gebezigde letterkorpsen op bladzijde 1789 – in het lemma ‘anarchie’, met een knipoog naar de Franse revolutie – de grotere lettertekens volkomen overhoop gooien. Het werd vanwege “te anarchistisch” geweigerd door toenmalig “bestuurder” en redacteur Camille (Kamiel) Huysmans (1871-1968) voor het BWP-maandschrift Ontwikkeling (1919-1933), zoals Brulez aanstipt in De toren van Lynkeus,32 maar wel tweemaal afgedrukt in de jaren 1930, dankzij Gerard Walschap in Hooger Leven in 1933 en dankzij Simon Vestdijk (1898-1971) in De Groene Amsterdammer in 1936 (als ‘De opstand der voetnoten’). Merkwaardig genoeg ontbrak het geïnspireerde en geestige verhaal in de eerste druk van Sheherazade of Literatuur als losprijs (1932), de eerstvolgende boekpublicatie na Brulez’ debuut. In de herdrukken van 1946 en 1955 bij De Nederlandsche Boekhandel en de heruitgave van 1999 bij Houtekiet komt deze “typografische fantasie” telkens voor als het vierde verhaal van Sheherazade, zij het met een paar omissies en de weglating van een deel van de slotzin.33 In de door Joris Van Parys bezorgde herdruk van 2015 verschijnt voor het eerst de integrale tekst zoals Brulez die had neergeschreven.34
Omslag van de vijfde (laatste) editie van Sheherazade of Literatuur als losprijs, Houtekiet, Antwerpen, 2015.
De concrete aanzet voor het boek zou de uitvoering van de gelijknamige symfonie – eigenlijk een symfonische suite – van Rimsky-Korsakov in het casino van Blankenberge zijn geweest op 16 augustus 1929. Brulez, die om gezondheidsredenen zijn baan in de drukkerij intussen had ingeruild voor een onzeker bestaan als schrijver en vertaler, woonde sinds april 1930 met Angèle en Annie in ‘Villa Eikenland’ in het landelijke Sint-Michiels nabij Brugge, toevallig schuin tegenover het huis van Joris (Georges) Van Severen (1894-1940).35 Daar kon hij blijkbaar zijn verbeelding eindelijk de vrije loop laten: daar “schoot [zijn] schrijflust opnieuw wakker”, memoreert hij in De haven.36
Het resultaat was een “frivole fantasie” vol gewilde anachronismen over hoe een Arabische jonge vrouw, die de “Groot-Vizier” Shiriar van Bagdad eerst naar het leven stond, zich het vege lijf weet te redden door voor de sultan avond na avond een fantastisch of grotesk verhaal neer te pennen, tot haar “blocnote” is volgeschreven.
Verhalen als ‘De projectielantaarn “Aladin”’, ‘De opstand der voetnota’s’ en ‘De fatsoenlijke Faun’ behoren “ondanks de taalonzuiverheden” tot het beste Nederlandstalige proza van de jaren 1930.37 Voor Brulez zelf stond het aan Duizend-en-een-nacht ontleende meisje – een soort amanuensis – voor “de ware schutsengel der literatoren” en was Shiriar “de incarnatie der bedilzieke critici”.38 Behalve als een uitgesponnen mijmering over de filosofische gedachte dat “tout tend vers son contraire”, een “drang naar het antipodische” waarover hij onder meer uitweidt in Het mirakel der rozen,39 leest de verhalensuite als “een metafictionele roman”,40 misschien zelfs als een “postmodernistische roman avant la lettre”.41 De hele suite is opgevat als een raamvertelling, waarvan de ingebedde verhalen worden in- en uitgeleid door een naamloze “extradiëgetische verteller” en bol staan van “metaforen, intertekstuele allusies, zelfbewuste taalspelletjes en sprookjesachtige plotwendingen”.42
Bij monde van Sheherazade bevat het boek ook een uitvoerige, cursief afgedrukte ode aan Jacobus Van Looy, een van Brulez’ lievelingsauteurs.
Op Sheherazade werd in Nederland hoofdzakelijk negatief gereageerd, maar in Vlaanderen door Raymond Herreman en Marnix Gijsen alvast erg positief: laatstgenoemde omschrijft Brulez’ stijl als “uiterst geraffineerd” en “zeer literair”.43 Ondanks de jubeltoon van beide (bevriende) critici, waren de jaren dertig voor Brulez zowel ideologisch als existentieel best uitdagend. Niet alleen vanwege de merkbare verrechtsing van het establishment, onstabiele Belgische regeringen, de verkiezingsoverwinning van Adolf Hitler in 1933, de boekenverbranding op 10 mei 1933 in Berlijn, de (schriftelijke) eed van trouw door zijn broer Lucien Brulez aan Hitler zelf, maar ook vanwege zijn worsteling met een “milde vorm van erotomanie”44 en het feit dat zijn toneelstuk De schoone slaapster (1931) geen uitgever vond (en ook niet meteen werd opgevoerd). Toch ging het naderhand de goede kant op met zijn schrijverschap: nadat hem in 1933 de Nestor de Tière-toneelprijs was toegekend door een jury met Herman Teirlinck (1879-1967) als voorzitter, beleefde het stuk dankzij het Vlaams Volkstoneel een opgemerkte première in Leuven op 24 september 1934. (Een fragment van het toneelstuk zou zelfs een plaatsje vinden in de latere schoolbloemlezing Zuid-Nederlandsche theaterkunst, uitgebracht door Angèle Manteau in 1941.) Ook de ontluikende vriendschap met de “olijke” Oostendse dichter en memorialist Karel Jonckheere (1906-1993), die hem levenslang zou steunen, gaf zijn zelfvertrouwen een flinke duw in de rug.45
Bovendien kiemde bij hem in de nacht van 4 op 5 december 1933 het ‘concept’ dat later tot de novelle De Verschijning te Kallista (1953) zou leiden. In het “colophon” van de bij J.M. Meulenhoff verschenen eerste druk staat dit te lezen: “Het concept van DE VERSCHIJNING TE KALLISTA dagtekent van 4 December 1933. Het eerste hoofdstuk werd geschreven in 1944; de overige in de zomer van 1949.” De aanleiding tot het verhaal dankte Brulez wellicht aan een aantal (kranten)berichten over vermeende verschijningen van Maria. Hoofdpersonages zijn de even principiële als onbuigzame Dione, zus van beeldhouwer Idmaeus, die door Krimon, lijfarts van de Macedonische koning Alexander de Grote, voor een epileptische aanval – de zogeheten “Heilige Kwaal” – wordt behandeld. Na een door Alexander officieel bevestigde verschijning van Pallas Athena belooft Dione zich voor altijd exclusief aan de godin en haar eigen broer te wijden. Tot op bepaalde hoogte is het verhaal te lezen als een variatie op het Antigone-motief, zoals Brulez zelf suggereert in De toren van Lynkeus,46 maar ook – zelfs vooral – als een “conte philosophique” in de trant van Voltaire en Diderot.47
Omslag van de eerste druk van De verschijning te Kallista, Meulenhoff, Amsterdam, 1953.
Een bijzondere ervaring vormde ongetwijfeld zijn betrokkenheid bij het Brusselse weekblad Cassandre, op aanbeveling van Marnix Gijsen overigens. Voor het tijdschrift verzorgde hij van januari 1935 tot april 1937 een vijftigtal kronieken, waarvan er dertig zouden worden gebundeld tot het door de latere Gezellekenner en literatuurhistoricus R.F. Lissens (1912-2016) ingeleide boek Ecrivains flamands d’aujourd’hui (1938). Het naderhand omstreden blad werd geleid door Paul Colin (1895-1943), die vanaf 1937 in rexistisch vaarwater zou belanden, een politieke richting waarvan Brulez zich verre hield. Net zoals hij in 1949 in ‘De coloribus est disputandum’ (1949) even afwijzend zou reageren op Walschaps tendensroman Zwart en Wit (1948) én zijn niet-activistische instelling als Vlaamsgezinde – nogmaals – ondubbelzinnig zou bepalen.48 Een onverhoopt positief neveneffect was de waardering van gezaghebbende Noord-Nederlandse auteurs als Simon Vestdijk (1898-1971), Eddy du Perron (1899-1940) en Menno ter Braak (1902-1940).49 Maar dat laatste betekende niet dat het tot een vlotte samenwerking kwam met het toonaangevende tijdschrift Forum (1932-1935), al vond Jan Greshoff (1888-1971) hem bij uitstek geschikt als redactielid.50 Mede op verzoek van de socialistische voorman Achiel Van Acker (1898-1975) trad hij in 1936, samen met onder anderen Karel Jonckheere, Jan Schepens en Richard Minne, wel toe tot de redactieraad van de door Van Acker gestichte volksuitgeverij De Garve, die in 1936 een tweede druk van Minnes debuutbundel In den zoeten inval (1927) op de markt bracht, met een inleiding van Brulez,51 en Brulez’ verhalenbundel Novellen en schetsen. In wezen was de uitgeverij een spin-off van een gezellige culturele praatclub die in de volksmond ‘De Maffia’ werd genoemd.52 Over de zogeheten ‘Maffianen’ dist Brulez menige smeuïge anekdote op in De haven.53
In zijn essay ‘Grenzen der Litteratuur’, gepubliceerd in het juli-augustusnummer van Dietsche Warande en Belfort (1933), had Brulez omstandig gepleit voor literatuur als “een autonome, zelfstandige bedrijvigheid; bedrijvigheid die heeft te gehoorzamen niet aan vreemdsoortige berekeningen van politieken, sociologischen of ethischen aard, maar aan de eigene wetten van schoonheid’.54 Die autonomie-opvatting zou hem niet beletten een tweede politiek erg geladen toneelstuk, De beste der werelden (1935), te schrijven dat persiflerend bedoeld was, maar in tijden waarin fascistische en antisemitische denkbeelden opgeld deden, makkelijk tot misverstanden aanleiding had kunnen geven: het op Voltaires Candide ou l’optimisme (1759) geïnspireerde stuk voert een dictator ten tonele, die heerst over de (denkbeeldige) staat Avarië, en Pangloss, een joodse filosoof die zich satirisch bedoelde uitlatingen permitteert over de Joden.55 In zijn memoires beaamt hij dat men in zijn parodie “geredelijk Hitlers Derde Rijk kon herkennen”.56
Het zou pas worden gecreëerd door de Gentse KNS in april 1945, de omineuze maand waarin Hitler zelfmoord pleegde, en daarna nog één keer worden opgevoerd door de Antwerpse KNS in 1952.
Het leven van Brulez nam een bijzondere wending toen hij, mede op instigatie van zijn jeugdvriend en studiegenoot Julien Kuypers (1892-1967), intussen een hoge functionaris bij de openbare omroep, op 10 januari 1936 benoemd werd tot ‘letterkundig secretaris’ voor de gesproken uitzendingen van de radio-omroep NIR, de voorloper van de latere BRT. In die functie, maar later ook in die van cultureel directeur en adjunct-algemeen directeur, slaagde hij erin heel wat auteurs voor de microfoon te halen (o.a. Herman Teirlinck, Gerard Walschap, Johan Daisne, Marnix Gijsen, Ferdinand Bordewijk, Adriaan Morriën, Jacques Bloem, Willem Elsschot, Richard Minne) en zijn contacten met het literaire veld te verbreden. Tijdens de Tweede Wereldoorlog werden zijn werkzaamheden opgeschort en nam Wies Moens (1898-1982) het roer van de collaborerende ‘Zender Brussel’ over. In tegenstelling tot Fernand, die na zijn veroordeling tot ‘levenslange celstraf’ eind 1919 met zijn Duitse vrouw Mathilde Schüller via Nederland naar veiliger oorden was uitgeweken en na internering in Nederlands-Indië en Brits-Indië pas in december 1946 naar België kon terugkeren,57 en Lucien, die wegens aperte nazistische activiteiten eind 1945 werd opgepakt in Hamburg en in België zou vastzitten tot 1950,58 kon Raymond, na gunstig advies van directeur-generaal Jan Boon (1898-1960), zijn opdracht hervatten bij de Belgische Nationale Radio-Omroep (BNRO). Blijkens zijn nieuwjaarstoespraak in 1946 beschouwde hij de BNRO als “de levende Universiteit dezer tijden”, waarvan hij de uitzendingen zag als een “welvertinde spiegel” – een eerder door hem gebruikte metafoor,59 bijvoorbeeld naar aanleiding van de in 1935 met Max Lamberty gevoerde Forum-polemiek over de autonome status van de literatuur.60 Brulez leunde sterk aan bij een ‘l’art-pour-l’art’-opvatting, terwijl Lamberty vooral heil zag in een sociaal of maatschappelijk geëngageerde kunst.
Zijn terugkeer naar de omroep belette niet dat hij in diezelfde periode zijn beide bij verstek veroordeelde broers tijdelijk bij hem thuis zou opvangen. Meer zelfs, Raymond zou ook proberen te bemiddelen om Lucien achtereenvolgens uit de gevangenis van Sint-Gillis en Gent vrij te krijgen, wat ook lukte. Eerder had hij een beroep gedaan op Urbain Van de Voorde en Achiel Van Acker om verzachtende omstandigheden in te roepen voor Henri Cayman, die van 1941 tot eind 1942 de Brugse cel van de radicaliserende DeVlag had geleid,61 evenwel zonder succes. Hoewel zijn collaborerende zwager zichzelf in september 1944 had aangegeven,62 werd hij in juni 1945 toch ter dood veroordeeld (d.w.z. enkele weken nadat auditeur-generaal Ganshof van der Meersch op 17 mei 1945 de aanbeveling uitstuurde om leden van de DeVlag, net als die van het VNV en Rex, voorlopig niet meer te vervolgen).63 Caymans genadeverzoek werd op 5 juli 1946 ingewilligd, maar hij overleed al op 3 oktober 1946 in de ziekenboeg van de gevangenis van Vorst aan de gevolgen van een “pijnlijke ziekte”.64 Dat een kleinere garnaal als Cayman zo hard werd aangepakt, mag naderhand enige verwondering wekken: zijn naam komt in de geschiedschrijving over de DeVlag nauwelijks voor.65
In weerwil van zijn drukke agenda bij de omroep bleef Brulez, die met zijn gezin een veilige haven had gevonden in Brussel (eerst aan het Frère-Orbanplein, later in de Kardinaal Micaralaan in Oudergem) literair heel actief. Zo was hij als redacteur nauw betrokken bij het door Herman Teirlinck in 1946 opgerichte Nieuw Vlaams Tijdschrift (1946-1983), in dankbare herinnering aan August Vermeylen, die ambitieuze plannen koesterde voor een pluralistisch blad dat hij Diogenes had willen dopen,66 maar dat mede door het gekissebis van Fernand Toussaint van Boelare (1875-1947) nooit het levenslicht zag.67 Vanaf de eerste jaargang van het VNT was Brulez’ medewerking intens en zo leverde hij tussen 1946 en 1949 tientallen bijdragen voor de rubriek ‘Zoek de mens’, op zich ook een geestelijk legaat van Vermeylen en een verwijzing naar het Delphische ‘Ken uzelf’. Daarin gaf Brulez op een onderhoudende, maar beredeneerde manier lucht aan allerlei literaire, levensbeschouwelijke en culturele inzichten:”intelligente en uiterst ironische kanttekeningen van een buitenstaander (…) op het literaire leven”.68 Een vijftigtal ervan werd later gebundeld in het al vaker vermelde boek Diogeentjes (1962). Hij laat zich erin kennen als een erg belezen, sceptisch humanist met manifeste voor- en afkeuren: tegen het sartriaanse existentialisme, tegen bepaalde stijlfiguren, tegen non-figuratieve kunst à la Piet Mondriaan, tegen al te ongemotiveerde of vrijblijvende freudiaanse interpretaties, tegen Paul Van Ostaijen als “een niet bijzonder talentvol epigoon van Apollinaire”69 (al had hij wél waardering voor de groteske verhalen van de expressionist); voor de geestelijke superioriteit van de Franse literatuur, voor gefundeerd, niet-militant Vlaams patriottisme en – alweer – vervuld van een grenzeloze bewondering voor Marcel Proust.70
Omslag van (de eerste druk van) Diogeentjes, Heideland, Hasselt, 1962.
Tegelijk bleef hij schrijven en schaven aan zijn vier als romans gepresenteerde memoires, een “geromantiseerde levensbeschrijving” die “flonkert van prachtige, aandoenlijke, geestige, satirische, illustratieve, zinrijke details”71: de autobiografische reeks Mijn woningen, die rijkelijk gelardeerd is met erg gedetailleerde memorabilia én een indringend beeld geeft van “de Vlaamse burgerij en de Vlaamse culturele geschiedenis van het begin van deze eeuw” (aldus Brulez zelf in een interview voor de Nieuwe Rotterdamse Courant van 1953)72. In de tweedelige Meulenhoff-herdruk van 1986 is zijn “vierdelig fresco” goed voor pakweg 800 zinderende bladzijden: het eerste deel bevat Het huis te Borgen (1950) en Het pakt der triumviren (1951), het tweede deel De haven (1952) en Het mirakel der rozen (1954). De talloze persoonlijke realia, vanaf zijn kindertijd tot en met de door de radio-omroep georganiseerde vlucht voor de Duitsers richting Montpellier in mei 1940, waar hij de eveneens gevluchte Vermeylen ontmoette,73 zijn terugkeer naar “haard en stede” op 20 juli,74 de oorlogsjaren, bevrijding en repressie worden in dit magnum opus aangevuld met talloze “bijna achteloos-terloopse toespelingen” op de Vlaamse beweging.75 Hij heeft het vrijmoedig over “het politiek amateurisme der activisten”, het flamingantisme, de inspirerende figuur Hugo Verriest, de invoering van de achturenwerkdag, ‘germanofilie’, het nationaalsocialisme, de Nieuwe Orde, Adolf Hitler (die hij een “dolle dictator” en “politieke hazardspeler” noemt76), de Gestapo in de Brusselse Louisalaan, de weerstand, én over enkele bijzondere figuren die die (politieke) strekkingen belichaamden (zoals Frontpartijparlementslid en latere Verdinasoleider Joris Van Severen en de ‘filantropische’ verzetsstrijdster Jeanne Demeulenaere, alias Elizabeth van Wulpen).77
Soms is er uiteraard bewuste versluiering, waarvan het opvallendste voorbeeld de vertimmering is van Blankenberge tot Borgen, Beverlo tot Raverslo en Brugge tot Claven (-die-kwijnende/scone/vrome), een speelse knipoog naar de decadente roman Bruges-la-morte (1892) van de Belgische symbolist Georges Rodenbach (1855-1898). Ook de Brugse drukkerij komt onder een andere naam voor en wordt in Mijn woningen de Sint-Markusdrukkerij genoemd. Hetzelfde geldt voor de al eerder genoemde personages die als een triumviraat worden voorgesteld (hoewel Urbain Van de Voorde behalve als sleutelfiguur ook als historisch personage voorkomt en Julien Martijn in Het mirakel der rozen in grote mate geportretteerd is naar de socialistische politicus en voormalige eerste minister Achiel Van Acker,78 maar tegelijk een ‘composiet’ personage is79). De ik-verteller neemt bovendien geregeld afstand van het ik-personage en geeft blijk van veel zelfrelativering, zoals in volgende zinsneden helemaal op het einde van Het mirakel der rozen: “Wat betekende daarentegen mijn flamingantisme? Laat ik het maar bekennen; iets heel onwezenlijks; het naïef verlangen dat alle Vlamingen, van de ingenieur tot de landman, van de kruidenier tot de edelman, enthousiaste lezers zouden worden van Karel van de Woestjne en liever nog van Boutens en Leopold…”.80
Omslag van Mijn Woningen, deel 1: Het huis te Borgen, Het pakt der triumviren, Meulenhoff, Amsterdam, 1986.
Er is over Brulez’ retrospectieve tetralogie, waarvan een aantal fragmenten werd voorgepubliceerd in De Vlaamse Gids (1905-2000), heel wat behartigenswaardigs geschreven,81 maar de volgende aspecten mogen ook hier niet onvermeld blijven. Zo wordt “zijn licht badinerende, sierlijk formulerende schrijfstijl”82 bijna aanhoudend gekruid door ironie, milde zelfspot, en “een spontane neiging tot esthetiseren”,83 waarbij “sommige zinnen wat gongoristisch [zijn] opgedirkt”.84 Een enkel ironisch getint voorbeeld uit Het huis te Borgen ter illustratie: “Ik moet weer een heel eind achteruitgrijpen… Nee, niet tot aan de zondvloed… Alleen tot aan mijn geboorte.”85 Het omstandigste exemplaar van zijn behoefte om te ‘esthetiseren’ is de uitgesponnen allegorie waarin de ik-figuur anno 1951 als pas opgeroepen rekruut bij het uitbreken van de “Derde Oorlog” zijn “geboortehuis” opzoekt, dat hij aantreft als “een derelict, een schip op drift, verlaten door zijn bemanning”.86 Behalve met zijn levenswijze dode moeder, heeft Raymond Brulez, intussen even oud als zijn vader toen hij stierf, een onderhoud met een “vreemdelinge”: het blijkt een ‘gewijde profetes’ – ook ‘sibille’ of ‘zienster’ genoemd – die hem aanmaant zijn plaats in te nemen “tussen de soldaten in gelid” en, hoe laattijdig ook, zijn vaderlandse plicht te doen. De droomscène baadt in een surreële, zelfs magisch-realistische sfeer, de evocatie van de “vreemdelinge” vertoont petrarkistische trekjes en heeft de allure van een audiëntie bij een langoureuze godin: “Behoedzaam steeg ik de monumentale trap op, het geluid der zware soldatenlaarzen smorend in het tapijt. Zozeer was ik bevreesd dat de vreemdelinge mij de toegang tot haar kamer zou ontzeggen, dat ik, zonder aankloppen, de deur opende. Drie lopers maneschijn strekten zich uit aan de voet van de vensters. Die milde klaarte onthulde de vrouw, naakt sluimerend op het bed.”87
Even typerend voor zijn register zijn de talloze verwijzingen naar en allusies op de Franse (erotische/frivole) literatuur (o.a. Joris-Karl Huysmans, Restif de la Bretonne, Paul Léautaud, Choderlos de Laclos, Raymond Radiguet, Emile Zola88), al wordt ook weleens geknipoogd naar het werk van William Shakespeare, J.W. von Goethe, R.M. Rilke, Robert Browning, Christina Rossetti, Percy Byssche Shelley, Cyriel Buysse, Maurits Sabbe en anderen. Dat maakte van hem toentertijd “samen met Marnix Gijsen (…) de meest gevatte “citateraar” uit de Vlaamse letteren”.89 Daarbij schrikt Brulez niet terug voor een gallicisme meer of minder, het onvermijdelijke gevolg van zijn lange Franstalige voortijd en het feit dat zijn maniëristische stijl een manier was om zich, naar eigen zeggen, “het natuurlijkst, het meest onvervalst uit [te spreken]”.90 Overigens wil zijn schriftuur een expliciet eresaluut zijn aan de door hem geadoreerde Proust, die hij “als zijn lichtend voorbeeld” beschouwde91 en wiens roman fleuve hij ooit omschreef als “het essentiële boek, het enige ware boek”.92 Bovendien verwijst de auteur, die vaak bijna naadloos samenvalt met de alwetende ik-verteller, in elk deel graag vooruit of terug naar de andere delen van de reeks. Die kruisverwijzingen zorgen ervoor dat Mijn woningen in compositorisch opzicht een hecht “intertekstueel vlechtwerk” vormt en tegelijk een “cyclische opbouw” vertoont,93 hoewel de constructie door sommige critici als krukkig of gebrekkig werd ervaren.94 En hoe vrijzinnig de auteur ook mag zijn, een metafysische kracht die onvatbaar over het ondermaanse waakt/waart, ontbreekt niet, al wordt ze – geheel onzijdig – meestal het Noodlot, Lot of Fatum genoemd, dat hij een enkele keer als een “subtiele goochelaar” omschrijft.95 Ten slotte kunnen de memoires gelezen worden als een omstandig commentaar bij de meestal complexe ontstaansgeschiedenis van Brulez’ eigen verhalend proza dat aan dit vierluik is voorafgegaan. De verwijzingen zijn legio, maar de meeste aandacht gaat toch naar André Terval en Sheherazade, waarvan hij getuigt dat het hem “het liefste gebleven [is] van al [zijn] geesteskinderen”.96
Officiële erkenning voor zijn schrijverschap kwam er op verschillende momenten en manieren. Het huis te Borgen werd “zonder uitzondering” en dus “onverdeeld” gunstig beoordeeld door Zuid- en Noord-Nederlandse critici: niet alleen door Urbain Van de Voorde, Maurice Roelants (1895-1966) en Hubert Lampo (1920-2006), maar ook door Anton van Duinkerken (1903-1968), Jan Greshoff, Alfred Kossmann (1922-1988), Hubert Van Herreweghen (1920-2016), Pierre H. Dubois (1917-1999) en Ferdinand Bordewijk (1884-1965). In 1951 werd hem voor dat boek de Driejaarlijkse Staatsprijs voor proza toegekend, die hem op 10 januari 1952 werd overhandigd. Een blijk van erkenning was ook de opname van zijn naam in de Katholieke Encyclopaedie, al werden bepaalde morele reserves gemaakt en leidde die vermelding tot een vrijmoedige briefwisseling met Frank Baur (1887-1969),97 hoogleraar Nederlandse literatuur (1927-1957) aan de Rijksuniversiteit Gent en toenmalig hoofdredacteur van het (katholieke) tijdschrift Vlaanderen. Een eerbetoon was ook het verzoek van Pierre H. Dubois en Garmt Stuiveling om eind 1953 – als enige Vlaming – toe te treden tot de redactie van Het Boek van Nu. In negen jaar tijd zou hij voor het maandblad niet minder dan honderddertig bijdragen leveren, hoofdzakelijk gewijd aan de Franse literatuur.98
Hoewel hij aan het hoofd van de radio-omroep een diplomatisch ingestelde directeur bleef die deskundig richting gaf aan de programmatie, en in die functie onder meer naar New York, Berlijn en Italië reisde, kwam het einde van zijn loopbaan stilaan dichterbij. Hij werd begin 1959 uitgebreid geïnterviewd voor het programma Ten huize van…99 en tijdens de zitting van 24 september 1960 verwelkomd als lid van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde (nu Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal en Letteren). Die installatie viel min of meer samen met zijn pensionering bij de inmiddels tot BRT omgedoopte omroep, ter gelegenheid waarvan hij door directeur-generaal Jan Boon en de christendemocratische minister Renaat Van Elslande (1916-2000) uitvoerig in de bloemen werd gezet. Heel lang zou hij het in de Academie niet uithouden: de onvermijdelijke drijverijen en ideologische stribbelingen lagen hem niet; hij bedankte in 1965 voor het hem aangeboden voorzitterschap en diende zijn ontslag in. Hoewel hem hier en daar nog hulde werd betoond en ook het ereburgerschap van zijn geboortestad Blankenberge werd verleend in 1961, was het toch vooral de vriendschap met Angèle Manteau (1911-2008) en met de onvolprezen ‘priesterlijke dichteres’ Christine D’haen’ (1923-2009),100 die de laatste jaren van deze melancholisch gestemde schrijver opvrolijkte,101 zeker na de dood van zijn vrouw op 28 september 1964.
Veel voegde hij in die jaren niet meer toe aan zijn precieuze oeuvre, waarvan soms iets te gemakkelijk werd beweerd dat hij “betrekkelijk weinig”102 zou hebben geschreven of dat het “niet zeer omvangrijk” is,103 zeker als zijn (hier niet vermelde) hoorspelen, essays, kritische stukken en literaire correspondentie (o.a. met Max Lamberty, Louis Paul Boon, Richard Minne, Karel Jonckheere, Christine D’haen) mee in rekening worden gebracht. Op verzoek stelde hij de al genoemde kleine bloemlezing Proefneming der eenzaamheid (1969) samen, die besluit met het toegevoegde surreële verhaal ‘Posthuum interview’ uit 1968, waarin hij in de onderwereld een poëticaal gesprek voert met de symbolistische dichter Paul Verlaine. In zijn eveneens op verzoek geschreven monografie De toren van Lynkeus, waarvan de titel en het motto ontleend zijn aan het vijfde bedrijf van Goethes tragedie Faust II (1832) en dat verscheen in de reeks ‘Open kaart’ bij Desclée De Brouwer, verwijst hij naar die bloemlezing als Proefneming tot eenzaamheid, wellicht een typografische uitschuiver,104 zoals er wel meer voorkomen in zijn autobiografie.105
Op een paar Engelandreizen in het gezelschap van dochter Annie en enkele essays in DW&B na, hield hij zich gaandeweg meer en meer op de achtergrond. Toch werd hij in 1963 voorzitter van de Commissie van Advies tot Bevordering van de Nederlandse Letterkunde en was zijn toetreding tot het IJzerbedevaartcomité een onverwachte demarche, die leidde tot “verbijstering en ontstemming bij loge- en andere vrienden”.106 Zijn opname in het “Bedevaartkomitee” [sic] gebeurde “op de statutaire vergadering van het IJzerbedevaartkomitee van zaterdag 14 februari 1970”, zoals blijkt uit de brief van algemeen secretaris Rik De Ghein aan Brulez op 2 maart 1970.107 Maar of hij daarom in één adem genoemd mag worden met vaste tekstleveranciers als Filip De Pillecyn en Anton van Wilderode, zoals de recente Encyclopedie van de Vlaamse Beweging. De Synthese lijkt te suggereren, is zeer de vraag.108
Brulez’ toetreding was ongetwijfeld mede ingegeven door zijn ergernis over de toenemende verfransing van de Brusselse rand, waar hij zelf enkele jaren woonde.
Brulez zou na een zware operatie aan de gevolgen van harthypertrofie overlijden op 17 augustus 1972. Op de sobere uitvaart waren oude bekenden als Max Lamberty, Marcel Coole en Hubert Van Herreweghen aanwezig, maar “zijn vriend Karel Jonckheere” niet.109 Schoonzoon Emile a Campo, echtgenoot van Annie Brulez, hield een korte grafrede. Zo meldt Van Parys in zijn biografie van een verfijnd auteur die in menig opzicht als a writer’s writer kan worden beschouwd. Of met de woorden van Marnix Gijsen in zijn in memoriam, dat al “op 18 augustus door de BRT werd uitgezonden”: hij was “een schrijver van formaat”, die “eigenlijk geen romancier was”, maar “in de beste zin van het woord een intellectueel die voor intellectuelen schreef”.110 Hoe dan ook past het hier de sonore slotverzen te citeren van het doorwrochte ‘grafschrift’ dat Christine D’haen voor de met haar bevriende schrijver dichtte:111
“Toen bleven, weenend om u, indachtig
uw dochter met drie dochtertjes in de armen:
Anna Laetitia, Francesca Romana a Campo,
Lydia Emilia; hun tranen uw kristallen
breken prismatisch, vallend,
uw klaar ontbreken in een spectrum prachtig.”
Met dank aan Stefaan Goossens van het Poëziecentrum en aan Nico Van Campenhout voor hun gewaardeerde logistieke hulp. Bijzondere dank ook aan Ann Van Gastel voor de assistentie in het ADVN.
André Terval of Inleiding tot een leven van gelijkmoedigheid, De Spieghel-Het Kompas, Amsterdam-Mechelen, 1930.
De laatste verzoeking van Antonius, Cultura, Brugge, 1932.
Sheherazade of Literatuur als losprijs, Steenlandt, Kortrijk, 1932.
‘Grenzen der Litteratuur’, in: Dietsche Warande en Belfort, 34 (1933) 7, pp. 494-516.
‘Een mei’, in: Elseviers Geïllustreerd Maandschrift, 45 (1935), deel LXXXIX, pp. 109-120.
‘De welvertinde spiegel’, in: Forum, 4 (1935) 4, pp. 501-505.
De Noord-Nederlandsche letterkunde sinds 1914, NIR, Brussel, 1936.
De schoone slaapster. Tooneelspel in drie bedrijven en een tusschenspel, Tooneelfonds Joss. Janssens, Antwerpen, 1936.
Novellen en schetsen, De Garve, Brugge, 1936.
Ecrivains flamands d’aujourd’hui. Inleiding R.F. Lissens, in de reeks Essais et mémoires, Nouvelle Société d’Editions, Brussel, 1938.
‘Inleiding tot “Mijn woningen”’, in: Nieuw Vlaams Tijdschrift, 1 (1946-1947), pp. 197-204.
‘De coloribus est disputandum’, in: De Vlaamse Gids, 33 (1949), pp. 467-469.
Het huis te Borgen, Meulenhoff, Amsterdam, 1950 (deel 1 van Mijn woningen).
Het pakt der triumviren, Meulenhoff, Amsterdam, 1951 (deel 2 van Mijn woningen).
De haven, Meulenhoff, Amsterdam, 1952 (deel 3 van Mijn woningen).
De beste der werelden. Zeer vrij naar Voltaire’s ‘Candide ou l’optimisme’, Ontwikkeling, Antwerpen, 1953.
De verschijning te Kallista, Meulenhoff, Amsterdam, 1953.
Het mirakel der rozen, Meulenhoff, Amsterdam, 1954 (deel 4 van Mijn woningen).
Diogeentjes, Uitgeverij Heideland, Hasselt, 1962.
De toren van Lynkeus, Desclée De Brouwer, in de reeks Open Kaart, Brugge-Utrecht, 1969.
Proefneming der eenzaamheid, Verbeke-Loys, Brugge, 1969.
Mijn woningen. Deel 1: Het huis te Borgen. Het pakt der triumviren, Meulenhoff, Amsterdam, 1986, derde druk van beide romans.
Mijn woningen. Deel 2: De haven. Het mirakel der rozen, Meulenhoff, Amsterdam, 1986, derde druk van beide romans.
Mijn woningen. Autobiografisch vierluik, Meulenhoff, Amsterdam, 1997. (Eén band. Zou/zal (binnenkort) worden opgenomen op de DBNL.)