Vergeet even Rodin, Monet, Morisot of Van Gogh, en bedenk dat de geschiedenis evengoed in de bijkeuken als in het salon wordt geschreven. Vaak zijn het kleine meesters die het verhaal van de kunst op smaak brengen. Wie kent Jean Mayné nog, of vader en zoon Musin? Marten Melsen? Zoals deze bescheiden schilders was ook de Brusselse beeldhouwer Jules Herbays een petit-maître. Op zoek naar sporen van zijn leven en werk komt een tijdperk tot leven.
Slechts een handvol sculpturen in Brusselse plantsoenen dragen de zwierige signatuur van Jules Herbays (1866-1940), en hoogst zelden kom je op een veiling een bronzen of marmeren beeldje uit zijn atelier tegen. Dat was rond 1900 niet anders: ook toen was het dringen op het podium van de kunst. Monstres sacrés als de Franse beeldhouwers Rodin of Carpeaux en hun Belgische collega’s Constantin Meunier en Jef Lambeaux gingen met alle aandacht lopen. In hun schaduw vochten tientallen, zelfs honderden vaklui voor een plaats onder de zon. Of een kunstenaar carrière maakte, had evengoed met talent te maken als met een portie geluk of de juiste relaties.
Is Jules Herbays onder de radar gebleven omdat hij te dicht bij huis rondhing? Zijn jeugd bracht hij door in de Sans-Soucistraat in Elsene, en na zijn huwelijk in 1894 vestigde hij zich vlakbij in de statige Kroonlaan. Daar richtte hij zijn atelier in; de woning zelf werd in 1903 door architect Charles Patris uitgebreid met een tentoonstellingsgalerie waar het daglicht door twee verrières binnenstroomde. Voor de elegante balkons in smeedijzer tekende Herbays zelf: zo konden zijn vermogende klanten vaststellen waartoe deze firma in staat was. De Brusselse almanach – een jaarlijkse adressengids – en de akten van de burgerlijke stand kennen deze jonge kunstenaar, zoon van een metselaar, achtereenvolgens als slotenmaker, poêlier (kachelfabrikant) en ferronnier (kunstsmid). Vooral na zijn huwelijk komt daar de vermelding statuaire of sculpteur (beeldhouwer) bij. Was hij al te bescheiden of besefte hij dat een beginnend kunstenaar er beter een lucratieve bijbaan op nahield? Was het een familietrek? Ook zijn broer Clément leidde een atelier voor ferronnerie artistique, en Jules zou jarenlang dat vak doceren aan de academie van Sint-Gillis, de hippe buurgemeente die door kunstpaus Edmond Picard liefdevol “le Belleville de Bruxelles” werd genoemd. Het Brussel van de belle époque waande zich een stukje Parijs: Schaarbeek en Sint-Joost leken wel Montmartre, Ukkel had iets van Montparnasse en Herbays’ Elsene met zijn fraaie vijvers was een soort van Batignolles. De ambitieuze stad had monumenten voor haar squares nodig, en de burgerij was dol op de decoratieve kunstenaars die tonnen smeedijzer, marmer en sgraffito voor hun huizen leverden. Herbays puurde er een aardig inkomen uit.
Over zijn opleiding als beeldhouwer weten we weinig. Vaak wordt Herbays genoemd als leerling van Charles Van der Stappen aan de Brusselse academie (1888-1889) en als volgeling van Jef Lambeaux (1852-1908); critici vonden weleens dat Herbays al te gretig de tics van deze meester overnam – die hunkerende lijven, dat volle vlees, de grijnslach à la Carpeaux ... Op Jules’ palmares prijkt geen Romeprijs, geen Godecharle. De gegeerde Italiëreis heeft hij allicht nooit gemaakt. Toen Van der Stappen en Meunier hun plannen voor de Brusselse Kruidtuin vormgaven en assistenten zochten om de beelden te realiseren, stelde Herbays zich vruchteloos kandidaat, terwijl veertig collega’s wel uitverkoren werden.
“Artiesten hebben netwerken nodig om te schitteren.”
Zelfs in deze epoque die overstroomde van literaire dadendrang, met prestigieuze kunstbladen en dito critici, is het lastig om het spoor van onze sculpteur te volgen. Niemand wijdde een monografie aan hem. We moeten het voornamelijk stellen met de kruimels die we aantreffen in bladen als L’Art moderne of Onze Kunst, waarin de romanschrijver Georges Eekhoud de expositierubriek volschreef. Daaruit leren we vooral dat artiesten netwerken nodig hadden om te schitteren. Herbays was actief in de kringen Le Sillon en Le Labeur; vooral op de jaarlijkse salons van deze laatste groep werden zijn sculpturen opgemerkt. Het bleef niet bij exposeren: na de vernissage in oktober 1906 maakten zeven wapenbroeders van Le Labeur een kunstreisje naar Nederland, dat uitstekend is gedocumenteerd. Samen met hun secretaris Sander Pierron trokken de schilders Auguste Oleffe, Louis Thevenet, Marten Melsen en Maurice Wagemans en de beeldhouwers Joseph Baudrenghien en Herbays naar Den Haag, Amsterdam en Volendam. Pierron puurde er een boekje uit, Melsen maakte de groepsfoto. Een zeldzame inkijk in het vrolijke artiestenleven is het, met fraaie typeringen van de reisgezellen en hun disputen over kunst. Herbays, “l’impulsif auteur du monument commémorant les fusillades de Louvain”, liet zich niet onbetuigd. Spoileralert: met dat gedenkteken besluiten we straks onze zoektocht naar de man uit Elsene.
Herbays slaagde erin om ook zijn werk te laten reizen, vaak in groots opgezette ‘nationale’ shows. In 1899 verkocht hij smeedijzeren objecten in Moskou en Sint-Petersburg, in 1902 exposeerde hij in het Belgische paviljoen op de Esposizione Internazionale d’Arte Decorativa Moderna in Turijn. Kunstpromotor Octave Maus spotte Herbays’ sculpturen op salons in Oostende, Gent en Spa. Een andere favoriete plek was de chique Cercle Artistique et Littéraire in het Koninklijk Park in Brussel, waar Herbays in 1909 en 1926 eenmanstentoonstellingen hield. In april 1905 richtte “le bon ferronnier” (dixit Maus) in de kunstgalerie achter zijn huis in de Kroonlaan een overzichtsexpo in, gecombineerd met schilderijen van zijn zus Marie. Maus hoorde er een loflied op de sensualiteit in de traditie van Jordaens en Rubens, gezongen door een beeldhouwer die de klei met zijn grote handen te lijf ging: “il chante à pleine voix le poème de la chair, plus sensible à l’opulence des formes qu’à l’intellectualité de ses modèles.” Eerder had Eekhoud al vastgesteld dat Herbays’ figuren “machtig van opvatting en eerlijk van uitvoering” waren, al bleven ze al te schatplichtig aan “den genialen Lambeaux”. In L’Indépendance belge orakelde Pierron over “de zuiver materialistische kunst” van Herbays: bij hem is alles tastbaar, aards en echt. Badinerend zette Picard Herbays’ Leda en de zwaan weg als een hoogtepunt van handtastelijkheid.
Wat blijft er over van dit leven voor de kunst? Het huis in de Kroonlaan 182 lijkt intact, al heeft een vileine bouwondernemer enkele jaren geleden stiekem het atelier gesloopt. Een gigantisch plaasterbeeld in de hall is een aandoenlijk souvenir dat met het huis is vergroeid. Dankzij het dagboek van collega-beeldhouwer Jacques de Lalaing, die Herbays’ atelier in 1904 een tijdlang huurde om er de plaaster van zijn beeldengroep La Lutte équestre te realiseren, weten we hoe de plek er toen uitzag: “Herbays laat mij zijn huis zien, de galerie die is gevuld met zijn beelden, de afgietsels van het lichaam van zijn vrouw, tout le bric-à-brac pittoresque du bohème hypnotisé par Lambeaux”. Toen Herbays besefte dat het enorme gevaarte door de vloer dreigde te zakken, sprong de deal af. De Lalaing week uit naar het Jubelpark.
In Brussel is het moeizaam sporen zoeken. Bij de vijvers in Elsene rijst sinds 1913 Herbays’ aardige allegorie La Danse op – in 1910 prijkten hier Rodins Burgers van Calais. Een ranke Adolescence houdt zich staande op het Klein-Zwitserlandplein – tags en een zielloos parkje maken haar het leven lastig. Een bronzen soldaat op de lokale begraafplaats is van Herbays’ zware hand, en ook de plaquette met het portret van ballerina Paulette Verdoodt op het kerkhof van Laken is zijn werk. Dat moet het zowat zijn. O ja, in Genval trotseert een oorlogsmonument de regen en de onverschillige blikken van de passanten.
Vreemd genoeg domineert Herbays’ belangrijkste erfenis de stadsbegraafplaats van … Leuven. Een massieve vrouw van graniet houdt het lichaam van een man in haar armen – een profane piëta is dit monument voor de betogers voor het algemeen stemrecht die op 18 april 1902 door de Burgerwacht werden doodgeschoten. Al op de zesde salon van Le Labeur in oktober 1903 presenteerde Herbays het plaastermodel van deze sculptuur, dat enthousiast werd ontvangen. Omdat brons te duur bleek voor de armlastige socialistische beweging, werd de figuur in de steengroeve van Vierset-Barse gekapt door het linkse Kamerlid Georges Hubin en zijn kameraden. Het “scandaleux monument” (dixit de katholieke pers) kon uiteindelijk ingehuldigd worden op 6 november 1904. Speciale treinen werden ingelegd; de politie telde meer dan 10.000 militanten die opstapten achter 20 fanfares en 400 vlaggen. Omdat het liberale stadsbestuur aanstoot had genomen aan de Frygische muts van de stenen vrouw – het vermaledijde symbool van de Franse revolutie – legde de beeldhouwer haar kapsel in een elegante wrong met dezelfde vorm. Het was een Belgisch compromis waarin iedereen zich kon vinden. Beau travail, Jules!