Centraal staat de splijtzwam tussen Vlamingen en Franstaligen. In zeventig wervelende hoofdstukken vertelt Rolf Falter hoe België toevallig ontstond, desondanks een succes werd, verscheurd raakte door taalstrijd en verlamde in federalisme. De rode draad? Onvoorspelbaarheid. Geen enkele hoofdrolspeler heeft echt greep gehad op de geschiedenis. Maar toch: hadden ze het niet allemaal anders moeten aanpakken?
Rolf Falter publiceerde enkele maanden geleden een ambitieuze communautaire geschiedenis van het ontstaan van België tot het aantreden van de allereerste Vlaams-nationalistische eerste minister. Het boek verdient ruime aandacht, niet alleen omdat het een zeer leesbaar overzicht biedt van het uiteenrafelen van België maar ook omdat het interessante nieuwe perspectieven biedt. De auteur is dan ook niet de eerste de beste. Geboren uit een Vlaamse moeder en een Duitstalig Belgische vader werd hij opgevoed in het Frans. Hij genoot een opleiding geschiedenis aan de KULeuven met een scriptie over De Brüsseler Zeitung, een Duitse krant die in bezet België verscheen tijdens de Tweede Wereldoorlog met Lode Wils als promotor. Hij ging aan de slag als journalist bij o.m. De Standaard toen die krant nog AVV-VVK op de eerste pagina had staan. In die tijd publiceerde hij een boek over de finesses van de vierde staatshervorming.1 Hij werkte als journalist in landen die getekend zijn door nationale kwesties en/of federale staatsstructuren zoals Tsjechoslowakije, Catalonië en Zwitserland. Falter heeft ook ruime politieke ervaring. Hij leidde even CEPESS, de studiedienst van de CVP en maakte in 2001-2003 deel uit van het kabinet van eerste minister Guy Verhofstadt als stafmedewerker van kabinetschef Luc Coene o.m. om de speechen te schrijven van de eerste minister en ook als voorzitter van de interkabinettenwerkgroep die het probleem Brussel-Halle-Vilvoorde (B-H-V) moesten wegmasseren na het negatieve arrest van het Arbitragehof (noot 797). Hij was later vanaf 2008 ook nog woordvoerder en adviseur van Annemie Turtelboom die als minister van Migratie heel Vlaanderen over zich heen kreeg toen ze een regularisatiesysteem voor afgewezen asielzoekers uitdokterde (noot 888) en daarvoor beloond werd met ministerposten Binnenlandse Zaken en Justitie. Tijdens die periode volgde hij ook de Europese ministerraden van die bevoegdheden op. Hij eindigde zijn beroepsloopbaan als hoofd van het Bureau van het Europees Parlement in Brussel. Sedert 2023 is hij met pensioen maar dus niet bepaald op non-actief getuige dit boek van bijna 700 pagina’s. Een dikke turf dus maar zeer leesbaar omdat de auteur een groot synthetisch vermogen bezit en gezegend is met een uitstekende pen. Het boek is verteerbaar ook omdat de auteur een voorliefde heeft voor “formidabele teksten”, versta invloedrijke essays, speechen, literaire teksten, gedichten, die hij geregeld uitgebreid citeert. Daarnaast heeft hij veel aandacht voor de biografie van de hoofdrolspelers die hij tot leven brengt met anekdotes die zuurstof in de tekst brengen. Maar dat staat zijn analytische vermogen zeker niet in de weg. Hij schenkt veel aandacht aan de politieke motieven van de betrokken partijen, hoe die tot stand kwamen en evolueerden en wil vooral reconstrueren wat de mechanismen van communautaire conflicten waren. Hij stelt daarbij geregeld lastige vragen die soms nog weinig in de diepte zijn onderzocht en opent zo werven voor nieuw onderzoek. Hij maakt vaak interessante vergelijkingen en doorbreekt geregeld het chronologisch verhaal om verbanden te leggen doorheen de tijd. Hij plaatst de Belgo-Belgische geschiedenis ook geregeld in een vergelijkende internationale context.
Het boek telt 70 relatief korte hoofdstukken voorafgegaan door een prelude en afgerond met een naschrift. Het is ingedeeld in 6 grote delen die qua chronologie onconventioneel zijn: 1. Genese 1830-1893; 2. Democratie 1894-1914; 3. Taalstrijd 1914–1935; 4. Confrontatie 1935-1961; 5. Kanalisering 1962-1994; 6. Vervreemding (1994-2025). Bij de aanvang van elk deel staat een synopsis van de kwesties die aan bod komen. Het boek telt 1004 doorgenummerde (dank u uitgever) noten die niet alleen verwijzingen bevatten naar de geraadpleegde literatuur maar ook soms uitgebreide zijsprongen met interessante informatie. De auteur steunt grotendeels op literatuur, ook oudere werken die nog zelden worden geciteerd zoals Paul Frédericq, Schets eener Geschiedenis der Vlaemsche Beweging uit 1905 (24 verwijzingen). Hendrik Elias’ Geschiedenis van de Vlaamse Gedachte daarentegen moet het stellen met twee verwijzingen. Het boek bevat geen formele bibliografie, wel een korte literatuurbespreking “voor wie meer wil” (pp. 619-626). WT wordt er in vermeld als “het onvolprezen driemaandelijkse tijdschrift” dat artikels brengt over de geschiedenis van de Vlaamse beweging”.
Naast literatuur steunt de auteur ook op de hoger vermelde politieke en journalistieke ervaringen en op eigen onderzoek. Hij begon in 1983 bij Wils aan een proefschrift over de invoering van de evenredige vertegenwoordiging in 1899 en dus de afschaffing van het meerderheidsstelsel dat volgens de auteur mee aan de oorsprong ligt van het verdeelde land. Het zorgde immers al vanaf het midden van de 19de eeuw voor een bipolariteit tussen het katholieke Vlaanderen en het liberale Brussel en Wallonië. In Vlaanderen waren de flaminganten nodig voor een katholieke parlementaire meerderheid waardoor de katholieke partij sneller gehoor gaf aan Vlaamsgezinde eisen terwijl Vlaamsgezinde liberalen minder werden gehoord doordat de macht van de liberale partij rustte bij de economische burgerij in Luik en Henegouwen, met een steeds sterker wordend verlengstuk in de financiële en ambtelijke elite in Brussel. Het meerderheidsstelsel zorgde er ook voor dat er in België “swingarrondissementen” bestonden waar de politiek strijd op het scherp van de snee werd gevoerd, zoals er vandaag in de VSA “swing states” zijn.
Een ander voorbeeld van een interessante vergelijking vanuit een internationaal perspectief is zijn analyse van het ontstaan van België waarbij Falter sterk de nadruk legt op contingentie. België ontstond per toeval na eeuwen een diplomatieke knoop te zijn geweest die even onontwarbaar en explosief was gebleken als de Israëlisch-Palestijnse kwestie vandaag. Doordat de toenmalige grootmachten geen oorlog konden of wilden riskeren was de Belgische onafhankelijkheid een optie als een neutrale staat. De Belgische revolutionairen beseften zeer goed dat ze de Belgische natie nog moesten creëren en niets liet vermoeden dat de Belgische natiestaat de volgende eeuw een succesverhaal zou worden. België werd de vierde grootste economie ter wereld aan het eind van de 19de eeuw. Het was de derde reële democratie na de VSA en GB, maar wel een met een constructiefout die reeds onverbloemd werd vermeld in het voorwoord dat Hendrik Conscience schreef voor zijn Leeuw van Vlaenderen:
“Het is voor een Staetsbestuer lastig twee onderscheidene volken onder eenen scepter met dezelfde wetten, dezelfde voordeelen te verschaffen. Elke mael dat er iets in het belang van een der verschillende deelen gedaen wordt, baert dit opspraek in het andere gedeelte.” p. 65
Conscience had het dus al ongecomplexeerd over twee volkeren en hij gebruikte de termen “Vlaemsch land”, “Vlamingen” en “Vlaemschsprekende Belgen” voor alle Nederlandstalige provincies van België. Zo droeg hij bij tot de moderne betekenis van Vlaanderen. Maar uiteindelijk is het niet Conscience of Jan-Frans Willems noch de architecten van de eerste taalwetten zoals de Antwerpse politicus Edward Coremans die het belangrijkste gewicht toegemeten krijgt in het eerste deel van het boek, wel de intransigente katholieke West-Vlaamse taalparticularist Guido Gezelle. Bij het brede publiek bekend als Vlaanderens bekendste dichter, kent Falter hem een diepe en verdragende politieke betekenis toe in hoofdstuk 11 onder de veelzeggende titel: “‘Voor Kristus’. De onwaarschijnlijke impact van Guido Gezelle (1830–1899)”. Dat er een lijn loopt van Gezelle over diens leerling, de priester-dichter Hugo Verriest, naar diens leerling Albrecht Rodenback en de katholieke Vlaamse studentenbeweging is een bekend verhaal. Maar Falter kwalificeert die lijn als “uitgeproken Vlaams-nationalisme” gekoppeld aan een strijdbaar anti-liberalisme:
“Gezelles nooit echt expliciet gemaakte leer, die hij ook nooit als zodanig bedoeld had, maakte school. De essentie was dat de redding van het gewone volk enkel kon verlopen via de terugkeer naar de oude samenleving, via een uitdieping van geloof en christelijkheid, en via de sublimering van de taal van het volk.” p. 100.
Deze cocktail van geloof, nationalisme, reactionair denken, nabijheid tot het gewone volk bleek explosief, aldus de auteur.
“De priester-dichter heeft in een volgende generatie flink wat katholieke politici geïnspireerd die, initieel ook ultramontaan en pausgetrouw, bij de doorbraak van het algemeen stemrecht wel het volk wisten te verenigen. Dat gebeurde dan in organisaties die de katholieke zuil tot in 1999 in Vlaanderen dominant zouden houden: middenstandsverenigingen, boerenbonden en een christelijke arbeidersbeweging. Die laatste was en bleef groter dan de socialistische, een unicum in Europa. De katholieke studentenbeweging kende in de eeuw na Rodenbach om de zovele decennia een fatale botsing met het episcopaat. Die van de jaren twintig van de 20ste eeuw deed haar voortleven met stoottroepen die minder katholicisme, maar verscherpt nationalisme en later zelfs fascisme gingen uitdragen. Die strekking is vandaag in Vlaanderen zelfs dominanter dan die van de katholieke zuil.” p. 101.
Het is nogal wat voor een man van proletarische afkomst, die het grootste deel van zijn leven onderpastoor is gebleven en een afkeer had van flamingantisme. Het is meteen een voorbeeld van hoe Falter soms met een brede borstel lijnen trekt die de hele geschiedenis van de Vlaamse beweging omvatten. Maar oververft die lijn niet te veel zaken? Hoe is het bijvoorbeeld te verklaren dat Verriest, de belangrijkste propagandist van Guido – “Wees Vlaming dien God Vlaming schiep” – Gezelle in de armen werd gesloten door August – “Vlaming zijn om Europeeër te worden” – Vermeylen, zoals de Verriestbiograaf Romain Vanlandschoot onder meer in dit tijdschrift aantoonde.2 En hoe in Gezelles oerconservatieve traditionalisme de wortels zijn te vinden van het in wezen revolutionair fascistisch Vlaams-nationalisme van de jaren 1930-40 maakt de auteur niet echt duidelijk.
Falter noemt de Vlaamse beweging al vanaf het laatste kwart van de 19de eeuw Vlaams-nationalistisch. Ook de Waalse beweging van Jules Destreé en de zijnen krijgt een nationalistisch etiket, cf. de titel van hoofdstuk 21: “Brief. Een verkiezingsnederlaag leidt tot een explosie van Waals-nationalisme (1912)”. En ook in Brussel ontwikkelde zich vanaf 1964 een Brussels-Franstalige nationalisme in de schoot van het Front Démocratique des Francophones (FDF). Veel woorden maakt de auteur niet vuil aan zijn conceptueel kader. Theorie is niet zijn sterkste kant. Miroslav Hroch, die dan toch een grote invloed heeft uitgeoefend op het conceptuele kader van de laatste twee generaties geschiedschrijvers over de Vlaamse beweging, komt niet in de noten voor. Het complexe proces van natievorming komt bij Falter eerder descriptief aan bod.
In dit proces hecht hij groot belang aan het democratiseringsproces dat centraal staat in deel 2. Mede daardoor kwam het communautaire probleem pas echt onder de aandacht van de heersende elites. “Enkel wie ziende blind was ontkende nog de dreigende extreme tweespalt tussen een katholiek Vlaanderen en een socialistisch Wallonië” (p. 125). De democratisering zorgde ook voor een vermenging van de communautaire met de sociale breuklijn. Merkwaardig is dat Falter in deze fase niet het grootste belang toekent aan de Vlaamsgezinde kleinburgers die traditioneel als de dragende klasse van de Vlaamse beweging wordt gezien, ook niet aan de ontluikende christendemocratie waarvoor de Vlaamse beweging niet prioritair was.
"Wel raakte het flamingantisme een opvallend gevoelige snaar bij de nog zeer omvangrijke boerenbevolking in Vlaanderen. De nieuwe Boerenbond (…) droeg dat uit, zelfs al maakte die beweging naar buiten uit eerder weinig politiek gedruis.
Via die boerenvereniging verspreidde zich het verhaal dat Gezelle als eerste had ontwikkeld. De katholieke Vlaamse boer stond in zijn eisen, en in de propaganda zelfs in zijn wezen, lijnrecht tegenover de ongelovige socialistische Waalse arbeider. Als het op protectionisme voor de landbouw aankwam – een discussiepunt in heel Europa in die jaren – waren die belangen inderdaad ook echt tegenstrijdig.
In wezen ging het om de oude strijd tussen stad en platteland, maar die entte zich, andermaal door de megafoon van het kiesstelsel, op een Vlaams-Waalse en in zekere zin zelfs links-rechtse tegenstelling." pp. 127-128.
Daarmee zegt Falter zeer veel in weinig zinnen. Maar klopt het ook? Wat bijvoorbeeld met het feit dat Vlaanderen altijd al meer verstedelijkt was dan Wallonië?
Met de democratisering kon ook de eis tot gelijke behandeling van de talen niet meer genegeerd worden in een land waar 46% van de volwassen bevolking alleen maar Nederlands sprak volgens de gegevens van de volkstelling van 1890. De Gelijkheidswet van 1898 was er het gevolg van, maar ze zorgde voor de radicalisering van de Waalse beweging die geconfronteerd werd met “l’émergence du néerlandais dans les structures de l’Etât”, zoals Chantal Kesteloot het uitdrukte. Het doembeeld dat Walen daardoor Nederlands zouden moeten leren was een brug te ver. Maar ook in Vlaanderen zetten de Franstaligen alles op alles opdat het Nederlands meer zou worden dan de vertaling van de enige echte staatstaal. Een campagne voor de vulgarisatie van het Frans was een van de strategieën die enig succes boekte. Falter stipt aan dat in Antwerpen en Gent de groep tweetaligen in 1910 was uitgegroeid tot een kwart van de bevolking, een derde van alle volwassen mannen en dat dit mede verklaart waarom de eis tot de vernederlandsing van de Gentse universiteit een topprioriteit werd van de Vlaamse beweging.
“De Vlaamse ontvoogding geraakte zo anno 1905 zwanger van de opvatting dat ze nooit kon slagen zonder de gedwongen omschakeling van de tot dan heersende Franstalige elite in de Vlaamse dorpen en steden. Dat werd de Vlaamse variant van de klassenstrijd die via het algemeen stemrecht de arena van de Kamer had bereikt. Dat allesomvattende van de taalstrijd zat natuurlijk ingebakken in het concept van de romantiek dat volksaard en taal een waren.”
En daar is Gezelle weer.
De vraag rijst wat er dan moest gebeuren als de Franstaligen in Vlaanderen dit obstinaat zouden blijven weigeren. Flaminganten hebben daar nooit een antwoord op willen geven, aldus Falter, ook niet als hen dat expliciet werd gevraagd. De wijze waarop de Franstaligen uiteindelijk zouden verdwijnen uit Vlaanderen -althans in een officiële publieke vorm- maakt de communautaire geschiedenis van België uniek in Europa want meestal mondde de tegenstelling tussen taal en volk uit in bloedige etnische zuiveringen. Het is opnieuw een voorbeeld hoe Falter de Belgische communautaire geschiedenis in een Europees decor plaatst.
Deel 3 handelt over de wijze waarop de Vlaamse beweging uiteindelijk de taalstrijd op een vreedzame wijze in haar voordeel beslechtte. Maar het deel begint wel met een gewelddadige periode in de Belgische geschiedenis. Over de Eerste Wereldoorlog neemt Falter vrijwel integraal de analyse van het 'meesterwer' Flamenpolitiek en aktivisme van Wils over en hij refereert ook aan het recente boek van Jacob Müller dat in WT uitvoerig werd besproken.3 Maar hij mist de kans iets te zeggen over het belang van de Duitse geopolitiek voor de Vlaamse natievorming. Dat dit natievormingsproces volgens Falters analyse al volop bezig was voor de Eerste Wereldoorlog blijkt voldoende uit wat hierboven staat. Er moest dus niets worden ingeplant. Wat wel werd ingeplant of in ieder geval stevig bemest, was het Vlaamse separatisme. Het zou goed zijn mochten we in de historiografie een terminologische consensus bereiken. Met Falter ben ik het eens de notie Vlaams-nationalisme te gebruiken voor de ontwikkeling van de Vlaamse beweging vanaf 1830 in de betekenis van de constructie van een Vlaamse natie. Dat heeft het voordeel dat de Vlaamse beweging beter kan worden gepositioneerd in de algemene context van de ontwikkeling van nationalismen overal in Europa. De uitdaging is dan uit te leggen dat er twee nationalistische harten in een borst kunnen kloppen en misschien is dat de verklaring voor de vreedzame Vlaams-Belgische Sonderweg. We moeten dan wel consequent spreken over het Vlaams-separatisme dat tijdens de Eerste Wereldoorlog ontstond onder impuls van Berlijn en dat na de oorlog groeikansen kreeg omdat het Franstalig Belgische machtsestablishment de taalgelijkheid niet doorvoerde. Wat dit laatste betreft neemt Falter grotendeels de analyse van Wils over al is bij hem koning Albert niet de kwade genius.4
Deel 4 over de jaren 1935-1961 is een voorbeeld van een verrassende chronologische indeling waar Falter de Waals-nationalisme ziet radicaliseren met het fameuze Waals Congres van oktober 1945 waar een meerderheid in eerste instantie voor de aanhechting bij Frankrijk stemt en in tweede instantie voor Waalse autonomie binnen België. De socialistische vakbondsman Andre Renard – de “Waalse Castro” of “Luikse Lumumba” aldus de Vlaamse pers gebruikte de algemene staking van 1960-61 als breekijzer voor het unitaire België.
Parallel ziet Falter de Vlaamse beweging tussen 1935 en 1961 in confrontatie met de Belgische staat. Geruisloos wordt de Vlaamse beweging volledig vereenzelvigd met het Vlaamse separatisme. Horen boegbeelden zoals Kamiel Huysmans en Frans Van Cauwelaert die tijdens de oorlog in Londen verblijven dan niet meer tot de Vlaamse beweging? Het is zeker juist dat de collaboratie van het Vlaamse separatisme een deel van de Vlaamse beweging meezoog, maar belangrijke delen steken de Rubicon niet over. Ik denk aan de christelijke arbeidersbeweging, de katholieke jeugdbewegingen, de Herbertianen en het Davidsfonds dat tot op de rand komt, maar niet erover. Of in de naoorlogse zuiveringen voldoende onderscheid werd gemaakt tussen collaboratie en Vlaamsgezindheid is een werf voor toekomstig onderzoek. Falter wacht dat onderzoek niet af om alvast een oordeel te vellen: “De repressie was een complex fenomeen, met vele, elkaar versterkende stimulansen, waarvan de jacht op flaminganten er wel een was”. Maar in een adem stelt hij ook dat de voorstelling van de repressie als een politieke afrekening met de Vlaamse beweging een mythe is. Hij blaast dus koud en warm tegelijk op dit punt.
In het begin van de jaren 1960 ging de fase van confrontatie over naar een van “kanalisering”, de titel van het vijfde deel over de periode 1962-1994 dat met 128 pagina’s het langste is van de zes delen. Het behandelt communautaire kwesties die de Belgische politiek toen beheersten: de vastlegging van de taalgrens die aldus de auteur definitief de verfransing stopte, behoudens dan in Brussel waar de taalverlating nog wat langer duurde maar uiteindelijk rond de eeuwwisseling ook tot stilstand kwam; de kwestie Voeren waar twee regeringen over struikelden; de splitsing van de Leuvense universiteit; de opkomst van communautaire partijen; de communautaire splitsing van de (toen nog) ‘traditionele’ partijen wat een belangrijk signaal was dat de unitaire staat België ten dode opgeschreven was:
“Hoewel de scheidingen binnen de drie traditionele partijen zonder al te veel openlijke emotionele uitbarstingen plaatsvonden, waren ze voor het land toch van een ongewone dramatiek. In de mate dat die scheidingen plaatsvonden onder de normale democratische druk vanuit de kiezers, signaleerden ze dat het voor geen enkele instantie meer mogelijk was een coherent politiek programma voor heel het land aan de man te krijgen.”
Waar in de meeste federale staten nationale partijen functioneren met politici die heel het land representeren, lukt dat in België niet omdat de scheuring van onderop is ontstaan. Een federale kieskring die door sommigen wordt gezien als een remedie zal daar niets aan veranderen, aldus de auteur.
De saga van de eerste vier staatshervormingen krijgt ruime aandacht. Elke staatshervorming krijgt een apart hoofdstuk en ook het Egmontpact dat sneuvelde op het probleem Brussel krijgt een apart hoofdstuk Het statuut en de grenzen van Brussel waren dan ook de belangrijkste discussiepunten van de staatshervormingen. Falter gaat diep in op de vaak zeer technische discussie. Maar zijn globale conclusie is laconiek:
“De meest verhitte discussies vonden plaats over pietluttige of vooral symbolische details, vaak in verband met Brussel of faciliteitengemeenten. Daarentegen passeerden grote institutionele hervormingen, die op het moment van de stemming nog heel abstract oogden, meestal zonder al te veel herrie, na langdurige maar relatief serene discussies onder een kleine kern van specialisten. Dat die onderwerpen ingewikkeld waren en het petje van velen, waarnemers en politici, te boven gingen, speelde daar ongetwijfeld in mee.”
Het klassieke voorbeeld is de financieringswet die Jean-Luc Dehaene doorduwde in de derde staatshervorming.
“Daar groeiden compromissen uit, die kafkaiaans waren. Het politieke voordeel was dat geen vijf mensen in België de finesses van de nieuwe wet onder de knie kregen, en de rest politiek niet wilde toegeven dat dat niet lukte. Vandaag, in het vermoeden dat elke deelstaat zijn eigen expert heeft, moeten er dat nauwelijks een tiental zijn. Soms leest men zelfs dat er maar één echte experte is, een naar verluidt Nederlandstalige inspectrice van Financiën Carine Spinnoy die inmiddels al dertig jaar meedraait in de wet en het liefst van al anoniem blijft.”
Onder meer door de financieringswet, maar vooral door de gewestvorming en de erkenning -al mocht het in Vlaanderen niet die naam hebben- van Brussel als une région à part entière, is de derde staatshervorming voor Falter de meeste ingrijpende van de zes. Het Sint-Michielsakkoord en de vierde staatshervorming die dan toch van België officieel een federale staat maakten met rechtstreeks verkozen parlementen krijgen minder aandacht.
De ingewikkelde compromissen die in dit deel worden beschreven zijn de keerzijde van het feit België een communautair of met een meer beladen woord etnisch conflict vreedzaam heeft kunnen kanaliseren. Het maakt het land uniek. Aan schermutselingen heeft het nochtans niet ontbroken, o.m. in Voeren, maar grootschalig geweld bleef België bespaard. De Leuvense crisis bracht die klip wel dichtbij aldus Hugo Schiltz in een discreet gesprek met de auteur in 1994 dat nu niet langer of the record moet blijven:
“Die hele kwestie van ‘Leuven Vlaams’ eind de jaren zestig, dat had potentieel gewelddadig kunnen worden. Alle communautaire spanningen kwamen daarin bijeen. ‘Walen Buiten’ werd in het gezicht geschreeuwd van mensen waarvan de familie daar al generaties lang woonde. En vergeet niet dat er precies in die jaren in Noord-Ierland, in Duitsland en in Italië onder meer elementen uit de studentenbeweging zijn geradicaliseerd naar terrorisme toe.” (p. 362).
Hoe relatief vreedzame de splitsing ook verliep, het verhinderde niet dat het proces van vervreemding zijn beslag kreeg. Dat is meteen de titel van deel 6 over de periode 1994-2025. De twee laatste staatshervormingen komen er in aan bod waarin de federale staat langzaam maar zeker wordt uitgekleed. De splitsing van het kiesarrondissement B-H-V krijgt een apart hoofdstuk waarin de auteur ook zijn eigen rol aan bod brengt als voorzitter van de interkabinetten-werkgroep die de teksten zou uitwerken en ze ook door het parlement moest loodsen. Het voorstel zou uiteindelijk het Grondwettelijk Hof niet overleven. Falter is het er nog steeds niet mee eens.
“Eigenlijk sprak het Grondwettelijk Hof een ongrondwettigheidsoordeel uit onder opschortende voorwaarden. Deze op zijn minst ongebruikelijke – om niet te zeggen betwistbare – wijze van recht spreken zou de discussie over de draagwijdte (…) van deze uitspraak natuurlijk enkel aanzwengelen. (noot 804)
Ik heb, ook pas achteraf, goed beseft hoe je door constitutionele argumenten enigszins op de spits te drijven, je behoorlijk wat politieke brokken kan maken die finaal zelfs de zo precieus verdedigde rechtsstaat gaan beroeren.” (noot 805)
In wezen was B-H-V volgens de auteur die daarin het oordeel van Dehaene volgt een van die typische symbooldossiers. Hoewel het tot de langste regeringsvorming in de Belgische geschiedenis leidde, ging het eigenlijk nergens over.
“De symboliek was dat de Vlamingen dat wilden om de Franstalige ‘olievlek’ rond Brussel in te dijken, dat ze daarvoor zelfs zetels wilden verliezen en elke Vlaamse vertegenwoordiging in de Kamer vanuit de hoofdstad. De Franstaligen vreesden dat de splitsing hun band met de Franstaligen in de rand rond Brussel zou doorknippen. In feite was de olievlek in 2002 al flink opgedroogd en was door de staatshervorming van 1994 het lot van de Franstaligen in de rand definitief toevertrouwd aan de Vlaamse overheid, met als enige mogelijkheid nog de erkenning als minderheid binnen Vlaanderen. Door het arrest kregen die versleten spoken nieuw leven, voor nog tien jaar.” (noot 805).
Uiteindelijk zou de Waalse socialist Elio Di Rupo B-H-V splitsen in de zesde en voorlopig laatste staatshervorming. Die kwam er na de “aardschok” van 2010 toen de Nieuw-Vlaamse Alliantie van Bart De Wever in Vlaanderen de grootste partij werd met 28% van de stemmen. Di Rupo triomfeerde in Wallonië en dus moesten beiden elkaar in de ogen kijken. Op menselijk vlak klikte het wonderwel maar politiek gaapte een kloof. Falter citeert De Wever:
“Op welke planeet leef jij eigenlijk? Er is niets van wat je zegt dat ook maar enig draagvlak vertoont met wat ik wil: communautair, sociaal en economisch niet. Jij bent voor mij een buitenlander in alle betekenissen van het woord.” (p. 523)
En hij lijkt de latere eerste Vlaams-nationalistische premier van België gelijk te geven:
“De kiezer had op 13 juni blootgelegd dat de twee Belgische gemeenschappen, die ooit gegroeid waren uit de taalstrijd, in het begin van de 21ste eeuw politiek bijna totaal van elkaar vervreemd waren geraakt.” (p. 523).
Di Rupo vormde uiteindelijk een regering zonder de N-VA en realiseerde naar eigen zeggen de grootste staatshervorming. Formeel klopt dat volgens de auteur. Nooit eerder werden meer teksten goedgekeurd en er werden zeer veel zaken overgeheveld naar de deelstaten in naam van homogene bevoegdheidspakketten, maar het ging over secundaire zaken en er werd niets diepgaands gewijzigd aan de bestaande structuren zoals die in eerdere staatshervormingen waren uitgetekend.
In de behandeling van de zes staatshervormingen steunt Falter in belangrijke mate op wat werd opgetekend door politieke journalisten zoals Hugo De Ridder en zijn jongere collega’s zoals Marc Van de Looverbosch enerzijds en op memoires van de betrokken politici anderzijds. Daardoor krijgt zijn verhaal kleur, maar is het bijwijlen ook erg uitgesponnen. Hoofdstuk 67: “Pacificatie. Successen en mislukkingen van zes staatshervormingen (1970-2014)” is meer analytisch en het is meteen ook een voorbeeld van hoe de auteur geregeld de chronologie van zijn verhaal doorbreekt. “De zes staatshervormingen die de oude Belgische instellingen van 1830 omploegden, zoals een bulldozer dat doet op een grote bouwwerf, leverden een vreemd resultaat op.” Ondanks het feit dat in de wetstraat permanent communautaire vuurtjes werden gestookt pacificeerde de pers en de publieke opinie. De grote dagen van de Vlaamse beweging waren voorbij.
“Het volk ging voortaan liever naar collectieve wandeltochten en de steeds talrijker rockfestivals dan naar evenementen waar men met Vlaamse vlaggen zwaaide, een Vlaamse mis vierde of Vlaamse liederen zong, zoals in Diksmuide. (…)
Daar is dan de oeverloze discussie uit voortgekomen onder Vlaamse academici, media en politici: of de verkiezingsoverwinningen van Vlaams Belang (…) en van de N-VA (…) geïnspireerd waren door hoofdzakelijk Vlaams-nationale gevoelens bij het kiezerskorps, dan wel door heel andere frustraties en angsten die nauwelijks met nationalisme te maken hebben.” (p. 541).
Falter vindt het een zinloze discussie omdat het onderscheid nooit echt te maken is.
“Communautaire spanningen worden pas echt politiek belangrijk als ze mee gedragen worden door andere frustraties, zoals die van de armoede in Vlaanderen in de 19de eeuw, of die van het verval in Wallonië in de 20ste. Ze zijn er daarom niet minder reëel om.” (p. 541)
“En het zou van enige betweterigheid getuigen om de stelling te verdedigen dat de toppolitici een halve eeuw lang zo wereldvreemd waren dat ze de echte problemen niet zagen. Het communautaire was (en blijft) immers een reëel probleem, ook al oogt de inhoud ervan irrationeel en vaak simplistisch. Het is (…) een product van de democratie in dit land.” (p. 547).
Met name N-VA voorzitter Bart De Wever heeft met deze inzichten het separatisme een nieuwe wending gegeven door een partijpolitiek verweesde rechts-conservatieve grondstroom in Vlaanderen aan te boren. Daarover handelt het 70ste en laatste hoofdstuk: “Droog water. Dan toch een Vlaams-nationalist in de wetstraat zestien (2020–2025)”. Het is voor de auteur een gelegenheid om de geschiedenis van een eeuw separatisme te recapituleren. Die tot de essentie gebalde paragrafen geven het boek een meerwaarde.
“De (…) collaboratie met de bezetter, ditmaal door veel meer Vlamingen gedragen dan in de Eerste Wereldoorlog, vernietigde na 1944 de politieke strekking tot minstens 1961. Toen keerde ze weer, in reactie vooral op vijftien jaar vergeefse pogingen vanuit Wallonië om een eigen links-economische en federalistische (indien nodig zelfs separatistische) agenda aan België op te leggen. Daarvoor bestond in dat landsgedeelte een absolute meerderheid aan kiezers. De paradox was dat die beweging vanuit Wallonië tekeerging tegen de Vlaamse dominantie in het Belgische bestel, die ten laatste sinds de jaren dertig reëel was. Maar in Vlaanderen voelde men dat nog niet zo aan. Brede lagen van de bevolking bleven er zich als cultureel gediscrimineerd beschouwen. Restanten van oude Franstalige privileges en het blijvende misprijzen in brede Franstalige kringen voor het Nederlands speelden daarin een grote rol. Het verslijten van die paradox was een belangrijke impuls voor de verdwijning van de Vlaams-nationale Volksunie kort na het jaar 2000.” (p. 578)
“De Wever heeft [de] rechts-conservatieve frustratie in Vlaanderen – even sterk als de linkse in Wallonië van de jaren dertig tot de jaren zestig – als hefboom kunnen uitbouwen voor de verpletterende verkiezingsoverwinning van 2010. (…) De Wever maakte de rechtse onvrede tot de essentie van het Vlaams-nationalisme, aangezien de taalstrijd gestreden was en het federalisme gerealiseerd, hoe onvolkomen ook.”
Zo schopte De Wever het tot de Zestien. Dat een separatist premier van België is, noemde hij zelf “droog water”.
In een naschrift reflecteert Falter over de toekomst van België.
“Blijft de vraag: wat brengt de toekomst? Als er iets is wat de voorbije honderden bladzijden hebben geleerd, is dat je nooit voorspellingen mag doen over het communautaire probleem. Niet het minst natuurlijk omdat het vaak maar weer opbloeit in koppeling met andere kwesties.” (…) p. 614
“Houd dus verder rekening met alle scenario’s, van het einde van België, tot een heropleving van dat inmiddels tweehonderd jaar oude tijdelijk compromis van 1830. En denk vooral niet dat de deelstaten onkwetsbaar zijn. Vlaanderen is al lang de illusie kwijt dat het wat het zelf doet, beter kan doen. Wallonië heeft [André] Renard begraven en weet niet goed meer wat het plan is.” (…) p. 615
“Taal en identiteit hoeven niet meer verabsoluteerd te worden op een continent waar straks misschien het allergrootste deel van de bevolking een gezamenlijke tweede taal – het Engels – beheerst en de rest zich met elektronische tolken kan doen verstaan.
Dat thuiskomen deugd doet, dat mag, ook al is dat grotendeels irrationeel of instinctief. Dat je beter communiceert met iemand met wie je de taal deelt, is zelfs logisch. Dat daar een verhaal over trots en samenhorigheid uit groeit, kan tot op zekere hoogte geen kwaad, zolang het niet in afgunst en vijandschap omslaat. Hoe fictief en illusoir ook, verhalen koesteren mag. Het maakt ons, zegt men, tot mens. Ervoor vechten, zoals we in Europa veel te vaak hebben gedaan (…) zouden we stilaan wel moeten kunnen vermijden.” pp. 616-617.