De Vlaamse overheid had lange tijd inspraak in het lokale cultuurbeleid en financierde de spreiding van ‘hoogwaardige’ kunst in cultuurcentra. Dit veranderde in 2016, toen de decretale verplichtingen wegvielen en gemeenten vrij mochten beslissen hoe ze hun middelen besteedden. Sindsdien noemen cultuurcentra zichzelf ‘cultuurhuizen’ en heerst de perceptie dat ze vooral makkelijk verkoopbaar theater programmeren. Maar klopt dat beeld? En hoe zien programmatoren en artistieke leiders dat zelf?

Zolang de Vlaamse overheid een hand had in de spreiding van ‘hoogwaardige’ – met Vlaams geld geproduceerde – kunst in deze centra, werd het ‘goede theater’ gespreid doorheen het fijnmazige net van Vlaamse cultuurcentra; het volk werd ‘opgevoed’. Maar in 2016 vielen de decretale verplichtingen weg, werd het lokaal cultuurbeleid aan de gemeenten overgedragen en de geoormerkte middelen overgeheveld naar gemeentefondsen. Ineens kon een gemeente beslissen of ze geld wilden steken in een nieuwe winkelstraat, of in een degelijke theaterprogrammatie. Sinds dat moment spraken cultuurcentra over zichzelf als ‘cultuurhuizen’. Bijna tien jaar later hebben cultuurhuizen meer en meer de reputatie dat ze makkelijk verkoopbaar theater programmeren.

Marktdenken in CC's

In december 2023 reis ik naar Berlare voor een voorstelling. Het café van Cultuurhuis Stroming zit goed vol. De plek is een vaste waarde in de gemeente en ook open naast haar culturele activiteiten. De croque-monsieurs vliegen over de toonbank, net als een selectie gerijpte Orvals. De barman komt zelfs in detail uitleggen hoe de smaak van zijn lievelingstrappist doorheen de jaren verandert. Het is er warm en gezellig, op deze regenachtige, koude winternacht. Die avond speelt de (indrukwekkend goede) Eigen Kweek-voorstelling Silly Symphonies van Marius Lefever, Jef Van der Burght en Senne Vanderschelden. Maar het sfeerverschil tussen het warme café en de theaterzaal is verkillend. Bij de tweede stop van deze tournee zit welgeteld twaalf man in de zaal. Driehonderdachtentachtig zitjes blijven leeg. Eén toeschouwer stampt zelfs op het stilste moment van de voorstelling de zaal uit.

Telkens wanneer ik deze anekdote in mijn omgeving vertel, krijg ik dezelfde analyses. De bravere verklaringen stellen dat Eigen Kweek-voorstellingen per definitie jong, onbekend werk tonen, en ‘dat trekt geen volk’. De minder brave leggen het probleem bij cultuurhuizen zelf: zij zouden enkel nog entertainment programmeren, of hoogstens theater met makkelijke inhoud of Bekende Vlamingen. ‘Het volk’ zou het niet meer gewoon zijn om naar ‘moeilijker’ theater te kijken. Om de opvoedingsfunctie van weleer lijken deze huizen zich dus niet meer te bekommeren. Deze vaststelling mag geen verrassing heten: wie de cultuurhuizen al langer in het oog houdt, fluistert na mijn verhaaltje steevast ‘zie je wel, dit hadden we voorspeld’.

In een artikel voor het tijdschrift Boekman uit 2018 somt Evelyne Coussens doemscenario’s op die het gevolg zouden kunnen zijn van de decentralisering van het cultuurbeleid. Het eerste gevaar dat Coussens schetst, is dat de gemeenten geen prioriteit meer maken van cultuur of ze zich inhoudelijk gaan mengen. Een tweede probleem is dat de gemeenschappelijke missie van alle cultuurcentra wegvalt en er enkel nog cultuureilandjes overblijven. En dan is er natuurlijk het eeuwenoude spreidingsdebat. Moet ‘moeilijk’ werk tot in elk cultuurhuis te zien zijn? Hebben cultuurcentra wel nog voldoende redenen om ‘experimenteel’ theater te programmeren als de Vlaamse overheid niet meer zijn ‘volksverheffing’ oplegt? 

Wie programmeert?

Een cultuurhuis doet altijd al meer dan enkel cultuur tentoonstellen. Tot hun takenpakket vandaag behoort nog steeds ook ‘het verenigingsleven faciliteren’: mosselsoupers organiseren, lokale quizzen en fanfares verwelkomen. En gelukkig maar: programmatoren compenseren dure of minder populaire voorstellingen door hun zaal wat vaker te verhuren.

‘Vroeger kon je als cultuurhuis al wat meer risico’s nemen omdat je al makkelijker winst kon maken met andere voorstellingen. Comedy was zo lange tijd winstgevend. Sinds kort spelen comedians echter graag op partagebasis1’ vertelt Liv Laveyne, programmator bij De Grote Post in Oostende. Die regeling is voor de cultuurhuizen een pak minder voordelig en legt extra druk op niet-winstgevend theater, dat niet langer financieel wordt opgevangen door publiekzeker werk binnen eenzelfde programmatie. Daar komt nog eens de druk van gemeenteraden bij, die nauwlettend de budgetten en begrotingen in het oog houden. Steeds meer krijgt het financieel kapitaal de bovenhand op het intellectueel-artistieke en worden cultuurhuizen dus bedrijven die geld moeten opbrengen. 

 Een grotere focus op evenwichtige budgetten had tot gevolg kunnen hebben dat cultuurhuizen in hun programmatie een stuk commerciëler en braver werden. Milo Rau beschrijft op 3 oktober in De Standaard naar aanleiding van de overwinning van het Oostenrijks radicaal-rechtse FPÖ hoe het neoliberaal marktdenken er als excuus wordt gebruikt om alle subsidies te schrappen van evenementen die te ‘woke’ zijn (lees: te weinig identitair en natievormend). In Oost-Europa is dat volgens Rau al wat geen operette, schlager of fanfare is. De vrees leeft bij Rau dat dit ook de strategie in onze Vlaamse cultuurhuizen zou worden: ‘Bezuinigingen op cultuur zijn niets anders dan het begin van censuur.’ Oftewel: ‘Experimenteel’ of ‘woke’ werk krijgt dan minder subsidies, verkoopt minder, wordt minder geprogrammeerd en zo dus ook onzichtbaar gemaakt. Wat er overblijft zijn tribute bands en commerciële komedies, want die brengen geld in het laatje. Internationale Vlaamse exporteerbare namen moeten dan de Vlaamse identiteit vormen.

Cultuurhuizen moeten door hun financiële verantwoording vandaag alvast meer dansen naar de pijpen van de gemeenteraden. De huizen blijven liefst anoniem over deze zaken, maar rapporteerden wel vragen vanuit de gemeenten over Engelstalige titels of over de duur van voorstellingen, tot zelfs bedenkingen bij speeldata op officiële feestdagen. Waar Rau nog verholen malafide meerjarenplannen voorspelde, kan het er ook een pak minder subtiel aan toe gaan. Het extreemste voorbeeld is het dreigement van Forza Ninoves frontman Guy D’haeseleer naar programmator bij CC De Plomblom Ben Schokkaert toe in een interview op 7 september 2024 in De Morgen. D’haeseleer beweert dat Schokkaert het evenwicht kwijt is tussen elitaire stukken voor lege zalen en goedgevulde schlagerfestivals. Wanneer D’haeseleer gevraagd wordt of Schokkaert voor zijn baan moet vrezen, antwoordt hij: “Nee, maar hij gaat wel het beleid moeten uitvoeren dat wij vooropstellen. Hij gaat voor een groot stuk anders moeten programmeren.” Tot op heden heeft programmator Ben Schokkaert nog niet gereageerd op dit dreigement.

 “Een avond opstellen, spelen, afbreken, naar de volgende, het levert te vrijblijvend theater op en te weinig interessante wrijving tussen publiek en makers.”

En toch zijn programmatoren overwegend positief over de nieuwe realiteit. De verschuiving van het lokaal cultuurbeleid leidde voor hen net tot meer vrijheid. ‘Vroeger was het eigenlijk simpel: wij namen af wat er werd gemaakt’, zegt Laveyne. Cultuurcentra waren vooral contextloze spreidingsmachines. Maar dat interesseert nog weinig cultuurhuizen. Een avond opstellen, spelen, afbreken, naar de volgende, het levert te vrijblijvend theater op en te weinig interessante wrijving tussen publiek en makers. Cultuurhuizen dragen liever een artistieke visie uit dan een financieel model. Nu kunnen zij ook eens een Belgische première in hun zalen krijgen, en niet een seizoen later pas de reprises van ooit actueel theater. 

Plots is er meer ruimte voor creatie en voor premières binnen de cultuurhuizen zelf. Programmatoren ‘cureren’ nu meer hun seizoenen. Ze leggen hun eigen accenten en programmeren theater dat meer rekening houdt met hun context. Zo zet 30CC in Leuven, een progressieve studentenstad, bijvoorbeeld bewust in op drie grote, maatschappelijke thema’s: schoonheid en troost voor iedereen, burgerschap en ecologie, en technologie. Ook De Grote Post werkt graag met thematische festivals. Voor de grootste cultuurhuizen in Vlaanderen is het natuurlijk makkelijker om thematisch te programmeren en zich te specialiseren dan de lokale huizen. Maar zelfs het meer bescheiden cultuurhuis in Berlare probeert vandaag eigen accenten te leggen in hun selectie. Zo verkiezen ze zo veel als mogelijk voorstellingen rond de natuur en nodigen regelmatig comedians, theatermakers of circusartiesten uit om wandelingen in de natuur te begeleiden.

Publiek ronselen en delen

En toch is het niet allemaal rozengeur en maneschijn in de cultuurhuizen. De zalen moeten nog steeds gevuld raken en in deze tijden van instant entertainment thuis is dat een uitdaging. Alle huizen zien dezelfde alarmerende trends: de ticketverkoop komt sinds de coronapandemie maar traag terug op gang, toeschouwers leggen niet meer al hun voorstellingen vast aan het begin van het nieuwe seizoen, en dus moeten theaters zich een pak harder inzetten om hun publiek te trekken. Publiekswerving is dan ook het modewoord, maar evengoed publiekswerking: toeschouwers zo veel mogelijk verwennen met inleidingen, nabesprekingen en podcasts. Dat gebeurt grotendeels door werknemers van de huizen zelf, maar ook makers worden steeds vaker gevraagd om naast hun voorstelling an sich ook allerlei content en context te leveren: een inkijk in het maakproces, een playlist met muziek die de voorstelling inspireerde of interviews die de persoon achter het werk laten zien. Ook is er vanuit cultuurhuizen steeds meer vraag naar werk dat kan aangepast worden aan specifieke presentatiecontexten: meerdere versies van dezelfde voorstelling volgens de technische mogelijkheden van een zaal of herwerkingen tot locatietheater zijn al lang geen uitzondering meer.

'Silly Symphonies', Marius Lefever, Jef Van der Burght en Senne Vanderschelden

'Da Capo', Circus Ronaldo © Frauke Verreyde

'Infinite Dances', Michiel Vandevelde, © Tom Herbots

'There never was a box', Tristan Lyuten & Femke Vandersteen © Faber Mahieu

 De huidige publiekswerving zit vol marketingstrategieën. Zo houden cultuurhuizen een resem aan data bij over hun publiek en denken ze vaker in marktsegmenten. In Oostende bestaat een trouw publiek van ouderen, maar Laveyne maakt zich juist het meest zorgen om de jongeren tussen de 16 en de 30 jaar. De Grote Post probeert die doelgroepen op vele verschillende manieren te trekken. Hun strategie: volop inzetten op thematische festivals en double bills. Zo combineren ze comedy dat veel volk trekt met wat minder populair theater in een reeks over lijfelijkheid, of geven ze hun muziekprogramma uit handen aan lokale jongeren, in de hoop dat ze hun vrienden meebrengen.

Dat ze enkel stukken zouden programmeren die volk trekken, ontkennen alle programmatoren. Natuurlijk is er een verschil tussen lokale cultuurhuizen en grotere kunstencentra. ‘In de kunstencentra staat de kunstenaar centraal, maar in de cultuurhuizen staan de kunstenaar én het publiek centraal, dat is een heel andere insteek. En soms heeft het publiek voorrang, soms de kunstenaar’, legt Veerle Van Schoelant uit, artistiek coördinator bij 30CC in Leuven. Grote namen vullen natuurlijk makkelijk de zalen, ook enkele seizoenen na de première, maar toch zetten de meeste cultuurhuizen daar niet blindelings op in. Zo laat Oona Goyvaert van CC Sint-Niklaas weten dat ze soms grote producties moet afwijzen, omdat haar schouwburg niet het juiste kader vindt om een voorstelling aan haar publiek te presenteren. Tegendraads cureren programmatoren in hun specifieke context voorstellingen en beslissen ze wat ze aan hun publiek willen tonen. Daar hoort natuurlijk populairder theater, maar het lukt vaak toch om ook niet-winstgevend, jong, onbekend of ‘experimenteel’ werk te tonen.

En toch zijn programmatoren er zich goed van bewust dat vele makers hun stukken niet meer verkocht krijgen (of te lage uitkoopsommen moeten aanvaarden). Twee verschillende programmatoren verwijzen naar het artikel ‘Spread the New: acht strategieën voor een verruimde spreiding’ uit 2017 van Wouter Hillaert in rekto:verso. Cultuurhuizen kunnen voor Hillaert specifieke taken opnemen: inzetten op samenwerkingen, een zo breed mogelijk publiek ronselen en een regionaal cultuurbeleid uitstippen. Vele cultuurhuizen werken al aan zo een netwerk. Gelukkig is er voor bovenlokale samenwerkingen wat Vlaams geld via het nieuwe Bovenlokaalcultuurdecreet. Dat wordt volop ingezet door cultuurhuizen om te overleggen met hun partners in de regio, dure producties gezamenlijk te boeken en hun programma op elkaar af te stemmen via negentien intergemeentelijke samenwerkingsverbanden.

“Hoewel de termen wat vaag blijven, is elk cultuurhuis het er wel over eens: ‘belangrijke’, ‘grote’ of ‘bekende’ stukken moeten wel voor iedereen in Vlaanderen toegankelijk zijn.”

 Hoewel de termen wat vaag blijven, is elk cultuurhuis het er wel over eens: ‘belangrijke’, ‘grote’ of ‘bekende’ stukken moeten wel voor iedereen in Vlaanderen toegankelijk zijn. Programmator van het Berlaarse Cultuurhuis Stroming Stijn De Coster bevestigt: ‘Wij hebben geen receptieve taak meer, wij willen net meer vrijheid. Ik vind het wel belangrijk dat voorstellingen die moeten getoond worden ergens in de regio staan, maar daarom niet per se bij ons’. Voorstellingen spelen zo langer op één plek en krijgen de tijd om in de regio publiek te trekken. Maar ook door samenwerkingen tussen de cultuurhuizen trekken ze meer publiek. De Grote Post legt al jaren een bus in met broodjes en een inleiding op weg naar andere cultuurhuizen of laat een voorstelling uit hun aanbod in een programmabrochure van een ander huis zetten. Cultuurhuis Stroming in Berlare gaat zelfs nog verder. Het programmeerde samen met de hele regio Circus Ronaldo’s Da Capo en verdeelde de kosten via afgesproken contingenten. Voor de cultuurhuizen afzonderlijk zou dat een te dure voorstelling geweest zijn.

Maar kunstenaars kunnen ook een deel van de oplossing aanreiken, beweren de cultuurhuizen. Daarvoor verwijzen ze opnieuw naar het artikel van Hillaert. Om zo veel mogelijk toeschouwers te bereiken, kunnen ze bijvoorbeeld naar het buitenland of zelfs buiten cultuurhuizen in eigen zalen en op andere plekken spelen. Ook persoonlijk contact met cultuurhuizen kunnen ze zelf onderhouden en er langdurige verbanden mee aangaan. Tenslotte oppert Hillaert dat het ook hun verantwoordelijkheid is om de kloof tussen kunstenaar en toeschouwer te dichten. Afstandelijke kunstenaars trekken minder aan, aldus Hillaert. 

Ook voor Van Schoelant is het de verantwoordelijkheid van de kunstenaars om mee een breed publiek te werven. Het meest relevante – en dus ook het meest wervende – theater is volgens haar de productie die zich in de lokale omgeving nestelt. Het interessantst vindt zij de participatieve kunstpraktijken met een gedeeld auteurschap. Net daar neemt volgens haar theater een politiek standpunt in, én kan het onrechtvaardigheid zichtbaar maken. Participatief theater is daarom nog niet altijd amateur- of sociaal-artistiek werk. Een goed voorbeeld is Michiel Vandeveldes Infinite Dances, dat de choreograaf creëerde voor 30CC op basis van dansmateriaal van zijn pas overleden moeder. Als een ritueel wordt de dans nog elke laatste maandag van de maand bij zonsondergang opgevoerd en opgedragen aan pas overledenen. De dans trekt een klein publiek, maar blijkt een onuitwisbare traditie geworden.

Overal residentieplekken 

Dat zou ook de kracht kunnen zijn van elk cultuurhuis, nu het niet meer puur receptief moet zijn: theater dat de stad of de gemeente mee vormgeeft, in plaats van haar inwoners op te voeden. Van Schoelant zou zo’n samenwerkingen graag vaker zien: ‘Het gaat over zichtbaarder maken, dichterbij maken’, antwoordt ze op de vraag of de strategie van lokaler werk maken ook toepasselijk is op andere, kleinere cultuurhuizen met minder middelen. ‘Het zou goed zijn als elk cultuurhuis een residentieplek had. Ik denk dat er dan ook veel van elkaar te leren valt. De kwetsbaarheid van makers en het maakproces is iets waar cultuurhuizen vaak geen notie van hebben.’

“De kracht van elk cultuurhuis zou kunnen zijn dat theater de stad of de gemeente mee vormgeeft, in plaats van haar inwoners op te voeden.”

Residentieplekken aanbieden in elk cultuurhuis in Vlaanderen: het klinkt idealistisch en financieel onhaalbaar, ook Van Schoelant geeft dat toe. Toch is dat net de insteek van het Eigen Kweek-project: vier jonge makersgroepen en vier beginnende zakelijke leiders krijgen daarbij een startbudget, een jaar lang zakelijke begeleiding, een residentieplek en een reeks speelmogelijkheden op kleine podia in verschillende cultuurhuizen en op Theater Aan Zee. Regelmatig komen er straffe voorstellingen uit, jong volk toert met soms erg uitdagend werk in een groeiend aantal cultuurhuizen in Vlaanderen.

Niet alleen voor de startende makers is het initiatief relevant, het brengt ook hier verschillende cultuurhuizen rond één tafel. Ondertussen doen vier van de vijf provincies mee en zitten 55 cultuurhuizen samen in het project en krijgen een opleiding in communicatie rond jong werk, als ze daar gebaat bij zijn. De Coster en Laveyne hopen beiden dat het project een keurmerk wordt en alleen al daarom publiek zal trekken. Eigen Kweek-trekker voor de provincie West-Vlaanderen, Pascal Lervant, ziet er ook de droom van Van Schoelant in uitkomen: meer en meer kleine cultuurhuizen bieden naast het circuit zelf ook residentieplekken aan (jonge) makers.

Eigen Kweek probeert zo een manier te vinden om jonge makers op vele en verre podia te brengen. Maar dat blijkt ook hun grootste valkuil bij het zoeken naar subsidies. Voor bovenlokale projectsubsidies, wordt nu geoordeeld dat Eigen Kweek niet projectmatig genoeg is en het bovenlokaal aspect te veel te overstijgen. Op structurele subsidies is het dan weer te lang wachten …

Lege zalen zijn oké

Maar wat dan met de lege zaal in Berlare? Misschien was de zaal leeg omdat het een vrijdag voor Kerstmis was? Misschien regende het die avond te hard?

Programmator Stijn De Coster geeft toe dat de datum wat ongelukkig viel, maar daar lag volgens hem het probleem niet. Wel aan het jong en onbekend werk. Ook voor There Never Was A Box van Femke Van der Steen en Tristan Feyten, een andere Eigen Kweekvoorstelling, verkocht hij tot enkele weken voor de voorstelling maar acht tickets. Ondanks de lage ticketprijs en de reclame die ze voor de voorstelling maakten. Tegen alle marktdenken in besloot Cultuurhuis Stroming in Berlare op zijn algemene vergadering echter unaniem dat het Eigen Kweek zal blijven programmeren, ongeacht hoeveel man er in de zaal zit. Het verlies van die avonden compenseren ze met de verhuur van de overbevraagde theater/quiz/muziekzaal of met goed verkopend commercieel theater. ‘We hebben officieel de taak niet meer om theater te gaan verspreiden, maar ik vind het wel nog altijd onze taak om ook die nieuwe kunstenaars een podium te geven. Uiteindelijk, als wij het niet doen, wie dan wel?’

1Werken op partage betekent de inkomsten voor het gezelschap rechtstreeks verbinden aan het aantal toeschouwers, in plaats van een vaste uitkoopsom te innen die niet onderhevig is aan de ticketverkoop.