Op 9 maart 1571 ontving Christoffel Plantijn (ca. 1520–1589) het privilege voor het drukken van een Frans-Nederlands schoolboek geschreven door zijn goede vriend Peeter Heyns (1537–1598).1 Het gaat om een Frans grammaticaboek, getiteld Cort onderwys van de acht deelen der Françoischer talen, tot voorderinge en[de] profijt der Duytscher ioncheyt, waarvan de eerste bekende editie datzelfde jaar verscheen. Deze uitgave is helaas niet compleet bewaard gebleven. Desondanks heeft het werk veel aandacht gekregen van historisch taalkundigen, niet vanwege de rol die deze grammatica heeft gespeeld in de geschiedenis van de Franse taal, maar in die van het Nederlands. Het is namelijk, impliciet en mogelijk onbedoeld, een van de vroegste gedrukte teksten met betrekking tot de Nederlandse grammatica. Nu is er in de Forschungsbibliothek Gotha een complete editie uit 1591 opgedoken. Deze nauwelijks aangepaste uitgave biedt een goed inzicht in de taalkundige observaties die reeds in 1571, dertien jaar voor het verschijnen van de eerste echte gedrukte Nederlandse grammaticatekst, zijn gedaan. Bovendien werpt het middels niet eerder geziene lofdichten een nieuw licht op de sociale kringen rond Plantijn en Heyns. Na een korte introductie op de persoon van Heyns en het belang van zijn Cort onderwys zullen de nieuwe bevindingen die aan de hand van de vondst in Gotha zijn gedaan hier uiteen worden gezet.2
Peeter Heyns kan met recht de bekendste Antwerpse schoolmeester van de zestiende eeuw worden genoemd. Op achttienjarige leeftijd opende hij, samen met zijn echtgenote Anna Smits (?–voor januari 1616), zijn ‘Fransche school’ voor meisjes in de Augustijnenstraat (nu bekend als de Muntstraat).3 De school, die hij de Lauwerboom doopte en als embleem de nimf Daphne meegaf, was slechts twee straten verwijderd van de Vrijdagmarkt waar Plantijn in 1576 zijn Gulden Passer zou installeren.4 Mede dankzij twee administratieboekjes die in het Museum Plantin-Moretus bewaard worden, weten we dat Heyns jaarlijks rond de vijftig meisjes in zijn school ontving, waar een deel van de leerlingen ook in de kost ging.5 Uit dezelfde boekjes blijkt dat hij kinderen vanuit de gehele Nederlanden en daarbuiten uit de middenstand en hogere lagen van de bevolking onderwees. Daarnaast publiceerde Heyns, die buiten de schooluren ook actief was als begaafd rederijker, een aanzienlijke hoeveelheid schoolboekjes en vertalingen in het Frans en het Nederlands. Hij liet het in zijn uitgaven niet na om te verwijzen naar zijn school, de Lauwerboom, die al gauw een reputatie verwierf die tot ver buiten Antwerpen reikte.6 Uit de door de schoolmeester bijgehouden administratie blijkt dat hij regelmatig boeken aanschafte voor zijn leerlingen, en dat hij ook eigen werk aan hen verkocht. Heyns werkte meerdere malen (hoewel niet exclusief) samen met Plantijn voor de publicatie van zijn teksten, beginnend met een alfabetboek uit 1568 dat in zowel een Franse als Nederlandse versie werd gedrukt.7
Naast zijn activiteiten als schoolmeester en rederijker was Heyns ook maatschappelijk actief. Hij was meerdere malen deken van het Antwerpse schoolmeestersgilde van Sint Ambrosius en vanaf 1580 trad hij op als wijkmeester in de burgerwacht.8 Deze laatste aanstelling is tevens veelzeggend voor zijn confessionele achtergrond. Antwerpen vormde in deze periode een calvinistische Republiek (1577–1585), en Heyns nam in zijn rol als wijkmeester actief deel aan de rebellie van de stad tegen Filips II (1527–1598). Dit kwam hem duur te staan toen de metropool zich in 1585, na een beleg van meer dan een jaar, moest overgeven. Heyns had eerder, tussen 1567 en 1570, de stad al eens moeten ontvluchten vanwege zijn protestantse sympathieën,9 maar vanaf 1585 ging hij gedwongen voorgoed in ballingschap. Met zijn vrouw Anna vluchtte hij achtereenvolgens naar Frankfurt am Main, Stade (nabij Hamburg), en tot slot Haarlem, waar hij in 1598 overleed. Hun zes kinderen raakten verspreid over de Nederlanden.10 Zoon Zacharias (1566–1630) bleef in Antwerpen om van Plantijn en Jan I Moretus (1543–1610) het vak van boekverkoper te leren. Hij reisde voor de Gulden Passer wel af naar de Frankfurter Buchmesse, wat hem in de gelegenheid stelde om zijn ouders te bezoeken. Later richtte hij zijn eigen uitgeverij op, eerst in Amsterdam, vanaf 1605 te Zwolle.11
In 1571, toen Heyns net was teruggekeerd in Antwerpen na zijn tijdelijke ballingschap, publiceerde hij zijn Franse grammatica. In het archief van het Museum Plantin-Moretus bevinden zich, ingebonden in een convoluut, twee ongevouwen en ongesneden katernen die samen het eerste deel vormen van dit Cort onderwys van Heyns, gedrukt in de Officina Plantiniana.12 Het convoluut draagt de titel Theatri flosculorum Plantinianae officinae, en was volgens de handgeschreven opdracht een nieuwjaarsgeschenk van Jan Moretus aan Plantijn, gedateerd nieuwjaarsdag 1575. Moretus heeft hiervoor drukvellen van door de Officina Plantiniana uitgegeven edities laten samenbinden. Meer dan eens gaat het, zoals in het geval van het Cort onderwys, enkel om de eerste katernen van de edities. De twee katernen A en B van deze grammatica die zijn opgenomen in Theatri flosculorum bevatten in totaal 32 pagina’s (twee drukvellen in octavoformaat) van wat de eerste editie van dit tweetalige grammaticaboek lijkt te zijn geweest. Voor nieuwjaarsdag 1576 maakte Moretus nogmaals een dergelijk geschenk voor Plantijn, waarvoor hij ditmaal enkel titelpagina’s liet inbinden in wat hij het Theatrum typographicum Plantinianae officinae genoemd heeft.13 Ook de titelpagina van het Cort onderwys van 1571 is hier opnieuw in opgenomen.14 In het totaal zijn er zo dus twee exemplaren van de titelpagina bekend.
Het oorspronkelijke privilege, op 9 maart 1571 voor 10 jaar vergund door de Geheime Raad, wordt bewaard in het archief van het Museum Plantin-Moretus.15 Opvallend genoeg staat in de samenvatting van het privilege zoals afgedrukt in de 1571-editie aangegeven dat het slechts zes jaar geldig was.16 Dit staat ook op de achterkant van het oorspronkelijke document neergepend, en waarschijnlijk is deze vlugge aantekening foutief overgenomen in de druk. In het Livre des ouvriers van Plantijns werkplaats vond Maurits Sabbe aangetekend dat drukker Georg van Spangenberg (?–?) op 3 juni 1571 aan het Cort onderwys werkte.17 Hij drukte toen de katernen C en D, wat impliceert dat de eerste editie reeds 3,5 of 4 drukvellen bevatte, respectievelijk 56 of 64 pagina’s. Heyns heeft zelf waarschijnlijk een groot deel van de oplage ontvangen, want nog in 1580 verkocht hij met enige regelmaat exemplaren aan zijn leerlingen. In de administratie van zijn school staat meerdere malen te lezen dat hij een Cort onderwys had verkocht voor 1,5 stuiver.18
Na de titelpagina en het privilege volgt in de twee overgeleverde katernen van de editie van 1571 meteen Heyns’ Franse grammatica in acht delen. De naamwoorden (‘namen’), voornaamwoorden (‘voor-namen’) en een deel van de werkwoorden (‘werck-woorden’) worden behandeld. Vijf van de acht rededelen ontbreken in dit onvolledige exemplaar, te weten deelwoorden, bijwoorden, voegwoorden, voorzetsels en tussenwerpsels. Deze onderdelen zijn wel overgeleverd in een editie uit 1605, waar ook een enkel exemplaar van bekend is.199 Dit is echter wel compleet. Het exemplaar werd door C.P. Burger aangetroffen in de Universiteitsbibliotheek van Rostock, in een band samengebonden met twee andere educatieve teksten.20
De 1605-editie is door Zacharias, de zoon van Peeter, uitgegeven te Zwolle, waar hij zich kort daarvoor had gevestigd. Ze is flink uitgebreid ten opzichte van de versie uit 1571: er zijn een opdracht en voorwoord toegevoegd, evenals lofdichten van de schoolmeester Anthoni Smyters (1546–ca. 1625), Hendrik Laurensz. Spiegel (1549–1612), de onderwijzer Jan Borrekens (ca. 1527–1597) en Christoffel Plantijn. Ook de grammaticatekst zelf is onder handen genomen en daarmee een stuk langer geworden. Het geheel beslaat 104 pagina’s, dat wil zeggen 6,5 katernen of drukvellen, in octavoformaat. Geert Dibbets heeft aan de hand hiervan berekend dat de complete 1571-editie ongeveer 55 pagina’s moet hebben geteld.21 Dit zullen er waarschijnlijk dus 56 zijn geweest, dat wil zeggen 3,5 drukvellen. De twee bekende versies van de edities van 1571 en 1605, zijn in 2006 samen uitgegeven door Els Ruijsendaal.22
In zijn voorwoord van de 1605-uitgave schrijft Heyns over ‘menichvuldighe herdruckinghe onser Acht deelen der Franscher spraken’.23 Hij geeft aan dat het werk meermaals was herdrukt vanwege de grote populariteit, en dat er derhalve allerlei fouten in de tekst waren geslopen. Om die reden zou hij hebben besloten om een nieuwe, volledig herziene versie te maken met medewerking van de Leidse schoolmeester Peeter des Chams (?–?). Heyns maakte naar eigen zeggen gebruik van de ‘raedt ende goetduncken’ van deze ‘neerstigen ende wel ervarenen’ collega, maar het blijft onduidelijk hoe groot zijn inbreng was.24 Het voorwoord ‘tot den Fransoischen School-meesteren’ is gedateerd 20 oktober 1597. Het werk is opgedragen aan de burgemeesters en schepenen van Haarlem, waar Heyns inderdaad van 1594 tot zijn dood in 1598 verbleef. Dit suggereert dat er ten minste in 1597 een uitgave moet zijn geweest, die zelf niet lijkt te zijn overgeleverd.
Daarnaast hebben Sabbe en Voet aanwijzingen gevonden in het archief van Plantijn voor een herdruk uit 1581. In de handgeschreven catalogus van de werken die tussen 1580 en 1655 zijn gedrukt in de Officina Plantiniana staat vermeld dat er in 1581 een ‘Cort onderwys vande acht deelen der francoischer taelen door M. Peeter Heyns’ is gedrukt, bestaande uit 4,5 katernen.25 Dit is substantieel meer dan de waarschijnlijk 3,5 katernen van de editie van 1571, waarvan dit dus geen directe herdruk kan zijn geweest. Eenzelfde verwijzing, maar met een verkorte titel, wordt gegeven in een handgeschreven catalogus van werken die tussen 1555 en 1593 zijn verschenen, en die voor de drukkerij van Plantijn vermeldt: ‘onderwys vande .8. deelen der fra[n]coyscher talen deur P. Heyns. 1581’, met de aantekening dat het gaat om 4,5 katernen.26 Ook van de editie van 1581 is geen exemplaar bekend.
Uit de Plantijnse archieven wordt wel duidelijk dat het Cort onderwys van 1581 niet snel was uitverkocht. Het grammaticaboek wordt genoemd als voorradig in een catalogus uit 1596 waarin de werken die toen bij de Officina te koop waren, zijn opgesomd.27 In de daaropvolgende catalogi wordt Cort onderwys niet meer genoemd, maar in 1635 is nog een exemplaar van een ‘Onderwijs vande Fransoische Taele’ uit 1581 verkocht aan een jezuïetencollege in Paderborn.28 Hoewel de titel licht afwijkt en vermeld wordt dat het gaat om slechts 4 en niet om 4,5 katernen suggereert het jaar van publicatie toch dat het om het werk van Heyns gaat. Dat dit grammaticaboek een halve eeuw na publicatie nog steeds op voorraad was kan wellicht worden verklaard door het feit dat Heyns na zijn vlucht uit Antwerpen in 1585 persona non grata was geworden. Zijn naam en die van zijn Lauwerboom zullen hoogstwaarschijnlijk de titelpagina hebben gesierd en de verkoop van het werk hebben bemoeilijkt. Mogelijk bevatte de editie van 1581, die substantieel langer was dan die van 1571, ook lofdichten van personen die politiek gezien niet langer geaccepteerd werden. De in Gotha aangetroffen editie uit 1591 werpt, zoals verderop zal worden uitgelegd, meer licht op deze zaak.
Heyns’ pedagogische Franse grammatica legt het accent op de indeling in woordsoorten, bij hem acht in het totaal.29 Hiermee volgt hij andere Franse grammaticaboeken uit zijn tijd, zoals die van Louis Meigret (ca. 1510–1558) en Jean Garnier (1510–1579). Geert Dibbets heeft erop gewezen dat Heyns met zijn Cort onderwys een belangrijke schakel vormde tussen dergelijke Franse grammatici en het Nederlandse publiek.30 In zijn schoolgrammatica beschrijft Heyns steeds in het Nederlands de regels van de Franse woordsoorten, waarna hij concrete voorbeelden biedt. Dezelfde voorbeelden worden vervolgens ook in het Nederlands gegeven. In het volgende citaat toont Heyns bijvoorbeeld de nominatief, genitief en datief van ‘Jacob’:
Nomi. Iacob. Jacob.
Geni. De Iacob. Jacobs.
Datif. A Iacob. Jacoben.31
Het feit dat Heyns hier tegelijkertijd het functioneren van de Nederlandse taal illustreert is wat het Cort onderwys uitzonderlijk maakt. Niet alleen is het hiermee de oudste contrastieve Frans-Nederlandse grammatica, het is door Ruijsendaal en anderen ook de eerste geïntegreerde gedrukte grammatica van het Nederlands genoemd.32 In ieder geval is het werk van groot belang voor de geschiedenis van de Nederlandse taal.
In verschillende artikelen heeft Dibbets aangetoond welke elementen uit het werk van Heyns, die hij op zijn beurt vaak ontleende aan zijn Franse voorgangers, zijn overgenomen door latere grammaticaschrijvers van het Nederlands als Anthonis de Hubert (1583–ca. 1644) en Christiaen Van Heule (?–1655).33 In het bijzonder de relatie tussen het Cort onderwys en de Twe-spraack vande Nederduitsche letterkunst (1584) is uitvoerig onderzocht. De Twe-spraack, een product van de Amsterdamse rederijkerskamer De Eglentier dat specifiek wordt toegewezen aan Hendrik Laurensz. Spiegel, is de eerste als zodanig bedoelde gedrukte grammatica van het Nederlands.34 Dibbets heeft beargumenteerd dat, hoewel de makers van de Twe-spraack op de hoogte moeten zijn geweest van het Cort onderwys, Heyns’ schoolboek geen invloed heeft gehad op de inhoud ervan. Enkele verzen uit het lofdicht dat Jan Borrekens speciaal schreef voor het Cort onderwys zijn opgenomen in de Twe-spraack, maar verder heeft Dibbets geen verwijzingen kunnen ontwaren.35 Andersom is de rederijkersgrammatica wel door Heyns gebruikt bij het reviseren van zijn tekst.36 Hij verwijst in 1605 zelfs expliciet naar de ‘Letter-konste’ van het ‘Consten-rijc Eglentierken t’Amsterdam’.37
Een laatste aspect waar het Cort onderwys om is geroemd betreft de door Heyns toegepaste terminologie. Al in de 1571-editie gebruikte hij veel Nederlandse neologismen als tegenhanger van Franse of Latijnse termen. In het voorwoord van de 1605-uitgave schrijft de schoolmeester dat hij had besloten ‘noch een mael de penne in de handt [te] nemen, [...] om de Const-woorden wat duydelijcker te verduytschen’.38 Deze versie bevat inderdaad veel vernederlandste grammaticale termen, zoals ‘Voor-setsel’ als vertaling van ‘Prepositio[n]’ en ‘in-worpsel’ voor ‘jnterjectio[n]’.39 Sommige van deze Nederlandse neologismen zijn overgenomen door latere grammaticaschrijvers als De Hubert en Van Heule, en zijn waarschijnlijk via die weg vast onderdeel van de Nederlandse taal geworden.40
In 2018 trof de auteur van dit artikel een tot nu toe onbekende editie van het Cort onderwys aan in de Forschungsbibliothek Gotha. De basis voor deze bibliotheek werd gelegd in 1640 door hertog Ernst I (de Vrome) van Saksen-Gotha (1601–1675).41 Hij liet een slot met de naam Friedenstein bouwen, waarin ruimte voor een bibliotheek was gemaakt. Hij en zijn nazaten vulden de collectie verder aan. Vandaag de dag biedt het slot, dat onder andere een zeventiende-eeuws theater huisvest, ruimte aan diverse musea, en ook de bibliotheek is nog altijd raadpleegbaar op de oorspronkelijke locatie. In de afgelopen jaren is veel werk verzet door de medewerkers en conservatoren van de Forschungsbibliothek om de handgeschreven catalogi te digitaliseren.
Deze belangrijke inspanningen hebben de vondst van de grammatica van Heyns sterk bevorderd. Het Cort onderwys berust overigens pas sinds de Tweede Wereldoorlog in de Forschungsbibliothek. Het is afkomstig van het Gymnasium Ernestinum, een voortzetting van de Latijnse school die sinds de zestiende eeuw in de nabijheid van slot Friedenstein was gevestigd.
Het gevonden exemplaar van het Cort onderwys is in 1591 te Delft uitgegeven door Bruyn Harmansz. Schinckel (1567–1625), die zijn vader was opgevolgd als boekdrukker.42 Het maakt onderdeel uit van een convoluut en is samen ingebonden met Die Francoische grammatica in dry deelen ghedeelt (Antwerpen: Daniel Vervliet, 1565). Het Cort onderwys bevat 64 pagina’s in vier katernen of drukvellen, A tot en met D, opnieuw in octavoformaat.43 Het is dus een half katern korter dan de editie van 1581. Het bevat geen gebruikssporen of bezittersaantekeningen. Net als in de edities uit 1571 en 1605 is de Nederlandse tekst in een gotische letter afgedrukt en de Franse in een romein. Er is geen privilege opgenomen, het werk vangt meteen aan met een opdracht door Heyns zelf aan de volgende personen:
Den Edelen, Wijsen ende voorsienighen Heeren Ionckher Rogier van Leefdale, Heer van Ethen, Meeuwen, &c. Borghemeester deser vermaerder Coopstadt Antwerpen: Mr. Ian de pape, Schepene: ende Ionckher Willem Borrewater, oudt-Schepen als Commissarissen en[de] Superintendenten der scholen binnen der selver stadt [...].44
Het is duidelijk dat Schinckel een oudere opdracht heeft gehandhaafd. Rogier van Leefdael (?–1599), kasteelheer van Meeuwen, was burgemeester van Antwerpen van 1579 tot 1580. Dit suggereert dat Heyns deze opdracht schreef voor de uitgave van 1581 die in de Plantijnse archieven wordt vermeld. Deze datering wordt ondersteund door het lofdicht van Heyns dat volgt op de gelukwensen aan burgemeester en schepenen. Het gaat om een eerdere versie van het gedicht dat tevens in 1605 zijn grammatica sierde. In de 1591-editie staat echter geschreven dat het boek ‘over thien iaer eerst in druck oock uut ghegeven’ was.45 Aangezien de oudste editie uit 1571 stamt klopt deze vermelding van tien jaar vrij exact ten opzichte van de druk uit 1581. Hoewel de datering van de opdracht er dus op wijst dat de Plantijnse editie van 1581 als voorbeeld heeft gediend voor de Delftse uitgave van Schinckel is deze latere druk een half katern korter. Mogelijk was de 1581-editie ruimer qua opmaak of in een groter lettertype gezet dan die van 1591.
Na de opdracht is geen voorwoord opgenomen, maar volgen direct de lofdichten op Heyns. Hierin zijn enige verschuivingen te zien ten opzichte van de latere editie uit 1605. De eerste twee gedichten zijn namelijk van schoolmeester Wouter de Coster (ca. 1539–ca. 1579) en ene W. Verhaecht met als zinspreuk ‘Behaegt Gods wille’. Het lijkt te gaan om de rederijker Willem van Haecht (ca. 1530–na 1585), enige tijd factor van de Antwerpse kamer De Violieren. Hierop volgen de gedichten van Borrekens en Plantijn, wiens naam en motto niet zijn afgedrukt en naar wiens eerdere uitgave nergens wordt verwezen in het boek. De gedichten van Smyters en Spiegel zijn nog niet aanwezig; na het lofdicht van Plantijn vangt direct de tekst van de grammatica zelf aan. Deze wordt afgesloten door een tot nu onbekend sonnet van Heyns waarin hij zijn Lauwerboom bezingt.
Het grammaticadeel van de Delftse 1591-editie komt sterk overeen met de twee katernen die uit 1571 zijn overgeleverd. Er zijn slechts incidenteel kleine aanpassingen gedaan aan de tekst. Zo is aan de introductie toegevoegd dat het lidwoord in principe als negende woordsoort kan worden gezien.46 Deze opmerking is gehandhaafd en uitgebreid in 1605. Dibbets wees er voor die editie op dat Heyns met zijn verwijzing naar een negende woordsoort mogelijk is beïnvloed door de grammatica’s van Meigret en Robert Estienne (1503–1559).47 Een andere potentiële bron is Jean Pillot’s Gallicae linguae institutio (1550), die het lidwoord als apart rededeel onderscheidt.48 Verder heeft de tekst zeer weinig veranderingen ondergaan. Juist het feit dat de uitgaven uit 1571 en 1591 zo overeenkomen maakt de nieuwe vondst extra waardevol: het geeft inzicht in de oorspronkelijke inhoud van deze vroege tekst over de Nederlandse grammatica.
Een enkele, uitzonderlijke, aanpassing in de tekst illustreert de veranderende politieke context waarin de verschillende edities van het Cort onderwys zijn uitgegeven. In 1571 werd nog het volgende voorbeeld gegeven bij de bespreking van het bezittelijk voornaamwoord:
‘Ils abandonnent leurs biens & vies pour le service de leur Roy. Sy stellen hen goet ende leven te pande tot haers Coninghs dienst’.49
Dit is in 1591 veranderd in:
‘Ils abandon[n]ent leurs biens & vies pour la liberté du pays. Sy stellen hen goet ende leuen te pande voor de vryheyt des landts’.50
Sinds Heyns actief betrokken was geraakt bij de Opstand was het niet langer de Koning maar het vaderland waar hij zich voor inzette en waar hij uiteindelijk inderdaad al zijn bezittingen en zijn Antwerpse bestaan voor heeft moeten opgeven.
De 1605-editie is ook in vergelijking met die van 1591 flink uitgebreid. Door de nieuwe vondst wordt duidelijk wat de verschillen zijn ten opzichte van het tweede deel, dat in het enige bekende exemplaar uit 1571 ontbrak. Aan het hoofdstuk over werkwoorden is een uitleg toegevoegd over de accusatief en datief, en de delen over bijwoorden en voorzetsels zijn behoorlijk aangevuld. Ook is de tekst helderder gemaakt middels bijvoorbeeld het alfabetiseren van de overzichtslijsten met voorzetsels. Aan de onderdelen over voegwoorden en tussenwerpsels zijn geen noemenswaardige toevoegingen gedaan.
Tot slot verdienen de verschillen tussen de lofdichten in de edities van 1591 en 1605 nog enige aandacht. In 1591 opent, zoals vermeld, een sonnet van Wouter de Coster de reeks gedichten.51 Het gaat om een acrostichon waarvan de eerste letters de naam van Peeter Heyns vormen. De Coster is waarschijnlijk rond 1579 overleden, dus vlak voor het uitkomen van een editie in 1581, waar dit gedicht mogelijk voor is geschreven.52 Het richt zich tot de jeugd die de Franse taal wil leren, en roept hen op om ijverig te studeren en Heyns dankbaar te zijn voor zijn nuttige werk. De Coster stond net als Heyns aan het hoofd van een Franse school in Antwerpen. Ook hij was actief binnen het schoolmeestersgilde, waarvan hij acht maal deken is geweest.53 Het is goed mogelijk dat de twee onderwijzers elkaar via deze vereniging kenden. In de Erfgoedbibliotheek Hendrik Conscience berust een manuscript dat hen verder verbindt.54 Het is een kroniek van de hand van De Coster, waar Heyns op enig moment een aantal gedichten aan heeft toegevoegd.
De connectie tussen Heyns en de rederijker Willem van Haecht was nog niet bekend voor de vondst van deze editie. Het is echter geen verrassende vriendschap: de twee heren deelden hun interesse in literatuur en taal en bevonden zich beiden in het Antwerpse rederijkersmilieu. Van Haecht organiseerde in 1561, als factor van De Violieren, het Antwerpse landjuweel waar Heyns als factor van De Bloeyende Wijngaert van Berchem aan deelnam.55 De Leidse stadssecretaris en dichter Jan van Hout (1542–1609) noemde de mannen in een adem in zijn gedicht Tot Cuenraet de Rechtere (ca. 1578), waarin hij de Nederlandse taal bezong:
‘Dantwerpsche (eylas) nu geschoffierde maecht/ my bystant duet mit haren Heyns ende Haecht’.56
Misschien was het geen toeval dat Van Hout beide heren naast elkaar plaatste: blijkbaar kenden ze elkaar redelijk goed. Het lofdicht van Van Haecht voor Heyns is wederom een naamdicht, maar dit keer vormen de beginletters de woorden ‘Syt een herpe’, zelf een niet eerder aangetroffen anagram van de naam Peeter Heyns. Ook de inhoud van Van Haechts lofdicht sluit nauw aan bij die van De Coster. Hij prijst het belang van een ‘vast fondament’ voor wie zich de Franse taal eigen wil maken, evenals dat van goede onderwijzers.57 Mogelijk zijn de lofdichten van de Zuid-Nederlandse De Coster en Van Haecht in de 1605-editie vervangen door die van Smyters en Spiegel omdat zij beter bekend waren bij het publiek in het Noorden. Het is niet duidelijk of de Lutherse overtuiging van Van Haecht hier ook iets mee te maken heeft gehad. Zijn confessionele achtergrond is wellicht wel een van de redenen dat het Cort Onderwys van 1581 nog lang op voorraad was in de Officina Plantiniana en niet snel verkocht.
Het ontdekte exemplaar van het Cort onderwys is voor historisch taalkundigen, of ze zich nu met het Frans of het Nederlands bezighouden, een interessante bron, maar zeker niet voor hen alleen. Deze grammatica biedt tevens een inkijkje in de onderlinge persoonlijke connecties binnen de Antwerpse intellectuele kringen van de zestiende eeuw. De drukgeschiedenis illustreert bovendien de politieke spanningen van deze periode, waar Heyns de gevolgen lijfelijk van heeft ondervonden tijdens zijn lange ballingschap. Het feit dat hij zich tijdens zijn verblijf in zijn derde toevluchtsoord, Haarlem, heeft gezet tot het volledig herschrijven van zijn succesvolle grammatica toont eens te meer de gedrevenheid van deze belangrijke Antwerpse schoolmeester.
Alisa van de Haar is universitair docent Franse letterkunde aan de Universiteit Leiden. Haar monografie, getiteld The Golden Mean of Languages: Forging Dutch and French in the Early Modern Low Countries, 1540–1620, verscheen in 2019 bij Brill. Dit boek is gebaseerd op het proefschrift dat ze in 2018 cum laude verdedigde aan de Rijksuniversiteit Groningen.