Op 12 december 1979 bekrachtigde de NAVO de invoering van een nieuwe generatie Amerikaanse kernwapens op het Europese strijdtoneel. In een dubbele beweging – vandaar de naam Dubbelbesluit – bood de NAVO aan het Oostblok aan om te onderhandelen over wapenvermindering.
Op 12 december 1979 bekrachtigden de veertien militaire lidstaten van de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie (NAVO) de invoering van een nieuwe generatie Amerikaanse kernwapens op het Europese strijdtoneel. Concreet kwamen de bondgenoten overeen om de verouderde Pershing IA-raketten in West-Duitsland tegen 1983 te vervangen door 108 stuks van het snellere Pershing II-model. Daarnaast zouden 464 van de op de grond te lanceren nucleaire kruisvluchtwapens (of kruisraketten) worden verdeeld over de Bondsrepubliek, het Verenigd Koninkrijk, Italië, Nederland en België.
Naast dat moderniseringsprogramma verklaarden de bondgenoten zich ook bereid om de nieuwe wapensystemen op te nemen in de wapenbeheersingsgesprekken tussen de Verenigde Staten en de Sovjet-Unie. Omdat de beslissing dus bestond uit twee gelijklopende sporen van modernisering en wapenbeheersing, ging de historische akte de geschiedenisboeken in als het Dubbelbesluit.
België speelde een sleutelrol in dat Dubbelbesluit, maar besloot slechts op de valreep deel te nemen aan het kernwapenprogramma. Verzet van onderop tegen de kruisraketten vertaalde zich in het najaar van 1979 immers in een wijdverbreide socialistische oppositie tegen het Dubbelbesluit. Die oppositie zette het succes van het Dubbelbesluit in de weken voor de NAVO-top op de helling, maar werd uiteindelijk buitenspel gezet door middel van een vernuftig staaltje achterkamerpolitiek.
Op 12 december 1979 om 12 uur ’s middags opende Karel Van Miert een spoedbeleg van het partijbureau van de Vlaamse socialisten, waarvan hij sinds de splitsing van de unitaire partij in 1978 voorzitter was. Hij had zijn collega’s in allerijl opgetrommeld na een meeting die ochtend met eerste minister Wilfried Martens en minister van Buitenlandse Zaken Henri Simonet. Ze hadden hem verteld dat België geen steun kreeg van zijn bondgenoten om de beslissing over de invoering van een nieuwe generatie kernwapens in West-Europa met zes maanden uit te stellen – de leden van de NAVO zouden die beslissing die namiddag in het hoofdkwartier in Evere bekrachtigen.
Volgens Willy Claes, die als vicepremier de Vlaamse socialisten vertegenwoordigde in de regering, had het kernkabinet de dag ervoor de socialistische eis aanvaard dat België de NAVO-top zou onderbreken als de bondgenoten zich tegen het uitstel van de beslissing uitspraken. Nu beargumenteerde Claes dat de onderbreking van de NAVO-top ‘volledig uitgesloten’ was. Hij meende dat het partijbureau moest kiezen: de oppositie tegen de kernraketten opgeven of de val van de regering. Een meerderheid van het partijbureau was het eens met Claes en stemde voor het regeringsstandpunt, een compromis waarbij België akkoord ging met het Dubbelbesluit, maar de beslissing over de opstelling van kruisraketten in België halfjaarlijks zou evalueren.
Daarmee was het laatste obstakel van de baan. In enkele uren tijd volgden de goedkeuring van de ministerraad en het kernkabinet, een vertrouwensstemming in het parlement en de bekrachtiging van het Dubbelbesluit door de NAVO elkaar op.
Al snel werd duidelijk dat België helemaal niet zo geïsoleerd had gestaan in de NAVO als Martens en Simonet aan Van Miert hadden verteld in de ochtend van 12 december.
De Noorse, Deense en Nederlandse vertegenwoordigers hadden net zoals de Belgen geaarzeld om het licht op groen te zetten. Later schreef Simonet, een Brussels socialist maar ook een overtuigd atlanticist, dat hij voor de keuze stond om de leiding over een front van kleine landen te nemen of zich te schikken naar de consensus van de grootmachten.
Hij nam daarbij geen blad voor de mond en onderstreepte zijn voorkeur voor het laatste. Het kernkabinet had hem echter opgedragen om de steun voor een uitstel van het Dubbelbesluit bij de bondgenoten af te tasten. Hij legde die opdracht naast zich neer en speelde een dubbelspel: aan de Noren, Denen en Nederlanders vertelde hij dat België integraal achter het Dubbelbesluit stond, waarna hij aan het thuisfront beweerde dat geen enkele bondgenoot het uitstelvoorstel van de Vlaamse socialisten steunde.1
De details van de bovenstaande politieke intriges bleven enkele jaren obscuur, totdat politiek journalist Hugo De Ridder in 1986 besloot om de protagonisten te interviewen. In Geen winnaars in de Wetstraat plaatste hij de ‘diepmenselijke’ herinneringen van diverse politici naast elkaar zonder zelf een definitieve interpretatie van zijn interviews te geven.2
In mijn masterproef, die het Belgische besluitvormingsproces over het Dubbelbesluit onderzocht, deed ik dat wel, omdat ik de diverse – en vaak uiteenlopende – beweringen kon staven aan de hand van een resem primair bronnenmateriaal. Daaruit besloot ik dat de bovenvermelde achterkamerpolitiek slechts het eindpunt was van een uitgebreide strategie van de traditionele besluitvormers over Defensie.
Die strategie was geconcentreerd rond de kabinetten van de eerste minister en de ministers van Buitenlandse Zaken en Defensie om democratische inmenging van het parlement en de regering tegen te werken. Alleen op die manier konden ze verhinderen dat het grootschalige verzet vanuit de bevolking zich vertaalde in een Belgische afwijzing van het Dubbelbesluit. Die bevinding wint aan historisch belang omwille van het aanvullend besluit van mijn masterproef, dat stelde dat België het sleutelstuk vormde in het succes van het Dubbelbesluit. Dat de Vlaamse socialisten buitenspel waren gezet had dus verregaande gevolgen op het internationale terrein.
Het Dubbelbesluit gaf immers aanleiding tot de rakettencrisis van de jaren 1980, een van de opvallendste episodes van het laatste decennium van de Koude Oorlog in Europa.
Ten slotte dient er ook op te worden gewezen dat ook de Franstalige socialisten zich in de loop van 1979 fel tegen de kernraketten hadden verzet, ondanks het standpunt van Simonet. Zij hielden hun verzet niet tot op het eind aan, maar het waren wel Franstalige parlementsleden die het thema als eersten ter sprake hadden gebracht in de Kamer en Senaat.3
Kortom, de socialisten vormden het sluit- stuk in het Belgische besluitvormingsproces, dat op zijn beurt het sluitstuk was voor het succes van het Dubbelbesluit. Daarom dringt een uitvoerig begrip van de omgang van de Belgische socialisten met het kernrakettendossier zich op. Dat opzet kan ook een belangrijke bijdrage leveren aan het wetenschappelijke begrip over de evolutie van het naoorlogse Belgische defensiebeleid.
Het onderzoek van Patrick Stouthuysen heeft immers aangetoond dat de socialisten vanaf het midden van de jaren 1960 een voortrekkersrol speelden in de graduele politisering van het veiligheidsbeleid. Die trend mondde tijdens de rakettencrisis in de eerste helft van de jaren 1980 uit in de verbreking van de ‘elitaire consensus’ over het veiligheidsbeleid. Tot dan toe was defensie met stilzwijgende instemming van de drie grote politieke families immers het monopoliedomein van een handvol ‘wijze staatsmannen’.4
Op het moment dat de rakettenkwestie in de jaren 1980 centraal kwam te staan in het maatschappelijke debat voerden de socialisten echter oppositie, wat een krachtdadige stellingname tegen de kernraketten vergemakkelijkte. In het laatste kwart van de jaren 1970 vormden ze echter naast de christendemocraten de voornaamste regeringspartner. Het is dus in de aanloop naar het Dubbelbesluit, eerder dan bij de rakettencrisis die erop volgde, dat we de impact van het socialistische verzet tegen de ‘elitaire consensus’ het best kunnen bestuderen.
De volgende vragen dringen zich op: Wat was de rol van de socialistische regeringspartijen in de Belgische deelname aan het Dub- belbesluit? Was er sprake van verzet van onderop? En zo ja, vervoegden de partijleiders dat verzet of probeerden ze de traditionele consensus over het veiligheidsbeleid in stand te houden? Het antwoord op die laatste vraag verschilt allicht naargelang het personage, met pro-atlantische politici als Simonet en Claes aan het ene uiteinde van het spectrum en hervormingsgezinde politici als Van Miert en Louis Tobback aan het andere uiteinde. Dit artikel onderzoekt hoe de eerstgenoemde groep aan het langste eind trok.
De geraadpleegde primaire bronnen waarop dit artikel is opgebouwd zijn talrijk. Hoewel er over het verzet tegen de kernraketten al literatuur voorhanden is, hielpen de archieven van Amsab-ISG, het Institut Émile Vandervelde (IEV) en KADOC-KU Leuven om de impact van de vredesbeweging in de bestudeerde periode gedetailleerd in kaart te brengen. Amsab-ISG bewaart ook de archieven van de unitaire Belgische Socialistische Partij (BSP) en de (Vlaamse) Socialistische Partij (SP)5, terwijl het IEV de archieven van de (Franstalige) Parti Socialiste (PS), die in oktober 1978 het licht zag, bewaart.
Hoewel de parlementaire handelingen en documenten grotendeels gedigitaliseerd zijn, raadpleegde ik in het archief van de Kamer ook documenten van de parlementaire commissies voor Defensie en Buitenlande Zaken. Op het niveau van de uitvoerende macht was vooral het Algemeen Rijksarchief (ARA) belangrijk, dat naast het diplomatiek archief (DA) en de notulen van de ministerraad ook het persoonsarchief van Wilfried Martens bewaart. Dat laatste werd voor het eerst ontsloten in 2020 en bevat onder meer de voltallige notulen van het kernkabinet van de regeringen waarvan Martens eerste minister was.
Ook de persoonsarchieven van Frank Swaelen en Leo Tindemans in KADOC-KU Leuven en die van Willy Claes in Amsab-ISG bevatten relevante informatie. Voor andere sleutelfiguren die geen persoonsarchieven achterlieten, was ik aangewezen op memoires. Ik nam ook een interview af met Louis Tobback. Een interview met Martens uit 2005 in het kader van zijn memoires en de interviews die De Ridder afnam in 1986 kon ik in KADOC-KU Leuven raadplegen. Tot slot zal ik waar gepast ook verwijzen naar buitenlandse bronnen, hoewel ik de internationale context voornamelijk schets op basis van secundaire literatuur.
Eerst geef ik een overzicht van de dynamieken in de socialistische visie op het Belgische veiligheidsbeleid vanaf het einde van de Tweede Wereldoorlog tot het midden van de jaren 1970. Vervolgens behandel ik de controverse over de zogenaamde ‘neutronenbom’, die een doorbraak in het politiseringsproces van het nucleaire defensiebeleid inluidde. In een volgend stukje belicht ik hoe Simonet in de regering de hoofdrol speelde in het dossier. Tegenover zijn houding, die nauw aanleunde bij die van de NAVO, kwam in de loop van 1979 echter steeds meer verzet vanuit zijn eigen partij en vanwege de Vlaamse socialisten.
Vervolgens beschrijf ik hoe dat verzet vorm kreeg in de wijdverbreide socialistische eis voor de vooropstelling van wapenbeheersing. In dat scenario moest België bij de NAVO aandringen om pas over de invoering van de nieuwe kernwapens te beslissen als de wapenbeheersingsgesprekken met de Sovjet-Unie geen vruchten afwierpen. In meerdere NAVO-landen was er druk van onderop om het Dubbelbesluit om te vormen tot die werkwijze. Daardoor konden de Belgische socialisten een sociaaldemocratisch front tegen het Dubbelbesluit vormen.
Ik toon echter hoe Simonet er een stokje voor stak en daarmee de Belgische deelname aan het kernwapen- programma verzekerde.
Ten slotte besluit ik het artikel met enkele reflecties.
Het lot van het Belgische veiligheidsbeleid lag na de Tweede Wereldoorlog in handen van Paul-Henri Spaak (BSP). De socialist uit Brussel domineerde de Belgische diplomatie bijna onafgebroken tussen 1936 en 1966. In die dertig jaar bekleedde hij het ministerschap Buitenlandse Zaken in vijftien verschillende regeringen. Tussen 1957 en 1961 was hij bovendien secretaris-generaal van de NAVO.
In feite was hij enkel in de periode van absolute christendemocratische meerderheid (1949-1954) verwijderd van de diplomatieke besluitvorming. Vanuit die posities overzag Spaak de evolutie van de vooroorlogse neutraliteitspolitiek naar de naoorlogse collectieve veiligheid in het kader van de NAVO. Hij was, kort gezegd, de architect en belichaming van de ‘Atlantische’ oriëntatie van België tijdens de Koude Oorlog.
Spaaks beleid was een afspiegeling van de naoorlogse trend van de West-Europese socialistische partijen om het communisme te veroordelen en zich met volle overtuiging achter de NAVO te scharen.6 Toch stond na afloop van de Tweede Wereldoorlog niet in de sterren geschreven dat België zou worden ondergebracht bij een door de Verenigde Staten geleid militair bondgenootschap.
Al tijdens de ballingschap van de regering in Londen had Spaak zich laten overtuigen van het failliet van de neutraliteitspolitiek en de nood aan een getrapte veiligheidsarchitectuur met een sterke regionale groepering van West-Europese landen tussen de nationale soevereiniteit en een heruitgave van de Volkenbond in. Na de oorlog verzette hij zich echter tegen de vorming van een anti-Sovjetblok en hoopte hij West-Europa als een derde macht tussen de twee supermachten te positioneren.
Bovendien keek hij eerder naar de Britten dan naar de Amerikanen voor leiderschap.7 Spaaks visie van een sterk West-Europa, dat onafhankelijk van de Verenigde Staten en de Sovjet-Unie stond, lag in het verlengde van de opvattingen van zijn partijgenoten.8
Pas toen het voor hem duidelijk werd dat de Britse en Franse terughoudendheid over de inschakeling van West-Duitsland in een geïntegreerd West-Europa enkel met Amerikaanse betrokkenheid kon worden overwonnen, veranderde Spaak het geweer van schouder en begon hij in te spelen op de angst voor het communisme, die zich in de loop van 1948 na de Praagse staatsgreep en de Berlijnse blokkade onder de West-Europese bevolking verspreidde.
Bij zijn befaamde ‘Nous avons peur’-rede voor de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties (VN) in september 1948 waarschuwde hij voor de ‘vijfde colonnes’ van de Sovjet-Unie in West-Europa, maar toen was de naoorlogse populariteit van de Belgische communisten al tanende.9 In de verkiezingen van 1946 hadden ze met 12,7 procent van de stemmen een hoogtepunt behaald, maar een jaar later werden de communisten uit de regering gezet en vanaf 1950 konden ze nog maar enkele procenten van het kiespubliek overtuigen.
Nadat België zich in 1949 als oprichtend lid had aangesloten bij de NAVO vestigde de politieke aandacht zich voornamelijk op binnenlandse breuklijnen, zoals de konings-, taal- en schoolkwesties. De Koude Oorlog liet de socialisten, net zoals de christendemocraten en liberalen, eerder koud.10
Daardoor maakte het Atlantische verdedigingsstelsel net zoals andere facetten van de Belgische pacificatiedemocratie (de constitutionele monarchie, de liberale rechtstaat, de welvaartstaat, Europese integratie enz.) onderdeel uit van een ‘elitaire consensus’ over de partijgrenzen heen.
In de praktijk zorgde die consensusvorming ervoor dat een kleine groep ‘wijze staatsmannen’ in samenspraak met het diplomatieke korps en het ministerie van Defensie in alle beslotenheid de richtlijnen van de NAVO kon uitvoeren.
In de drie decennia na de afloop van de Tweede Wereldoorlog lieten volksvertegenwoordigers zich dan ook in de regel niet in met de fundamentele oriëntaties van het defensiebeleid. Doorgaans stelden enkel de communisten in de Kamer vragen en interpellaties over de opslag van kernwapens.11 In dat verband is het sprekend dat de drie grote partijen alle hun stilzwijgende goedkeuring verleenden aan de geheime onderhandelingen met de Verenigde Staten die in 1963 uitmondden in de opslag van Amerikaanse tactische kernkoppen op de luchtmachtsbasis in Kleine Brogel.12
Tot het midden van de jaren 1960 was het vooral Spaak die binnen de politieke elite het Belgische veiligheidsbeleid vormgaf. Hij kon voor zijn beleid bovendien rekenen op de steun van zijn eigen partij. Stilaan begon de pro-Atlantische naoorlogse generatie echter van het politieke toneel te verdwijnen en bracht de babyboomgeneratie de opkomst van Nieuw Links voort.
Daardoor ontstond in de overgangsperiode een generatieconflict over de centrale pijler van de partij: tussen het traditionele economische radicalisme en een breder postmaterialistisch radicalisme. Toen in 1966, na Frankrijks gedeeltelijke terugtrekking uit de NAVO, was beslist om het NAVO-hoofdkwartier (SHAPE) naar Brussel te verplaatsen, kwam Spaak in aanvaring met zijn partijgenoten. De overgrote meerderheid van de socialistische Kamerleden, die in de oppositie zetelden, stemde tegen de vestiging van SHAPE in België en voerde de druk op de NAVO op om zich in te spannen voor ontspanning en ontwapening. Een handvol socialisten, onder wie Hendrik Fayat, onthield zich. Spaak, die samen met Antoon Spinoy als enige overtuigde pro-Atlantische socialist mee met de christendemocratische meerderheid had gestemd, stapte kort daarop uit de politiek.13
De vestiging van het NAVO-hoofdkwartier in België was geen geïsoleerde kwestie. In het voorjaar van 1967 vaardigde het socialistische partijbureau voor het eerst een motie ter ondersteuning van de anti-atoommarsen uit.
In mei van dat jaar keurde de Algemene Raad bovendien een resolutie goed die zich uitsprak tegen de automatische vernieuwing van het Noord-Atlantisch Verdrag, dat in 1969 zou aflopen. De Raad onderstreepte nogmaals het belang van detente met het Oosten en maakte zelfs gewag van de afschaffing van de militaire blokken. Toen de BSP in 1968 weer in de regering trad, stierf die beginnende politisering echter af en richtten de socialisten zich weer op binnenlandse aangelegenheden.14
Bij die plotse ommezwaai leiden de historici Mabille en Lorwin af dat de kritische socialistische houding ten aanzien van het veiligheidsbeleid tussen 1966 en 1968 voornamelijk te verklaren is als een oppositieverschijnsel.15
Toch staat buiten kijf dat de druk van de socialisten een belangrijke impact had op de inspanningen van de nieuwe christen- democratische minister van Buitenlandse Zaken Pierre Harmel. Met de aanname van het zogenaamde ‘Harmelrapport’ zorgde hij ervoor dat de NAVO de detente in december 1967 opnam als een van haar officiële doelstellingen.
Bovendien speelden Spaak (in de eerste helft van de jaren 1960) en Harmel (in de tweede helft) een voortrekkersrol bij het opzetten van een dialoog met de Warschau-pactlanden.16 Dat suggereert dat de socialisten wegbereiders waren voor de Europese detente, die in de jaren 1970 haar hoogtepunt zou bereiken.
Na twee jaar in de oppositie was de BSP vanaf 1968 weer een regeringspartij. De Ibramco-affaire in 1974 dreef de socialisten echter opnieuw in de oppositie. Dat politieke schandaal is relevant voor ons verhaal omdat Simonet, die op dat moment minister van Economische Zaken was, er nauw bij betrokken was.
Net zoals in het rakettendossier enkele jaren later handelde hij in naam van de regering, maar verzuimde hij tegelijkertijd de regering afdoende op de hoogte te houden. Zo sloot zijn kabinet in december 1972 op eigen houtje een geheim akkoord met de Iraanse overheid over de bouw van een olieraffinaderij in België, hoewel dat akkoord de belofte bevatte dat de Belgische staat 20 procent van het kapitaal zou leveren. Simonet nam kort na de ondertekening van dat akkoord ontslag als minister.
In januari 1974 viel de regering-Leburton over het aanslepende schandaal en werden er vervroegde verkiezingen uitgeschreven. Daarna gingen de christendemocraten en liberalen een coalitie aan, die onder het premierschap van Leo Tindemans drie opeenvolgende regeringen standhield. Nadat de liberalen een verkiezingsnederlaag kregen te verduren, werden ze in juni 1977 in de regering-Tindemans IV vervangen door de BSP, de Volksunie (VU) en het Front Démocratique des Francophones (FDF). Die ruime coalitie van christendemocraten, socialisten en regionalistische partijen bleef ook aan de macht onder de regering-Vanden Boeynants II (oktober 1978-april 1979) en de regering-Martens I (april 1979-januari 1980), met uitzondering van de uitstap van de VU in april 1979.17
In de jaren 1970 was het internationale klimaat ondertussen meer ontspannen. Nadat de Belgische diplomatie de detente actief mee had helpen bevorderen in de jaren 1960, werd het land opnieuw een loyale bondgenoot in de NAVO en verviel de Koude Oorlog tot ‘achtergrondruis’.18 De studentenrevolte aan de Katholieke Universiteit Leuven had daarenboven de communautaire spanningen weer hoog op de politieke agenda geplaatst, wat in 1970 uitmondde in de eerste staatshervorming. Niet veel later leidde de neergang van het Bretton Woodssysteem en de olieboycot door de OPEC, de organisatie van olie-exporterende landen, een langdurige economische crisis in, die het hele decennium aansleepte.
De overheersing van communautaire en sociaal-economische aangelegenheden had haar uitwerking op het defensiebeleid. Zo verviel het debat over de vervanging van de F-104 Starfightergevechtsvliegtuigen grotendeels in een conflict tussen de Vlaamse voorkeur voor de Amerikaanse F-16 en de Waalse voorkeur voor de Franse Mirage. Bovendien zakten de defensiekredieten in 1974 door de economische malaise tot een dieptepunt van 2,75 procent van het bnp, hoewel minister van Defensie Paul Vanden Boeynants van de Parti social-chrétien (PSC) het tij daarna wist te keren.19
Ondanks de overheersing van binnenlandse thema’s zette de politisering van het veiligheidsbeleid zich op de achtergrond verder. Vooral de jongerenafdelingen van de BSP en de Christelijke Volkspartij (CVP) bleven midden jaren 1970 tijdens nationale partijcongressen aansturen op een heroverweging van het traditionele defensiebeleid.20
De vredesbeweging, die voor de Vietnamoorlog nagenoeg uitsluitend door de communisten werd gedragen, kreeg een nieuwe impuls door een kruisbestuiving van progressieve katholieke vredesorganisaties en linkse jongerenverenigingen. Die alliantie werd bekrachtigd door de oprichting van de overkoepelende vredesorganisaties Comité National d’Action pour la Paix et le Développement (CNAPD) in Wallonië in 1970 en het Overlegcentrum voor de Vrede (OCV) in Vlaanderen in 1975. Die ontwikkelingen in het middenveld hadden in de tweede helft van de jaren 1970 ook een impact op het parlementaire debat. Enkele Kamerleden van de babyboomgeneratie van de BSP, CVP en regionalistische partijen deinsden er niet langer voor terug om de regering te interpelleren over het veiligheidsbeleid.21
Tot medio 1977 hield de stilzwijgende consensus over kernwapens echter stand. De parlementaire kritiek op het veiligheidsbeleid bleef beperkt tot conventionele thema’s, zoals het hervormingsplan voor de dienstplicht van Vanden Boeynants, de aankoop van F-16’s en het Belgische aandeel in de wapenhandel met dictatoriale regimes.
Kort na het aantreden van de regering-Tindemans IV kwam er verandering in met het uitbreken van de controverse over de zogenaamde ‘neutronenbom’. Die geavanceerde kernkop minimaliseerde de fysieke impact van de nucleaire ontploffing in ruil voor een maximalisatie van de neutronenstraling. De Amerikaanse regering van Jimmy Carter stond op het punt om hem in productie te nemen toen er in juni 1977 een mediastorm over uitbrak. Uiteindelijk zette het Congres het licht op groen, maar Carter eiste een openlijke uitnodiging van de West-Europeanen om de kernkop op hun grondgebied op te stellen voordat hij zijn finale goedkeuring voor productie zou geven.
De West-Duitse regering van de sociaaldemocraat Helmut Schmidt eiste op haar beurt dat de kernkoppen niet alleen in de Bondsrepubliek zouden worden opgeslagen. Die laatste voorwaarde, geformuleerd in januari 1978, was echter geheim en was enkel bekend bij de Amerikanen. Vanuit dat opzicht zetten Bonn en Washington in het voorjaar van 1978 een diplomatiek offensief op poten.
Dat richtte zich op België en Nederland, de twee landen die omwille van technologische en geografische redenen als enige naast Duitsland in aanmerking kwamen om de kernkoppen te stockeren.22
De internationale neutronenbomkwestie kwam bovendrijven tijdens de crisis over het Egmontpact, dat de binnenlandse politiek in wezen bleef overheersen tot het ontslag van Tindemans in oktober 1978. Daardoor kwam het neutronenbomdebat in België later op gang dan in Nederland en de Bondsrepubliek.23
Aanvankelijk had het verzet van onderop een lokale weerslag. Het OCV en het CNAPD zetten in oktober 1977 een campagne op onder het motto ‘ontwapenen om te overleven’ naar aanleiding van een speciale ontwapeningsconferentie van de VN die zou plaatsvinden in mei en juni 1978. Naarmate de neutronenbom meer in opspraak kwam, begon het verzet tegen de nieuwe kernkop centraal te staan in de campagne. Nadat de provincieraden van Luik en Henegouwen en een aantal gemeenten zich openlijk tegen de neutronenbom hadden uitgesproken, was het duidelijk dat het veiligheidsbeleid het gewone volk niet langer koud liet.24
In de daaropvolgende jaren werd het gemeengoed voor lokale politici, gemeenteraden, middenveldorganisaties en bezorgde burgers om ministers en partijleiders aan te schrijven en zich tegen het kernwapenbeleid van de regering te verzetten.25
Zoals te verwachten was, gaven de communisten de eerste aanzet op het niveau van de nationale politiek. Louis Van Geyt, de voorzitter van de Kommunistische Partij van België (KPB), correspondeerde al in september over de neutronenbom met minister van Buitenlandse Zaken Simonet. Van Geyt meende dat de invoering van de kernkoppen de nucleaire drempel zou verlagen, de wapenwedloop zou aanzwengelen en roet in het eten van de wapenbeheersingsgesprekken zou gooien.26
In zijn brief en in drie daaropvolgende communistische vragen in de Kamer en Senaat in het najaar spoorde hij de regering aan om een standpunt in te nemen tegen de productie van de neutronenbom.27 Omdat het wapen was ontworpen om mensen door straling te doden maar gebouwen intact te laten, zag links de neutronenbom bovendien als een soort ultiem kapitalistisch wapen. Die aantijging kon Simonet echter niet overtuigen om een principieel standpunt in te nemen tegen de neutronenbom. Hij drukte Van Geyt op het hart dat de regering het dossier bestudeerde en dat het parlement zou worden ingelicht als en wanneer de regering op vraag van de NAVO een definitief standpunt innam.28
Op 12 september bracht Simonet op een vergadering van het socialistische partijbureau zelf de neutronenbom ter sprake. Hij beklemtoonde daarbij dat de BSP zich niet mocht ‘laten beïnvloeden door de stellingname van de Westerse communistische partijen’. Hij kreeg echter geen steun.
Integendeel, hij joeg Louis Tobback, Ernest Glinne en Guy Cudell in het harnas. Net zoals Van Geyt vreesden ze dat de invoering van de neutronenbom een ‘nieuwe impuls’ aan de wapenwedloop zou geven.29 Door dat meningsverschil werd het dossier verwezen naar de werkgroep Landsverdediging. Op 3 oktober bracht Cudell verslag uit over de beraadslagingen van die werkgroep en stelde hij voor om een parlementair debat uit te lokken. Ook Tobback, Glinne en Piet Vermeylen spraken zich opnieuw uit tegen de neutronenbom.30
Op het moment van die vergadering zat Simonet echter in Washington, D.C., waar hij als minister van Buitenlandse Zaken onder meer over de nieuwe kernwapentechnologie overlegde met Amerikaanse bewindvoerders. Daardoor kon hij niet verhelpen dat de ‘verwerping’ van de neutronenbom tijdens een nationaal politiek congres van de BSP op 8 oktober werd opgenomen in een resolutie.
Het merendeel van de honderden mandatarissen stemde voor de resolutie, en dus tegen de neutronenbom.31
Het OCV en CNAPD slaagden er bovendien in om de handtekening van de BSP, naast die van de KPB en het Rassemblement Wallon (RW), onder hun nationale oproep voor ontwapening te krijgen. De petitie bevatte naast andere strijdpunten van de vredesbeweging een eis voor een verbod op onderzoek naar en productie van de neutronenbom.32
Toch bleef een ondubbelzinnige uitspraak van het partijbureau tegen de neutronenbom uit. Rond de jaarwisseling lag het debat overigens enige tijd stil. Dat was op het moment dat de kwestie in Nederland net begon te escaleren, waardoor de Tweede Kamer de neutronenbom begin maart verwierp.33
Terwijl bij de noorderburen niet alleen socialisten maar ook veel christendemocraten zich verzetten tegen de kernkop, slaagden de partijbureaus van de CVP en PSC erin om de kwestie onbesproken te laten in de eerste maanden van 1978, ondanks de deelname van het katholieke middenveld in het verzet in België.34 Bovendien stond het aarzelende verzet van de BSP niet volledig haaks op het regeringsbeleid. In oktober 1978 had de ministerraad Simonet en Vanden Boeynants opgedragen om een ‘afwachtende houding’ aan te nemen in de internationale organen en consultaties.35 Simonet bleef het regeringsstandpunt tijdens de gehele duur van de controverse verdedigen in binnen- en buitenland. Eerder toonde ik al aan dat die ‘afwachtende houding’, samen met de afwijzing van de kernkoppen in de Nederlandse Tweede Kamer, een cruciale factor was in de beslissing van Carter om de productie van de neutronenbom in april voor onbepaalde tijd op te schorten.36
Het besluit van de Amerikaanse president belemmerde op zijn beurt een verdere politisering van het veiligheidsbeleid in België, want in de lente van 1978 werden kwesties als de neutronenbom, de jaarlijkse bijeenkomst van de Noord-Atlantische Raad en de ontwapeningsconferentie van de VN voor het eerst grondig bediscussieerd in de Kamer.37 Dat gebeurde grotendeels in het kader van de jaarlijkse begrotingsdebatten voor Defensie en Buitenlandse Zaken.
Een jaar later, in de lente van 1979, vormden die debatten het startschot van het politieke debat over het NAVO-Dubbelbesluit. Ditmaal zouden de houdingen van Simonet en de regering aan de ene kant en veel van zijn partijgenoten aan de andere kant wel uiteenlopen.
In de eerste helft van 1978, toen het openbare defensiedebat zich toespitste op de neutronenbom, hielden afgevaardigden van de geallieerde ministers van Buitenlandse Zaken en Defensie bij de NAVO een reeks vertrouwelijke gesprekken. Die mondden uit in een consensus over de invoering op het Europese strijdtoneel van Pershing II- en kruisraketten, twee hoogtechnologische tactische kernwapens die de Sovjet-Unie zouden kunnen treffen.
Het debacle over de neutronenbom had de vraag naar vooruitgang op het gebied van wapenbeheersing bij de West-Europese publieke opinie echter blootgelegd. Daardoor besloot het NAVO-overleg in de tweede helft van 1978 om de invoering van de kernraketten te paren aan een wapenbeheersingsvoorstel, hoewel dat laatste de modernisering van het tactisch kernwapenarsenaal niet mocht fnuiken.
Aan het begin van 1979 schaarden de staatsleiders van de ‘grote vier’ (Washington, Londen, Parijs en Bonn) zich tijdens een conferentie op het Franse eiland Guadeloupe achter die methode van het ‘dubbele spoor’. Daar herhaalde bondskanselier Schmidt bovendien zijn eis om de nieuwe kernwapens over zo veel mogelijk NAVO-landen te verspreiden. Meer bepaald wensten de vier grootmachten een beroep te doen op drie kleinere lidstaten. Die zouden samen met West-Duitsland en het Verenigd Koninkrijk de kruisraketten moeten stockeren op hun grondgebied. Die landen waren Italië, Nederland en België.38
Met dat opzet in het achterhoofd reisde een afgevaardigde van de Amerikaanse nationale veiligheidsadviseur Zbigniew Brzezinski in maart 1979 naar Rome, Den Haag en Brussel om poolshoogte te nemen bij de topdiplomaten van die lidstaten. De afgevaardigde kon melden dat de functionarissen zich in het algemeen achter de methode van het dubbele spoor schaarden, maar dat er van onderop ‘druk zou zijn om de Sovjetdreiging eerst door middel van wapenbeheersingsgesprekken te beperken en om enkel in te stemmen met de moderniseringsprogramma’s als deze pogingen falen’.39
De NAVO wees die werkwijze echter van de hand en stond erop dat wapenbeheersingsgesprekken in geen geval de invoering van de kernraketten volledig mochten beknotten. In de daaropvolgende maanden zou ‘wapenbeheersing eerst’ echter aan populariteit winnen onder de bevolking van de vijf vooropgestelde gastlanden, en dan vooral in de Bondsrepubliek, Nederland en België. Daardoor herhaalde Schmidt de eis die hij tijdens het neutronenbomdebat had gesteld en koppelde hij de participatie van de Bondsrepubliek voorwaardelijk aan de deelname van minstens twee andere continentaal-Europese landen.
Dat betekende dat naast Italië ook België en/of Nederland moesten meedoen.40
In Brussel sprak Brzezinski’s afgevaardigde met Alfred Cahen, Simonets kabinetschef. Diezelfde maand drukten Duitse diplomaten Cahen en zijn collega’s tijdens een bilateraal overleg op het hart dat ‘de onderhandelingen slechts tot stand kunnen komen nadat de NAVO haar besluitvaardigheid heeft aangetoond’.41 Begin april brachten de Amerikanen bovendien een werkstuk in het NAVO-overleg met West-Europese diplomaten en militairen. Dat onderstreepte andermaal dat wapenbeheersing geen vervanging van, maar een aanvulling op het kernrakettenprogramma vormde.42
Op het moment van die vertrouwelijke gesprekken verkeerde de Belgische regering in een crisis, die in gang was gezet door het ontslag van Tindemans in oktober 1978 en pas ten einde kwam na de vorming van de regering-Martens I op 3 april 1979. Daardoor kreeg Simonet aanvankelijk vrij spel. In mei beloofde hij de staatsleiders en de ministers van Buitenlandse Zaken van het bondgenootschap op de jaarlijkse bijeenkomst van de Noord-Atlantische Raad dat hij ‘alles in het werk zou stellen om een positief besluit af te dwingen in de regering en bij de publieke opinie’.43
Het is dus duidelijk dat de minister van Buitenlandse Zaken de ‘afwachtende houding’ van het neutronenbomdebat had opgegeven. In zijn memoires noemde Simonet Carters eis van een openlijke West-Europese uitnodiging voor de neutronenbom ‘maf’ en ‘de omgekeerde wereld’.44 Het Dubbelbesluit zag hij echter in een ander licht. Eerder onderzoek heeft uitgewezen dat niet de Amerikanen maar de Europeanen, en meer bepaald bondskanselier Schmidt, de opstelling van Amerikaanse kruisraketten op het Europese strijdtoneel had afgedwongen.
Terwijl de neutronenbom in het NAVO-overleg werd gebracht door kernwapendogmatici in het Amerikaanse Pentagon, namen Europese politiek-militaire elites het voortouw in de promotie van de nieuwe langeafstandsraketten. Schmidt, Simonet en andere Europese atlantici zagen die wapens als een remedie tegen het gevaar van ‘ontkoppeling’ van de Amerikaanse en West-Europese defensie-architectuur.
De logica achter dat ontkoppelingsgedachtegoed was zowel politiek als militair. In het tijdperk van wederzijds gegarandeerde vernietiging vreesden de Europeanen dat de Verenigde Staten niet de nodige wilskracht zouden hebben om hun strategische kernwapenarsenaal in te zetten in geval van een oorlog met de Sovjet-Unie in Europa. Nucleaire langeafstandsraketten in de ‘grijze zone’ tussen tactische en strategische kernwapens moesten de doctrine van afschrikking daarom bevorderen, omdat ze de Amerikaanse vastberadenheid om de nucleaire trigger over te halen zouden versterken en de krachtdadigheid van de Europees-Amerikaanse koppeling andermaal zouden tonen aan de Sovjet-Unie.45
Die redenering berustte op een militaire logica die terugging op het naoorlogse idee dat de Amerikaanse ‘atoomparaplu’ de beste verdediging tegen Sovjetagressie bood. Scherpziende militairen, zoals de Belgische generaal Robert Close, hadden in de jaren 1970 echter de aandacht gevestigd op het bankroet van die strategie en een pleidooi gehouden voor een herwaardering van de conventionele NAVO-strijdkrachten. Maar dat vereiste verregaande investeringen, en daar waren zelfs de meest pro-Atlantische politici in West-Europa doorgaans niet voor te vinden – zeker niet in tijden van economische crisis. Politieke beleidsmakers hadden daarom de neiging om hun geloof in de atoomparaplu te versterken, net op het moment dat die aan geloofwaardigheid begon in te boeten.
Een sprekend voorbeeld is het voorwoord van Simonet in een ophefmakend boek van de voornoemde generaal Close, dat in december 1976 werd uitgebracht. Daarin wrong de toekomstige minister van Buitenlandse Zaken zich in bochten om zijn blijvende geloof in de nucleaire afschrikking te verdedigen. De toenemende wankelmoedigheid van de Amerikaanse nucleaire wilskracht zou de Europees-Amerikaanse koppeling net versterken. ‘De sleutel van de afschrikking’, zo meende Simonet, ‘ligt niet in de zekerheid van nucleair engagement maar net in zijn onzekerheid.’ 46
Zes maanden na de publicatie van Closes boek werd Simonet aangesteld als minister van Buitenlandse Zaken. Twee jaar later, tijdens de vormingsgesprekken van de regering-Martens I in maart 1979, nam hij in zijn kabinet de touwtjes stevig in handen. Uit correspondentie met Martens blijkt dat hij ‘per se’ ter plaatse wilde blijven. Ter compensatie van de christendemocratische inkleding van het premierschap en Defensie dwong hij bovendien een stevigere socialistische vertegenwoordiging onder de topdiplomaten af. Zo werd zijn voormalige kabinetschef Alfred Cahen gepromoveerd tot directeur-generaal van de politiek in het diplomatieke korps en werd de Vlaamse socialist François Roelants er aangesteld als secretaris-generaal.47
Die promoties leidden echter niet tot een kritische socialistische visie op het traditionele veiligheidsbeleid in de wereld van de Belgische diplomatie. Integendeel, ze waren erop gericht om de Spaakistische visie op Buitenlandse Zaken te vrijwaren. Zo had Cahen zijn loyaliteit aan de Atlantische oriëntatie van het veiligheidsbeleid al bewezen op de Belgische ambassades in Congo en de Verenigde Staten in de jaren 1960 en 1970, terwijl Roelants in het najaar van 1979 een uitgebreid dossier over de kruisraketten opstelde dat nauw aansloot bij de visie van de NAVO.48 In april, meteen na de totstandkoming van de regering-Martens I, vertrok Simonet op een privéreis naar Washington, D.C. Twee van zijn kabinetsmedewerkers meenden te hebben opgevangen dat de minister van Buitenlandse Zaken in de zijlijn van dat privébezoek de Amerikanen had verzekerd van Belgische deelname aan het NAVO-Dubbelbesluit. Zij lekten die informatie naar kritische partijbureauleden van de Vlaamse SP en Franstalige PS, die nog maar enkele maanden daarvoor in het leven waren geroepen na de splitsing van de unitaire partij.49 Wat er ook moge zijn van Simonets garantie, de Ibramco-affaire zat bij die kabinetsmedewerkers allicht nog vers in het geheugen. De manier van handelen nam bovendien een loopje met het kersverse regeerakkoord, dat eraan herinnerde dat ‘de Belgische deelneming aan geïntegreerde NAVO-projecten’ integraal bij de regering lag.50
In de drie maanden volgend op Simonets reis vonden de jaarlijkse parlementaire commissievergaderingen en debatten over de begroting van Buitenlandse Zaken en Defensie plaats. De eerste internationale mediaberichten over de NAVO-top van december verschenen in april, nadat de geallieerde ministers van Defensie het vitale belang van de Pershing II- en kruisraketten hadden onderstreept op de halfjaarlijkse bijeenkomst van de Nucleaire Planninggroep van het bondgenootschap.
De commissievergaderingen en begrotingsdebatten vormden daarom een ideale voedingsbodem voor de politisering van het veiligheidsbeleid. Er heerste veel ongerustheid over de militaire opbouw van de Sovjet-Unie, in het bijzonder over de opstelling van de nucleaire SS-20-raket en de zogenaamde ‘Backfire’-bommenwerper. Opvallend was echter dat er tegelijkertijd steeds meer kritische geluiden opdoken. Zo bekritiseerden enkele communistische, socialistische en regionalistische volksvertegenwoordigers de pessimistische voorstelling van de Oost-Westbalans die minister van Defensie Vanden Boeynants had geschetst en benadrukten ze domeinen waarin de NAVO kwalitatief superieur bleef.51
Robert Denison (PS) had Vanden Boeynants in april op een bijeenkomst van de Kamercommissie voor Defensie bovendien het vuur aan de schenen gelegd over de gunstige uitspraak van de Nucleaire Planning-groep over de Pershing II- en kruisraketten. Tot Denisons verbijstering waren zijn aanmerkingen niet opgenomen in het gepubliceerde eindverslag van de Kamercommissie. In mei gaf hij daarom het startschot van het openbare politieke debat over de kernraketten. Hij vroeg de minister van Defensie in de Kamer of de NAVO-landen onder druk werden gezet om de nieuwe kernraketten op hun grondgebied te ontvangen.
Dat zou een fundamentele ommezwaai in de nucleaire strategie inluiden, aldus Denison, omdat de nieuwe kernwapens het grondgebied van de Sovjet-Unie zouden kunnen treffen. Vanden Boeynants kaatste terug dat de installatie van de SS-20 en Backfire een antwoord van de NAVO noodzaakte. De NAVO overwoog inderdaad de optie van de Pershing II- en kruisraketten. Maar, zo benadrukte Vanden Boeynants, de parlementsleden werden uitgenodigd om het dossier te bestuderen en een parlementair debat te voeren parallel met de NAVO-deliberaties.52
De Franstalige socialisten gingen op dat aanbod in en bogen zich over het dossier. Op 5 juni sprak de militaire commissie van de PS, geleid door Denison, zich uit tegen de kernraketten.53 En op 21 juni stelde senator Fortuné Lambiotte dat de kernraketten enkel mochten worden opgesteld als wapenbeheersing met de Sovjet-Unie geen vruchten afwierp.54
De PS wilde dus voorrang geven aan wapenbeheersing, hoewel de Amerikanen en Duitsers al hadden duidelijk gemaakt aan Belgische diplomaten en militairen dat die optie uitgesloten was. Tegelijkertijd bleven de Franstalige socialisten voorzichtig en richtten ze hun kritiek niet te veel op Simonet.
Die kritische rol was weggelegd voor Louis Tobback (SP), die op 4 juli de minister van Buitenlandse Zaken interpelleerde en de logica van West-Europese defensiedeskundigen op haar kop zette. De kernraketten zouden het gevaar van ‘ontkoppeling’ niet verhelpen maar juist in de hand werken, volgens Tobback. Als de Amerikanen de Sovjet-Unie vanuit West-Europa konden treffen, dan zouden ze hun eigen strategische kernmacht niet meer nodig hebben en een oorlog met de Sovjet-Unie tot het Europese vasteland proberen te beperken.55
In september nodigde het Amerikaanse ministerie van Buitenlandse Zaken Tobback in Washington, D.C. uit om het dossier te komen bestuderen, maar dat bracht hem niet op andere gedachten.56 Inmiddels had ook SP-voorzitter Van Miert zich ontpopt als een vurig tegenstander van de kernraketten. Ook de vredesbeweging kreeg in het najaar concreet gestalte met de oprichting van het Vlaams Aktiekomitee tegen Atoomwapens (VAKA). Dat voerde samen met het CNAPD campagne tegen de kernraketten en plande een nationale betoging op 9 december.
Die campagne was succesvol: volgens een opiniepeiling in november kantte bijna twee derde van de Belgen zich tegen de opstelling van de kruisraketten.57
Op 19 november belandde het politiserings-proces door een resolutie van het SP-partijbureau in een stroomversnelling. In die resolutie sloten de Vlaamse socialisten zich in navolging van hun Franstalige collega’s aan bij de vooropstelling van wapenbeheersing. Daarnaast eisten ze een parlementair debat en riepen ze de achterban op om deel te nemen aan de nationale betoging van 9 december.58
Tijdens een partijcongres van de PS, dat eveneens op 19 november plaatsvond, legde Denison verscheidene mogelijke partijstandpunten op tafel. De militaire commissie van de Franstalige socialisten bevestigde opnieuw haar standpunt om ‘categorisch de installatie van die wapens in Europa te weigeren zolang alle mogelijkheden tot onderhandelingen met de Sovjet-Unie niet zijn uitgeput’. Een door het PS-partijbureau opgerichte studiegroep stelde echter voor om de beslissing zes maanden uit te stellen om wapenbeheersing eerst een kans te geven. Volgens Denison getuigde dat compromis van ‘gezond verstand’. Het haalde de druk van de ketel, zowel van bovenaf vanwege de NAVO als van onderop vanuit de socialistische achterban.59
Ook Simonet hield op het congres van 19 november een lange monoloog, die maar weinig partijleden kon overtuigen. Tot dan had de minister van Buitenlandse Zaken de kernrakettenkwestie naar zijn hand kunnen zetten. Zo was het bijvoorbeeld Roelants, de topdiplomaat die door Simonets toedoen was aangesteld als secretaris-generaal van het diplomatieke korps, die een uitgebreid dossier had opgesteld dat de basis vormde voor verdere discussie in de regering. In september en oktober was Simonet bovendien de dialoog met Bonn en Washington blijven domineren.60
Achteraf gaf eerste minister Martens toe dat er voor de uitvaardiging van de SP-resolutie op zijn kabinet simpelweg ‘geen dossier’ over de kernraketten bestond.61 José Desmarets (PSC), die zijn partijgenoot Vanden Boeynants in oktober had vervangen als minister van Defensie, noemde Simonet dan ook ‘de leider van de affaire’.62 Een rapport van een Amerikaanse diplomaat bestemd voor president Carter wees er echter in oktober op dat ‘de eerste minister, minister van Buitenlandse Zaken en minister van Defensie in België allen het NAVO-programma en Belgische deelname erin steunen en bereid zijn om een vertrouwensstemming in het parlement te houden’.63
Dat trio zag de tekens aan de wand en stelde alles in het werk om democratische invloed tegen te werken. Zo weigerden ze in de cruciale weken na 19 november een openbaar parlementair debat te organiseren of zelfs een preliminair regeringsstandpunt uit te werken. Ze lieten alleen een gesloten debat in drie gezamenlijke sessies van de parlementaire commissies voor Defensie en Buitenlandse Zaken toe, waarin de parlementsleden het dossier van Roelants kregen voorgelegd. Maar een diverse groep parlementsleden interpelleerde de regering en forceerde zo op 6 en 7 december toch een marathondebat in de Kamer.64 De acht interpellanten, uit alle noemenswaardige politieke strekkingen van het land, waren unaniem in hun afkeer van het ontwijkingsgedrag van de regering. De VU-, KPB- en SP-facties dienden bovendien moties in die de vooropstelling van wapenbeheersing eisten, terwijl andere parlementsleden uit de meerderheid (drie van de CVP en een van het FDF) op eigen houtje gelijkaardige voorstellen deden.
De Kamer zou op 12 december over die moties stemmen. Als een meerderheid voor zou stemmen, werd de Belgische deelname aan het Dubbelbesluit allicht onmogelijk. Daarom formuleerde Simonet aan het einde van het marathondebat een voorstel dat was geïnspireerd op het compromis dat tot stand was gekomen in zijn eigen partij: België zou deelnemen aan het Dubbelbesluit maar het recht behouden om de opstelling van kruisraketten op Belgisch grondgebied na elke halfjaarlijkse bijeenkomst van de Noord-Atlantische Raad te herzien in het licht van de vooruitgang van de wapenbeheersingsgesprekken met de Sovjet-Unie.65 Het partijbureau van de PS keurde dat compromis op 8 december unaniem goed. Het groene licht van de CVP, de PSC en het FDF volgde op 10 december.66 De enige regeringspartij die bleef tegenstribbelen was de SP.
In de laatste week voor de NAVO-top van 12 december evolueerde het compromisvoorstel van Simonet geleidelijk tot het finale regeringsstandpunt: België keurde het Dubbelbesluit goed, maar verbond er zich toe het Belgische aandeel in het programma elke zes maanden te heroverwegen afhankelijk van de wapenbeheersingsgesprekken. Dat proces verliep echter niet van een leien dakje.
Integendeel, een vernuftig staaltje achterkamerpolitiek was nodig om het socialistische verzet buitenspel te zetten. We zagen al dat het partijbureau van de PS Simonets voorstel had goedgekeurd op 8 december. Toch wandelden enkele prominente Franstalige socialisten, onder wie Ernest Glinne en Guy Spitaels, de dag erna mee met hun Vlaamse collega’s en de andere 50.000 betogers, die het VAKA en het CNAPD hadden opgetrommeld in Brussel. Zelfs PS-voorzitter André Cools helde in de euforie van de betoging over naar een voorstel van Tobback en Van Miert om in de NAVO te pleiten voor een uitstel van het Dubbelbesluit met zes maanden. De Franstalige socialisten zouden tot 11 december open blijven staan voor dat pleidooi, terwijl de Vlaamse socialisten tot het allerlaatste nippertje bleven vasthouden aan de opschorting van de NAVO-top.
Denemarken had op 28 november al een uitstel van een halfjaar voorgesteld in de Noord-Atlantische Raad in permanente zitting. Constant Schuurmans, de Belgische permanente vertegenwoordiger bij de NAVO, voorspelde op dat moment dat het Deense voorstel ‘problemen voor de andere bondgenoten [lees: België, red.] zou veroorzaken’.67
Op 4 december vertrouwde de Nederlandse minister-president Dries van Agt bovendien aan Martens toe dat hij zijn regering op het laatste nippertje zou confronteren met een compromisvoorstel dat nauw aansloot bij dat van Simonet maar waarbij de finale beslissing van de Nederlandse regering met twee jaar werd vooruitgeschoven.68 Die werkwijze was Van Agts laatste redmiddel tegen de val van zijn regering over het rakettendossier. Omdat een duidelijke meerderheid in de Tweede Kamer tegen het Dubbelbesluit was gekant, had Den Haag in de Nucleaire Planninggroep immers maandenlang vergeefs gepleit om wapenbeheersing voorrang te geven.69
In die periode speelde Desmarets volgens Duitse diplomaten een cruciale rol in de ‘georkestreerde isolering’ van Nederland in het bondgenootschap.70 Martens, Simonet en Desmarets repten in de ministerraad en het kernkabinet echter met geen woord over de Deense en Nederlandse houding.
Zo ook op de middagbijeenkomst van het kernkabinet op 10 december, waarop de regering had gepland de knoop door te hakken. Simonet vatte achtereenvolgens de onwrikbare standpunten van Bonn, Rome, Londen, Oslo en Washington samen, maar zweeg in alle talen over Nederland en Denemarken. Vice-premier Claes was die 10e december nergens te bespeuren, hoewel partijleden hem al sinds de ochtend trachtten op te sporen. Omwille van de draagwijdte van de regeringsbeslissing werd daarom beslist om de vergadering van het kernkabinet op te schorten tot de volgende dag.71
De volgende ochtend, op 11 december, zaten Cools, Simonet en Spitaels samen met Van Miert, Claes en Tobback in een poging om alle socialisten in het dossier op één lijn te krijgen. Cools was bereid het SP-voorstel over de Belgische eis van een uitstel van het Dubbelbesluit te steunen, maar Simonet verzette zich hevig.
Meteen nadat de zes socialisten zonder besluit uit elkaar waren gegaan, kwam het partijbureau van de PS samen. Daar stelde Simonet voor om een uitstel van het Dubbelbesluit voor te leggen aan de NAVO-raad, maar terug te vallen op het compromisvoorstel als geen enkele bondgenoot het pleidooi van België zou bijtreden. Aangezien niemand – ook de Belgische diplomaten niet – op 28 november Denemarken had gesteund, vermoedde Simonet allicht dat het voorstel op de valreep van de bekrachtiging van het Dubbelbesluit niet op veel bijval zou kunnen rekenen. Het PS-partijbureau keurde die werkwijze omstreeks het middaguur goed met negen tegen vijf stemmen.72 Daarmee was de oppositie van de Franstalige socialisten definitief geneutraliseerd.
In de vroege namiddag keurde ook het kernkabinet Simonets werkwijze goed. Concreet droeg de regering Simonet en Desmarets op om zich meteen naar de NAVO-top in het hoofdkwartier van het bondgenootschap in Evere te begeven. Daar was de vergadering van de ministers van Defensie al van start gegaan. De twee moesten er een uitstel van het Dubbelbesluit met zes maanden ‘testen […] in de coulissen’. De meningen lopen echter uiteen over wat er moest gebeuren als België zou worden teruggefloten.
Naast Tobback en Van Miert, die geen ministerportefeuille hadden en dus niet aanwezig waren op de bijeenkomst van het kernkabinet, beweerde Claes achteraf dat het kernkabinet de eis van de SP had aanvaard om de NAVO-top te onderbreken als het uitstel geen steun verwierf.73 De notulen van de vergadering betwisten echter dat Claes die eis in het kernkabinet heeft verdedigd, laat staan doorgedrukt. Nergens in het verslag is immers een spoor te bekennen van een dergelijke eis.
Integendeel, er staat te lezen dat Claes er zich namens de Vlaamse socialisten toe verbond om de werkwijze van Simonet te aanvaarden. In die zin was er zelfs een projectbesluit in de trant van Simonets compromisvoorstel (Belgische deelname maar halfjaarlijkse evaluatie) bijgevoegd in het verslag.74
Op een achtereenvolgend beraad van het SP-partijbureau bleef Claes overigens ambivalent. Enerzijds was hij van mening dat men moeilijk van de NAVO-ministers kon verwachten dat ze ‘voor de schone ogen van Van Miert en Tobback’ langer in Brussel zouden blijven. Anderzijds suste de socialistische vicepremier na een uitbrander van Van Miert dat er hoe dan ook een onderbreking van de NAVO-top zou plaatsvinden als België geïsoleerd stond. De partijvoorzitter kon enkel verbouwereerd antwoorden dat er ‘duidelijk’ was afgesproken: ‘Zes maanden uitstel of nieuw overleg binnen de partij en binnen de regering.’ 75
Terwijl de Vlaamse socialisten kibbelden over een onderbreking van de NAVO-top, waren Simonet en Desmarets in Evere om te achterhalen of België voor zijn uitstelvoorstel kon rekenen op zijn bondgenoten. Desmarets schreef later dat hij het voorstel ‘eerlijk’ maar zonder ‘extreme overtuiging’ had verdedigd bij zijn collega’s. Toch meende de minister van Defensie dat hij de steun kreeg van zijn Deense en Nederlandse tegenhangers.76
Simonet besloot echter de opdracht van de regering naast zich neer te leggen en een dubbelspel te spelen. In zijn memoires gaf hij toe dat hij inschatte dat de sociaaldemocratische regeringen van Denemarken en Noorwegen zich achter hem zouden scharen als België de rangen brak.77
Bovendien had een meerderheid van het Nederlandse parlement op 6 december gestemd voor een motie van de sociaaldemocratische oppositie, die zowel de productie als opstelling van de kernraketten verwierp. Daardoor dreigde het kabinet-Van Agt I te vallen en te worden vervangen door een regering geleid door militante sociaaldemocraten, die immers de verkiezingen van1977 hadden gewonnen.78 Simonet stond dus voor de keuze om de leiding te nemen in een front van kleine landen geleid door sociaaldemocraten en socialisten of trouw te blijven aan de NAVO. Hij koos resoluut voor de tweede optie, zoals hij in een interview met De Ridder in 1986 toegaf:
‘Ik heb inderdaad aan de Nederlanders, de Denen en de Noren gezegd: voor ons is het OK, wij gaan akkoord met het besluit.’ 79
In de ochtend van 12 december vertelden Martens en hij vervolgens aan Claes en Van Miert dat België geïsoleerd stond en dat de andere lidstaten zich verzetten tegen de onderbreking van de NAVO-top.80 Achteraf bleek natuurlijk dat België helemaal niet zo geïsoleerd stond als de eerste minister en minister van Buitenlandse Zaken hadden laten uitschijnen. In zijn ‘naïviteit’ besefte Van Miert toen echter niet dat Simonet ‘zo grof [kon] komen liegen’.81
In de heisa van het moment werkte Simonets dubbelspel echter goed genoeg om de Vlaamse socialisten over de streep te halen. En zo eindigen we waar we het verhaal zijn begonnen. Op een spoedberaad van het SP-partijbureau op 12 december omstreeks het middaguur bracht Claes de boodschap dat een onderbreking van de NAVO-top ‘volkomen uitgesloten was’ en het uitstel van zes maanden ‘niet houdbaar binnen de regering’ was. De SP kon het been stijf houden, aldus Claes, maar ‘dan zien de socialistische ministers zich verplicht hun ontslag aan te bieden’.
Het partijbureau moest dus kiezen: ofwel gaf het het verzet tegen het Dubbelbesluit op, ofwel viel de regering. Tot die laatste optie was een meerderheid niet bereid. Het regeringsstandpunt, dat in essentie identiek was aan het compromisvoorstel dat Simonet op 7 december in de Kamer had onthuld, werd hierdoor met vijftien tegen negen stemmen goedgekeurd.82
Dat daarmee het laatste obstakel van de baan was voor het Dubbelbesluit – niet alleen in België maar ook in de internationale besluitvorming – wordt duidelijk uit de waterval van beslissingen, die er in enkele uren tijd op volgden: de bekrachtiging van het regeringsstandpunt door achtereenvolgens het kernkabinet en de ministerraad, een vertrouwensstemming in de Kamer en de ondertekening van het Dubbelbesluit door de ongeduldig wordende internationale delegaties in Evere.83
De socialisten vormden het sluitstuk in de Belgische deelname aan het Dubbelbesluit, hoewel er ook in andere regeringspartijen sprake was van verzet van onderop. Zo schatte Martens bijvoorbeeld een week voor de NAVO-top van 12 december 1979 in dat 10 van de 56 Kamerleden van de CVP bezwaar aantekenden tegen de kruisraketten.84 Toch wilde vooral een meerderheid in de partijbureaus van de SP en PS het tactisch-nucleaire conflict tussen Oost en West liever oplossen met wapenbeheersing dan met het Dubbelbesluit.
Toen de NAVO de druk in de weken voor het Dubbelbesluit opvoerde, kwam de socialistische verdeeldheid aan de oppervlakte. Pro-Atlantische socialisten in de traditie van Spaak, zoals Simonet en Claes, verdedigden de Belgische deelname aan het Dubbelbesluit. Een nieuwe generatie socialisten, vertegenwoordigd door Denison, Tobback en Van Miert, verwierp het moderniseringsprogramma en vond dat het traditionele veiligheidsbeleid moest worden hervormd conform de doelstellingen van detente.
Tot de dag voor het Dubbelbesluit leek een meerderheid in de Vlaamse en Waalse partijbureaus zich achter de hervormingsgezinde groep te scharen. De valse overtuiging dat België geïsoleerd was in de NAVO, die bewust in de hand was gewerkt door Simonet, trok echter eerst de PS en vervolgens de SP over de streep.
Het is duidelijk dat de kritische stemmen van de West-Europese sociaaldemocratische partijen nauwelijks op elkaar waren afgestemd, in tegenstelling tot de nauwe samenwerking tussen Simonet en Schmidt. Van Miert vertelde achteraf in een interview dat zijn internationale contacten in 1979 beperkt waren.
Met de Nederlandse socialisten was er wel enig contact, maar met de Deense minister van Buitenlandse Zaken Kjeld Olesen, die eveneens tegen het Dubbelbesluit was gekant, ontbrak elke communicatie.85 Dat was cruciaal, want zoals Simonet achteraf toegaf, zou er op de NAVO-top een coalitie tussen de twee Scandinavische landen en België zijn ontstaan als hij open kaart had gespeeld met Olesen en andere collega’s. De christendemocratisch-liberale regering van Van Agt zou dan hoogstwaarschijnlijk zijn gevallen, waarna allicht een regering onder leiding van de Partij van de Arbeid in Nederland tot stand zou zijn gekomen. Die nieuwe Nederlandse regering zou zich zonder twijfel hebben aangesloten bij het sociaaldemocratische front.
Die ontwikkelingen zouden op hun beurt het verzet in de sociaaldemocratische partij van bondskanselier Schmidt hebben aangewakkerd, en misschien ook in de Italiaanse socialistische partij. Enkele jaren later zou een dergelijke transnationale coalitie van sociaaldemocraten en socialisten tegen de kruisraketten tot stand komen. In bovenstaand tegenfeitelijk scenario zou dit ‘Scandilux-experiment’ in zekere zin al in 1979 zijn ontstaan, met het belangrijke verschil dat dan ook socialisten in België en eventueel ook Nederland zouden regeren.86 Een dergelijk coalitie zou allicht fataal zijn geweest voor het Dubbelbesluit.
Het gebrek aan transnationale coördinatie en het krachtdadige optreden van pro-Atlantische sociaaldemocraten als Schmidt, Simonet en Claes zorgden er echter voor dat het Dubbelbesluit standhield. De inspanningen van Simonet en Claes legden geen windeieren voor hun internationale aanzien. Nog in december 1979 lieten de Amerikanen aan de Belgische minister van Buitenlandse Zaken weten dat hij de steun van de Carter-regering had om de Nederlander Joseph Luns op te volgen als secretaris-generaal van de NAVO.87
De dagen van de Carter-regering waren echter geteld, en ook Simonet verloor enkele weken na het Dubbelbesluit opnieuw zijn ministerportefeuille. Hij werd opnieuw verdacht van schuldig verzuim bij de vorming van de regering-Martens II. Zo kon hij zijn ambitie om in Spaaks voetsporen te treden niet waarmaken. In 1984 stapte hij over naar de liberalen, maar hij zou nooit meer een nieuwe ministerpost bekleden. Claes bouwde aan het begin van de jaren 1990 zijn internationaal kapitaal wel verder uit als minister van Buitenlandse Zaken en president van de Partij van de Europese Socialisten. In 1994 werd hij aangesteld als secretaris-generaal van de NAVO.