Naast de laatste overlevende dichter van het kunstenaarsgenootschap de Pink Poets is Patrick Conrad (°1945) de laatste jaren vooral bekend om zijn romans noir, waarvoor hij zowel de Diamanten Kogel (2007) als de Hercule Poiroitprijs (2015) kreeg. Hij is ook nog steeds actief als beeldend kunstenaar, met een voorkeur voor collages, waarmee hij vaak zijn eigen dichtbundels illustreert. Als filmmaker veroorzaakte hij ophef met de cultfilm Mascara (1987), met Charlotte Rampling in de hoofdrol, maar hij maakte ook tv-documentaires over Paul van Ostaijen en Gerard Walschap.
In 2016, niet toevallig het jaar waarin zijn moeder overleed, legde Patrick Conrad de laatste hand aan Uit de dodendoos, zestig korte teksten over overleden vrienden en familieleden. In het woord vooraf schrijft hij:
Ik heb natuurlijk veel meer waardevolle personen rond mij weten sterven, waaronder sommigen van wie ik erg veel hield. Maar op enkelen na heb ik me beperkt tot degenen van wie ik een foto heb gevonden waar wij samen op staan. Al was het om mezelf te bewijzen dat ze echt deel uitmaakten van mijn leven. Een eigenzinnige, willekeurige keuze dus. Zeker geen evenwichtige, volledige of eerlijke hulde aan de velen die mij ontgaan zijn en die ik nog dagelijks mis. Eerder een zelfportret van iemand die zich in de blik van de anderen spiegelt.
Zacht Lawijd selecteerde vijf schrijversportretten uit Conrads ongepubliceerde ‘dodendoos’. (Manu van der Aa)
Op een mistige morgen in de koude winter van 1954 verliet nonkel Eugène zonder veel uitleg maar voorgoed de familiewoning in de Stadionstraat op het Kiel (Antwerpen). Eddy bleef alleen met zijn moeder achter, tante Mireille, die ook de zuster van mijn vader was. Voor mijn veertienjarige neef stortte de wereld in elkaar. Hij hield er trouwens tot het einde van zijn leven een trauma aan over. Misschien was dit de reden waarom hij, ondanks een gevarieerd, inventief en tumultueus liefdesleven waarvoor zijn vader niet moest onderdoen, zelf nooit van zijn eerste vrouw heeft willen scheiden.
Eddy en ik waren allebei enige zonen, meer nog: wij waren de enige kinderen van de familie. Hij was drie jaar ouder dan ik en omdat hij stoutmoediger was, keek ik naar hem op als naar de superheld die van niets bang was en mij de weg naar de ondeugd moest wijzen. We groeiden dus samen op als de aanbeden kleinkinderen van onze gemeenschappelijke grootmoeder, bomma Janssens, die weduwe was en temidden van donkere, gebeeldhouwde meubels woonde die ze aan een vorig leven in het Verre Oosten had overgehouden.
Om zijn zuster te helpen, ving mijn vader Eddy na de echtscheiding op en zat ik van de ene dag op de andere met een grote broer opgescheept.
In 1958 vertrok hij naar Brussel om aan de Vrije Universiteit (VUB) rechten te gaan studeren. Drie jaar later deelden de twee debuterende dichters een studentenkamer op de universiteitscampus. Eddy was een luidruchtige branieschopper maar een voorbeeldige student, terwijl ik weinig om mijn studies gaf en mijn dagen hoofdzakelijk in de duisternis van de cinematheek doorbracht.
Men houdt het niet voor mogelijk, maar het was de schuld van de literatuur indien wij traag maar zeker uit elkaar groeiden. Toen Eddy debuteerde, sloot zijn poëzie eerder bij de nieuw realisten aan, een literaire stroming waar mijn vrienden en ik als Pink Poets in spe, geen dedain maar weinig interessse voor toonden. Later zouden onze uiteenlopende meningen over poëzie in een vrij steriele maar open ruzie uitmonden. Zo herinner ik mij dat wij elkaar ooit tijdens een onweer in de propvolle bogengang rond het San Marcoplein in Venetië toevallig tegen het lijf liepen zonder elkaar te groeten. Na deze pathetische climax bereikt te hebben, besloten wij echter om vrede te sluiten en om alle misverstanden te vermijden, nooit meer ernstig over literatuur te praten.
Eddy evolueerde van nieuw realist naar een vorm van neoromantiek en oogstte heel wat succes in Nederland terwijl ik, die er ook niets voor deed, bij onze noorderburen nauwelijks aan de bak kwam. Hij ‘verhollandste’ onbewust en dit was niet alleen aan zijn geaffecteerde manier van voorlezen maar ook aan zijn toenemende zuinigheid te merken. Hij begon ook zeer verzorgde thematische bloemlezingen samen te stellen waarin hij telkens een stuk of wat gedichten van mij opnam. Eerlijk gezegd had het ook moeilijk anders gekund.
Toen ik begin negentig definitief zuidwaarts emigreerde, kwam hij mij geregeld opzoeken. Om te tafelen, te drinken, over collega’s te roddelen, maar vooral om petanque te spelen, een sport die mij altijd snel de keel uithing. Hij was meestal diep ongelukkig want smoorverliefd, maar steeds in blakende gezondheid. Het waren onze ultieme momenten van wellicht oppervlakkige maar hilarische en onvermijdelijke medeplichtigheid. Wij beleefden zonder het te weten onze laatste gigantische dagen.
Niemand had toen kunnen vermoeden dat de 21ste eeuw niet voor hem weggelegd was. Het begon met een spectaculair voorteken op zijn verjaardag in 2001: 11 september, de aanslag op de Twin Towers. Zes maanden later viel het verbijsterende nieuws dat hij een fatale hersentumor had. En zes maanden later maakte hij er zelf een einde aan. De nacht voor de euthanasie heb ik telefonisch van hem afscheid genomen. Hij was nauwelijks verstaanbaar. Maar dat heeft niemand geweten.
Ik woon al lang geen uitvaarten meer bij omdat ik het emotioneel niet meer aankan en ben dus ook ditmaal thuisgebleven. Wie was ik trouwens om daar in het noorden te midden van de huilende weduwen voor het volk te staan treuren omdat Eddy ons te vroeg had verlaten zonder er ooit in gelukt te zijn zich als de grote broer te gedragen waar ik zo naar verlangde?
Toen ik in 1962 Nic van Bruggens precieuze bundel Een kogel, met een gehelmde Brigitte Bardot op de cover, in handen kreeg, wist ik meteen dat ik de delicate jongeman die deze verzen geschreven had, vroeg of laat noodgedwongen tegen het lijf zou lopen. Voor mij belichaamde hij de moderne romanticus, de onverhoopte schakel met de Vlaamse schrijvers van wie ik op school leerde houden: Van de Woestijne, Van Ostaijen, Gilliams of Burssens. Vijf jaar later was het zover en voorzag hij het titelblad van zijn debuutbundel met een opdracht : ‘Met genoegen, voor Anquetil, Baudelaire en Conrad.’ Sport (vooral voetbal voor zijn esthetiek), poëzie en vriendschap waren de drie drijfveren die deze melancholische estheet, deze fluwelen provocateur naar de hoogste toppen zouden leiden vooraleer hij door een onverbiddelijke en onafwendbare draaikolk van zelfvernietiging in zijn dodelijke hel zou afdalen.
Nic en ik bleken, althans op het vlak van de literatuur, heel wat punten gemeen te hebben: om onze wanhoop te verwerken en onze triestheid en onze eenzaamheid te verbergen, hanteerden we met eenzelfde oppervlakkig cynisme, met eenzelfde wufte arrogantie de codes van wat later als een vorm van maniërisme werd gecatalogeerd. En wat onze levenswandel betrof, die beantwoordde volgens de kwaadsprekers en de azijnpissers uit de provincie aan de oubollige regels van een verachtelijk want asociaal dandyisme. Door zoveel afgunst en onbegrip aangemoedigd, besloten we ons imago van ‘meest degoutante verschijnsel in de Vlaamse literatuur’ te structureren en gingen we op 22 november 1972 in de inmiddels gesloopte patisserie Thys op de Antwerpse De Keyserlei over tot de stichting van Pink Poets, zonder precies te kunnen omschrijven wat deze term inhield en vooral zonder te vermoeden dat ons toekomstig postmodern, postdadaïstisch genootschap tot een waar fenomeen zou uitgroeien, waar men zich vijfenveertig jaar later nog steeds in hogere en zelfs academische kringen vragen over stelt.
Dag voor dag tien jaar na de stichting, op 22 november 1982, besloten de twee stichters, om niet in de karikatuur van de karikatuur te vervallen, via een kort bericht van het persagentschap Belga, het doorluchtige genootschap te ontbinden. Zo vernamen de leden die het avontuur overleefd hadden via de pers dat wij op een vrij ondemocratische manier onze activiteiten staakten maar dat wie ooit Pink was geweest het uiteraard voor het leven bleef.
Onze vriendschap en onze wederzijdse bewondering voor elkaars werk bleven onaangeroerd, al liepen vanaf toen onze wegen uit elkaar. Nic stortte zich meer en meer in de alcohol, terwijl ik mijn geluk eerder in de glamoureuze leugens van de droomfabriek had gevonden. We zochten elkaar nog sporadisch op en onze ontmoetingen bleven nog een tijd gekenmerkt door een zorgvuldig gecultiveerde zelfspot, de heimwee naar vervlogen schoonheid en de deprimerende hunkering naar zoekgeraakte elegantie.
Misschien was Nic achter zijn koele maskers minder tegen de toenemende vulgariteit gewapend dan ik. Terwijl ik laf en ongemerkt naar het zuiden vluchtte, bleef hij koppig aan het front en zocht hij zijn heil in de drank en de gewelddadige confrontatie met de omringende domheid en onwetendheid. Het was toen dat hij voor de fatale lijdensweg koos die hem naar de dood zou leiden. Zo bracht hij de laatste jaren van zijn leven tierend en vloekend in volkscafés door en was hij meestal te dronken om te beseffen dat hij in mekaar werd geramd. Het was niets meer dan een aanslepende, masochistische vorm van trage zelfmoord.
In de zomer van 1990 was ik voor een paar dagen in Antwerpen en zag ik hem voor het laatst. Met zijn lange, grijze baard, zijn wilde haardos, zijn kapotte sandalen en zijn magere benen vol schaafwonden, die uit zijn gescheurde bermuda staken, had ik de man die vroeger noch Dior, noch Saint-Laurent schuwde eerst niet herkend. Hij strompelde als een verdwaasde landloper voor mijn deur door de Zirkstraat en moest regelmatig tegen de gevels aan de overkant van de staat aanleunen om niet in elkaar te storten. Ik opende het raam en riep zijn naam. Mijn ooit zo geraffineerde vriend, mijn Pinke spitsbroeder van weleer draaide zich om en wierp een wazige blik in mijn richting. Maar hij had geen flauw idee wie die vreemde man was die uit zijn raam hing en naar hem wuifde. Ik achtte het dus beter om niet aan te dringen en hem alleen zijn eenzame weg over de wolken, nergens meer heen, te laten vervolgen.
Nic bleef ondanks zijn politieke sympathieën voor de Vlaamse beweging een stiekeme francofiel. Titels als Jardin des Modes, Rameau in Maart en Places des Vosges, drie van zijn belangrijkste dichtbundels, cycli als ‘Les Alentours d’Y’ of ‘De Combourg Sonnetten’ liegen er niet om. En voor Nic heette een grasmat een ‘pelouse’. Misschien heeft hij daarom als laatste koketterie een ‘quatorze juillet’ gekozen om definitief een punt achter zijn ultieme versregel te zetten.
In de nacht van 10 op 11 november 2011 vernam ik dat Werner Spillemaeckers overleden was. Discreet, in stilte, min of meer vergeten. Een beetje vanop afstand ook, zoals hij geleefd had. En mineur tot in de dood. En ik dacht: ‘Pink Poet was en blijft een levensgevaarlijk beroep.’
Ik sprak Werner voor het laatst in Antwerpen op 14 oktober 2005, tijdens de vernissage van mijn retrospectieve tentoonstelling ‘Terug van Weggeweest’ in Het Elzenveld. Ondanks het feit dat wij elkaar in geen tien jaar gezien hadden, was hij zowat de enige met wie ik een kort maar aanmoedigend gesprek over mijn werk voerde. Want Werner was een ernstig man. De ernst die hij als griffier bij de rechtbank van eerste aanleg, die zwijgzaam van op zijn aangewezen plaats alles hoort en ziet en neerschrijft, met de jaren had verworven. Gelukkig ontpopte de grijze pennenlikker zich regelmatig tot de vrijgevochten avantgardeauteur die wij unaniem bewonderden. Baas in eigen boek, zei hij, de slogan van de dolle mina’s parafraserend, en alles was gezegd. Bovendien was hij uitgever van luxueuze, eigenzinnige eenmanstijdschriften die hem uiteindelijk, zoals het hoort, ruïneerden.
Toen ik meer dan dertig jaar voordien met Nic van Bruggen in een dadaïstische bui en bij het verorberen van roze icecream in patisserie Thys op de De Keyserlei de Pink Poets oprichtte, waren Nic en ik het meteen eens dat de eerste van de dertien leden die ons genootschap zou tellen niemand anders dan Werner kon zijn. Omdat hij als geen ander en quasi onbewust beantwoordde aan de ondefinieerbare, absurde criteria die wij vooropgesteld hadden. Een week later vierden wij gedrieën, met de nodige luister, zijn lidmaatschap in het uitmuntende en selecte restaurant Criterium, eveneens op de De Keyserlei.
Ik noemde Werner Baudelaire. Niet wegens zijn experimentele geschriften maar eerder om zijn evidente fysieke gelijkenis met zijn Franse voorganger. Baudelaire Spillemaeckers miste geen enkel feest, al hield hij zich altijd rustig en met zijn sombere blik observerend op de achtergrond. Een stille getuige, een geheimzinnige, onvergetelijke aanwezigheid. Thuis, in zijn vrijgezellenflat in de Molenstraat, luisterde hij naar Brahms terwijl hij zich voor de nacht klaarmaakte en naar het doek van Pol Mara staarde dat voor de helft achter een rechte piano verdween waar niemand op speelde.
Voor de buitenwereld leidde hij een gemillimeterd leven met de nodige schaduwzones die niemand kon vermoeden, maar die zich voor de aandachtige lezer in zijn ascetische teksten weerspiegelden.
Twee dagen na zijn overlijden noteerde ik: 11 /11/11. Je dood, Werner, is nog te vers om met de nodige afstand en nuchterheid in onze herinneringen te graven. Maar wees alleszins welkom in de dodendoos. Je bent in goed gezelschap, jij die dezelfde dag als Guillaume Apollinaire koos om heen te gaan.
In oktober 1963 volgde ik als aspirant eerste kandidatuur Germaanse filologie voor de eerste en de laatste keer in mijn absurde universitaire carrière een cursus van professor Leopold Flam in de grote aula van de VUB over een onderwerp waar ik weinig van begreep en dat mij sinds lang ontgaan is. Ik was achttien jaar, als slachtoffer van barbaarse inwijdingsrituelen kaalgeschoren, en werd door oudere, fascistoïde studenten dagelijks vernederd en gekweld. Mijn dromen lagen elders.
Naast mij nam een kleine, geblokte, kalende, in zichzelf gekeerde man plaats, die veel ouder leek dan de andere eerstejaarsstudenten. Het was zuiver toeval want niemand kende niemand. Hij stelde zichzelf met zijn zachte, haast fluisterende stem op zijn haperende toon voor: Jef Geeraerts. Hij leek op een stadsbediende, volgde de uiteenzetting van Flam met aanhoudende aandacht en nam vlijtig notities. Niets in zijn onopvallend uiterlijk en zijn voorbeeldige houding kon mij doen vermoeden dat deze doodgewone man als gewestbeheerder in Belgisch-Congo al het losbandige leven achter de rug had dat hij later in zijn schandaal verwekkende Gangreen-cyclus omslachtig en met de nodige overdrijving en verdichting eigen aan therapeutische memoires zou neerschrijven.
Jef en ik werden vrienden. Niet alleen omdat we allebei enige kinderen waren die begonnen te schrijven maar misschien vooral omdat wij, al was het onbewust, een grondige hekel aan de schijnheiligheid van de kerk, het gezag en de omringende bourgeoisie deelden. Dat nam niet weg dat hij een voorbeeldige student was terwijl ik nauwelijks de lessen bijwoonde en mijn dagen liever in de cinematheek doorbracht. Hij studeerde af terwijl ik het voor bekeken hield na mij drie jaar na mekaar pro forma in de eerste kandidatuur ingeschreven te hebben.
Na met zijn diploma op zak een paar dagen les gegeven te hebben, hield ook Jef het voor bekeken. Tijdens zijn studies was hij van zijn eerste vrouw gescheiden, had hij zich van alle familiale banden losgemaakt en was hij klaar voor een avontuurlijke, eigenzinnige schrijverscarrière.
Wij bleven elkaar vaak zien. Eind jaren zestig, begin jaren zeventig waren onze wildste jaren. Met Gangreen 1. Black Venus had Jef al in 1968 niet alleen bewezen een groot stilist te zijn, hij had ook voor de nodige opschudding en paniek in onze brave, katholieke contreien gezorgd.
Ik woonde nog in Brussel, waar ik aan de filmschool studeerde, maar bracht al mijn nachten in Antwerpen door. Soms bij Henri-Floris Jespers, maar ook vaak bij Jef die toen midden in de hoerenbuurt rond het Centraal Station woonde, op de hoek van de Lange Winkelstraat en de Dambruggestraat, boven het hoerenkot van zijn snoezige vriendin Rosinneke, die beneden in de vitrine zat. Die undergroundsfeer lag me wel. Het riep bij mij de troebele mythologie rond de figuur van Jean Genet op, die ook een poosje in Antwerpen in een hoerenkot in de Zakstraat onderdak gevonden had. Daar leerde ik de echte Jef Geeraerts kennen, de rebel, de sprookjespooier, maar ook de estheet, de macho die gulzig in het leven bijt, de romanticus, de auteur die misschien toch de waarheid sprak toen hij zijn Afrikaanse seksuele en andere uitspattingen beschreef.
Maar in 1972, om precies te zijn op 12 januari, ontmoette hij de vrouw die de vrouw van zijn leven zou worden: Eleonore Vigenon. Aan zijn grenzeloze verliefdheid te zien, wist je dat hij meteen begrepen had dat slechts weinig uitverkorenen dit zeldzame geluk te beurt vallen. Het koppel vestigde zich na een tijd in een appartement op de Cogels Osylei in Berchem. Dat is waar ik de tortelduifjes op een avond ging melden dat ik op mijn beurt de grote liefde ontdekt had en dat ze Hillary heette. Jef was zodanig opgetogen dat hij mij een speer cadeau deed die een Afrikaans stamhoofd hem ooit geschonken had, een van de weinige voorwerpen die ik mijn leven lang van het ene huis naar het andere heb meegesleurd en die vandaag nog steeds als een magisch geladen object in mijn bureau prijkt.
Eleonore en Jef kwamen Hillary en mij geregeld op onze zolder in de Pelgrimstraat en later in ons huis in de Van Noortstraat bezoeken. In 1976 beschreef hij een van deze zwoele avonden in zijn autobiografische roman Dood in Bourgondië en kon ik nagaan in welke mate hij, zoals alle schrijvers van goeden huize, de werkelijkheid verdraaide of verfraaide. Hij had ook dat zeldzame talent om zijn leven te ensceneren, al was het om de mythe te onderhouden. Maar nu had ik letterlijk het bewijs in handen dat waarschijnlijk de meeste van zijn sterke verhalen ook fel overdreven waren.
Want dat kon hij, Jef: overdrijven. Op een charmante, haast aandoenlijke manier, overtuigd dat men elk van zijn woorden voor waar nam. Bewijs hiervan het wonderlijke, haast gênante portret dat hij van mij in augustus 1969 in Elseviers Weekblad schetste: ‘Als de laatste dandy Patrick Conrad, verscholen achter de zwarte glazen van zijn zonnebril, aarzelend, efebisch slank, modieus gekleed, door de drukke straten van Antwerpen dwaalt – hij is uitgesproken een kind van de grootstad – kijken opvallend veel voorbijgangers om. Vrouwen houden de adem in. Etc.’ Niets is minder waar. De meeste vrouwen die ik in mijn leven gekruist heb, hielden hun adem niet in en op straat draaide niemand zich naar mij om.
Toen ik met Jane, de vrouw van mijn leven, in de Provence ging wonen, bleven Jef en Nora vaak bij ons overnachten wanneer ze naar het zuiden afzakten om er hun talrijke vrienden op te zoeken. Het werden telkens geweldige avonden. Hoe kon het ook anders: met twee verliefde koppels en een dertigjarige vriendschap kon de sfeer niet kapot.
Het was pas vanaf het moment dat mijn thrillers in het begin van deze eeuw van een zekere erkenning begonnen te genieten dat ik minder van Jef ben gaan horen. Tot die ene, afstandelijke, koude handdruk op de boekenbeurs, nadat ik in 2007, vier jaar na hem, voor Starr de Diamanten Kogel had gewonnen. Ik heb nooit begrepen waarom hij zo reageerde want van enige concurrentie tussen ons kon er geen sprake zijn. Tenzij hij als eerste sterauteur van Vlaamse misdaadromans, die gewend was alleen aan de top te staan, niet kon aanvaarden dat er rond hem nog andere schrijvers zich, al dan niet succesvol, over hetzelfde genre bogen.
Na de dood van Eleonore heb ik Jef niet meer teruggezien. Aan mij lag het niet en het speet mij. Maar vrienden wisten mij te vertellen dat hij ontroostbaar was, een zeer teruggetrokken leven leidde en haast niet meer buiten kwam.
Op 22 mei 2015 woonde ik echter helemaal achteraan in het crematorium van Lochristi samen met Veerle Claus zijn plechtige uitvaart bij. Ik, die nochtans gezworen had dit soort ceremonies als de pest te mijden.
Harry Mulisch zag ik voor het laatst op de uitvaartplechtigheid van Hugo Claus in het Antwerpse Bourlatheater, eind maart 2008. Twee jaar later was hij aan de beurt.
Hij zag er aangedaan uit, dat wel, en was duidelijk geraakt. Maar hij leek ook opgelucht zijn oude vriend, reisgenoot, trawant van het eerste uur, compagnon in de revolutie, concurrent, vijand, collega, hoe moet ik het noemen, overleefd te hebben, alsof hij een weddingschap met zichzelf gewonnen had. Hij paradeerde graatmager in zijn spannende jeans voor de camera’s zoals men in Cannes tijdens het filmfestival over de rode loper loopt. Hij groette mij met een droge hoofdknik vanop afstand. Ik was aangenaam verrast omdat hij mij, naarmate zijn status van ongenaakbare literaire icoon vorm begon te krijgen, nog zelden zag staan. Zelfs toen ik toevallig naast hem op een terras in Venetië zat en hem aan mijn nieuwe vrouw wilde voorstellen en hij deed alsof hij mij met een opdringerige gondelier verwarde. Normaal. Mulisch was zich niet eens bewust dat er naast Claus nog meer mensen in Vlaanderen schreven. Mulisch was dé auteur, de getormenteerde intellectueel die al te graag in allesomvattende romans en ook daarbuiten met zijn onoverzichtelijke kennis pronkte, terwijl hij met meewarige blik neerkeek op het grut, op de meute kleine ‘srijvers’ (zoals hij het woord uitsprak) die hem omringden. Maar hoe zou je zelf zijn. Tenslotte was hij de auteur van De ontdekking van de hemel die tot de beste Nederlandse roman aller tijden was uitgeroepen.
Buiten hun talent en hun grote belezenheid, hun bewondering voor de jonge Fidel Castro en mooie vrouwen, hadden Claus en Mulisch, ondanks een haat-liefde verhouding die een halve eeuw aansleepte, weinig gemeen. Claus was speels, bourgondisch, gul, barok, romantisch, multigetalenteerd en vooral een immens dichter. Mulisch was droog, cerebraal, afstandelijk, zakelijk, alleen op het schrijven gericht en vooral een veel minder begaafde gelegenheidsdichter. Claus werd op het internaat door arme nonnen opgevoed. Mulisch door de kamermeid van zijn rijke ouders. Maar beiden worstelden met het troebel oorlogsverleden van hun vaders. Claus probeerde het van zich af te schrijven in Het verdriet van België. Als zoon van een nazisympathisant en een joodse moeder had Mulisch het er moeilijker mee. Een groot deel van zijn oeuvre is dan ook aan dit innerlijk conflict gewijd: Het stenen bruidsbed, De zaak 40-61, De aanslag of Siegfried, zijn er voorbeelden van.
En Claus was een dandy, daar waar Mulisch slechts van dure kleren hield. ‘Geboorte en dood: theater’, zei Claus om zijn demonen met een wuft gebaar van zich af te wimpelen. Waarop Mulisch veel somberder repliceerde: ‘Ik ben de Tweede Wereldoorlog.’
Al bij al heb ik Mulisch in de jaren zeventig slechts een tiental keren ontmoet. Op literaire avonden, in de coulissen van poëziefestivals of, zoals op de foto, in privéclub V.E.C.U. in Antwerpen. Die avond kwam hij een voordracht geven en was ik zijn inleider. Traditiegetrouw had Staf Breugelmans, de eigenaar en bezieler van de club, iedereen voor de lezing op een uitmuntend diner in ‘La Pérouse’, het gerenommeerde sterrenrestaurant op de Flandriaboot, uitgenodigd. Om Mulisch te verblinden, bestelde onze mecenas de meest exquise gerechten en werden de beste wijnen opgediend. Maar Mulisch bleef van marmer. Toen het dessert werd aangeboden, stelde hij voor om op zijn beurt de bijpassende wijn te offreren en vroeg de sommelier om een fles Château d’Yquem 1966, waarvan ik de prijs uit welvoeglijkheid liever verzwijg. Als aandenken schonk hij mij het etiket van de fles, voorzien van de volgende opdracht: ‘Voor Patrick. Dit is het grote leven! H.M.’ Het soort collectors item dat men bewaart om het in financieel moeilijke tijden te kunnen verkopen. Wat inmiddels ook gebeurd is.
Soms denk ik dat het, om de droom niet te verbreken, beter is sommige grote schrijvers waarvan men het werk bewondert, niet persoonlijk gekend te hebben. Wie weet wat een teleursteling het zou geweest zijn om auteurs als Baudelaire, Flaubert, Faulkner of Keats in levende lijve ontmoet te hebben.