maart 2022, nummer 1

Sinds kort geeft het koloniale verleden ook in België weer aanleiding tot een maatschappelijk en politiek debat. Iedereen die het afgelopen najaar de actualiteit volgde, herinnert zich de voorstelling van het expertenrapport in de Bijzondere Kamercommissie die zich buigt over ons koloniale verleden – ook wel de ‘Congocommissie’ genoemd.1 Eerder was er al een resolutie van het Brusselse Parlement omtrent de kwestie.2 Ook de wetenschappelijke wereld liet zich niet onbetuigd.

Dit werk dat het hoofd van een Oba (koning) voorstelt, werd net als vele andere voorwerpen in 1897 door Britse troepen meegenomen tijdens de verwoesting van Benin City in het huidige Nigeria. De Universiteit van Abderdeen kocht het op een veiling in 1957. Onderzoek toonde recent aan dat het geroofd was. De Universiteit gaf het einde 2021 terug.  © University of Abderdeen

Dit werk dat het hoofd van een Oba (koning) voorstelt, werd net als vele andere voorwerpen in 1897 door Britse troepen meegenomen tijdens de verwoesting van Benin City in het huidige Nigeria. De Universiteit van Abderdeen kocht het op een veiling in 1957. Onderzoek toonde recent aan dat het geroofd was. De Universiteit gaf het einde 2021 terug. © University of Abderdeen

Zo stelde Restitution Belgium, een onafhankelijke expertengroep met academici, conservatoren en erfgoedspecialisten, in juni 2021 op eigen initiatief een set van ethische richtlijnen voor de museumsector voor.3 

Ook de federale regering bekende kort daarna kleur. Zo kondigde Thomas Dermine, staatssecretaris belast met het wetenschapsbeleid, in juli 2021 aan bereid te zijn Congolese roofkunst in de loop van de huidige legislatuur terug te geven. Deze bijdrage licht bondig het Belgische restitutieplan toe en voorziet het van commentaar.

De krachtlijnen

Het persdossier van het federale restitutiebeleid schuwt de grote woorden niet. In de begeleidende tekst spreekt Dermine van een “Copernicaans voorstel” om de breuk met het verleden (waarin restitutie taboe was) in de verf te zetten en tegelijk de vernieuwing in de benadering te benadrukken. De inhoudelijke originaliteit van het voorgestelde beleid schuilt in het feit dat de juridische eigendom van de voorwerpen wordt onderscheiden en losgekoppeld van het fysieke houderschap. “[We] moeten de symbolische belangen die verband houden met het bezit van geroofde voorwerpen ontkoppelen van de operationele belangen die verband houden met hun materiële teruggave”, dixit de staatssecretaris.4

Het ‘Plan Dermine’ legt de bal dus in het kamp van de voormalige kolonie waarmee België toezegt samen te werken om de fysieke overdracht gecoördineerd te laten verlopen

Het nieuwe beleid gaat dus uit van een onmiddellijke eigendomsoverdracht van erfgoed. Zo zou de Congolese staat meteen worden erkend als enige rechtmatige eigenaar van de door de Belgische staat illegaal verkregen cultuurgoederen. Vervolgens zou zij als juridische eigenaar het recht genieten om ook de materiële restitutie ervan te vragen en dus ook de fysieke controle over de goederen te herwinnen. Dat zou dan gebeuren zodra Congo en de museale instellingen ter plaatse er klaar voor zijn. Het ‘Plan Dermine’ legt de bal dus in het kamp van de voormalige kolonie waarmee België toezegt samen te werken om de fysieke overdracht gecoördineerd te laten verlopen.

In het licht van de voormelde aanpak verdeelt het federale restitutieplan de cultuurgoederen in de federale collecties over drie categorieën. De eerste categorie omvat de voorwerpen waarvan, mits herkomstonderzoek, kan worden vastgesteld dat België ze onrechtmatig heeft verworven. Het gaat hier dus om de voorwerpen die men als ‘roofkunst’ kan aanmerken en die, met het oog op restitutie, eerst van het publieke domein naar het privédomein van de Staat moeten worden overgebracht. Die zogenaamde ‘desaffectatie’ is nodig om de voorwerpen die deel uitmaken van de museale collecties een vervreemdbaar statuut te geven. Zonder die voorafgaande stap is een eigendomsoverdracht immers juridisch niet mogelijk. Na deze desaffectatie zal er in een tweede stap een overeenkomst tussen België en de Democratische Republiek Congo worden gesloten om de juridische eigendom ervan over te dragen.

Het plan onderscheidt ook een tweede categorie van voorwerpen, die onveranderlijk eigendom zouden blijven van de Belgische Staat en zodoende ook steeds tot het openbaar domein zouden blijven behoren. Deze tweede categorie omvat alle collectie-items waarvan vaststaat dat België ze rechtmatig verkreeg.

Tot slot is er nog een derde categorie, met daarin alle voorwerpen waarvan niet kon worden vastgesteld dat België ze rechtmatig verkreeg. Ook zij zouden eerst naar het privaat domein worden overgeheveld, om vervolgens verder onderzocht te worden. Wijst bijkomend herkomstonderzoek op een rechtmatige verkrijging, dan keert het stuk terug naar het publiek domein. “Als dat niet het geval is, valt het voorwerp onder de overeenkomst die is beschreven voor onrechtmatig verworven voorwerpen”, licht de staatssecretaris toe. Toch is deze derde categorie niet zonder meer een voorlopige restcategorie. Immers, voorwerpen waarvoor het niet mogelijk zou zijn uit te maken dat ze rechtmatig zijn verkregen, zouden tot het privaat domein blijven behoren, waardoor zij symbolisch zouden onderscheiden blijven van legitiem verworven voorwerpen. Alleen wanneer toekomstig provenance-onderzoek duidelijkheid zou brengen over de omstandigheden van verwerving, zouden ze toegewezen worden aan de eerste, dan wel tweede categorie, waardoor hun eindbestemming komt vast te liggen.

Voorstel Dermine trekt de restitutiekar

Alvorens een aantal kritische bedenkingen te formuleren: wij zijn bijzonder opgetogen dat ons land aansluiting heeft gevonden bij de groep van pionierslanden (nl. Frankijk, Duitsland en Nederland) wat de teruggave van koloniaal erfgoed betreft. Het federale restitutieplan heeft de onmiskenbare verdienste er te zijn. Geruime tijd bestond immers de vrees dat geen enkel bestuursniveau het initiatief naar zich toe zou trekken. Tot ons genoegen stellen wij vast dat het de federale overheid is die met het ‘Voorstel Dermine’ de restitutiekar wil trekken en dat de gefedereerde entiteiten zich in deze terughoudend hebben opgesteld. Hoewel het erfgoedbeleid in ons land de federatie verregaand ontsnapt, belangt het vraagstuk van het koloniale erfgoed toch vooral de federatie aan. Immers, als federale wetenschappelijke instelling ressorteert het KMMA (zgn. AfricaMuseum) onder haar bevoegdheid. Op het terrein zal dus vooral het federale beleid een impact ressorteren. Het zal overigens datzelfde federale terugkeerbeleid zijn dat door de wereld zal gezien worden als dé houding van ons land inzake koloniale collecties, zijn federale staatsstructuur ten spijt. Blijft een federaal beleid uit, dan danst België om de hete brij heen. Alleen al om die reden moest de federatie naar ons oordeel het voortouw nemen, wat met het initiatief van de staatssecretaris is gebeurd. Het voorgaande betekent natuurlijk niet dat met het federale initiatief het restitutievraagstuk ook voor de overige overheden in ons land is afgehandeld. Ook over de toekomst van het koloniale erfgoed dat zich in Vlaamse publieke instellingen of collecties bevindt, behoort bijvoorbeeld een beleid te worden ontwikkeld. Dat betekent onder meer dat de herkomst ervan via provenance-onderzoek dient te worden onderzocht en dat daarvoor in de Vlaamse begroting logischerwijze middelen zullen moeten worden vrijgemaakt. Verder lijkt ons een samenwerkingsakkoord tussen alle bevoegde entiteiten (federatie, gemeenschappen en zelfs gewesten) geboden, gelet op de internationale dimensie van de problematiek.

Het ‘Plan Dermine’ heeft de verdienste ogenschijnlijk vaart te willen maken. Zo zegde de staatssecretaris toe dat er nog in de lopende legislatuur erfgoed aan Congo zou worden gerestitueerd: een huzarenstuk om dit in de praktijk waar te maken. Zeker als men bedenkt dat de wetgevingsprocedure in het federale parlement nog moet worden opgestart en ook met de Democratische Republiek Congo de concrete afspraken nog moeten worden gemaakt. Tegelijk verklaart die ambitieuze streefdatum wellicht ook waarom de federatie tot dusver de deelstaten niet betrokken heeft bij de uittekening van het beleid. Natuurlijk is ze daartoe niet verplicht, aangezien dit plan beperkt blijft tot de koloniale collecties in handen van de federale instellingen. Zo is de Vlaamse Gemeenschap op haar beurt bevoegd om een restitutiebeleid uit te tekenen voor de museale sector in Vlaanderen, terwijl de Franse Gemeenschap dan weer aan zet is voor de instellingen die zij beheert. Toch durven wij hopen dat er ten behoeve van de eenduidigheid en omwille van de internationale perceptie uiteindelijk in de federatie en de gefedereerde entiteiten een uniform restitutiebeleid zal worden uitgerold, of dat minstens steeds dezelfde criteria voor teruggave worden gehanteerd.

Wat de formulering van die restitutiecriteria betreft is er wat ons betreft nog werk aan de winkel. Het ‘Plan Dermine’ deelt de koloniale collecties in drie vooraf bepaalde categorieën op. De eerste categorie betreft de “op onrechtmatige wijze verworven voorwerpen”. Volgens de invulling die het federale restitutieplan aan die notie geeft, gaat het dan om zogenaamde roofkunst, zijnde voorwerpen verworven “met geweld of als oorlogsbuit”. Het is opvallend hoe deze benadering in vergelijking met de Duitse, Franse en Nederlandse expertenrapporten erg strikt en allerminst ruimhartig is. De buurlanden verbinden een restitutieplicht aan situaties die het geval van de roofkunst sensu stricto veruit overstijgen.5

Het ‘Plan Dermine’ heeft de verdienste ogenschijnlijk vaart te willen maken. Zo zegde de staatssecretaris toe dat er nog in de lopende legislatuur erfgoed aan Congo zou worden gerestitueerd

Zo hanteert het Duitse expertenrapport de notie “erfgoed verkregen in een context van kolonialisme”, wat refereert aan veel meer dan de formele koloniale overheersing door westerse overheden alleen. Het rapport benadrukt terecht dat de onrechtmatigheid van de verkrijging ook buiten het formeel bestuur om kon voortvloeien uit structuren waarbinnen een groot politiek machtsonevenwicht heeft bestaan. Ook kerkelijke structuren, particulieren en bedrijven opereerden in een koloniale context waarbinnen gezag en macht werden uitgeoefend. Het is binnen die ‘context van kolonialisme’ dat netwerken en praktijken ontstonden die het verzamel- en aankoopbeleid van westerse musea hebben ondersteund of beïnvloed. Een voldragen restitutiebeleid mag daar niet blind voor blijven.

De tweede categorie is die met voorwerpen waarvan niet kon worden vastgesteld dat België ze rechtmatig heeft verworven en waarvoor bijkomend herkomstonderzoek nodig is. Afhankelijk van wat dat oplevert, zullen ze hetzij gerestitueerd worden als roofkunst, dan wel als rechtmatig verworven objecten in de collectie blijven om opnieuw deel uit te maken van het openbaar domein. Wat moet er evenwel gebeuren als provenance-onderzoek geen duidelijkheid brengt? Gelet op de schaarste van de beschikbare informatie over de verwervingscontext zal dat vaker wel dan niet voorkomen. Blijven zulke voorwerpen dan achter in het museum, zij het in een soort van tussencategorie die niet meer tot het openbaar domein behoort, zoals het plan uiteenzet?

De onduidelijkheid over het lot van deze tussencategorie is het gevolg van het feit dat het federale restitutieplan nalaat het vraagstuk van de verdeling van de bewijslast uit te klaren; terwijl net dat essentieel is. Zijn stukken uit de koloniale collecties als roofkunst te beschouwen als men er niet in slaagt de provenance helder te krijgen of geldt er een vermoeden van rechtmatige verwerving tot bewijs van het tegendeel? Elk van beide visies wordt in de gespecialiseerde literatuur verdedigd. Zo vindt men de omgekeerde bewijslast bijvoorbeeld terug in het Franse rapport Sarr-Savoy, terwijl het Nederlandse rapport het tegendeel voorhoudt door vast te houden aan de overtuiging dat een aanzienlijk deel van het koloniale erfgoed ook ten tijde van de kolonisatie op legitieme wijze werd verhandeld. Ook ons lijkt een omgekeerde bewijslast erg ver te gaan, precies omdat de verwervingscontext van vele cultuurgoederen onzeker zal blijven, zelfs na grondig herkomstonderzoek.

Onze terughoudendheid op het vlak van de bewijslast wordt evenwel gecompenseerd door de overtuiging dat ook cultuurgoederen waarvan de provenance onzeker blijft principieel voor terugkeer in aanmerking moeten kunnen komen. In onze overtuiging moet het vernieuwde beleid inzake koloniale collecties immers niet alleen een einde maken aan historisch onrecht, maar tegelijk ook de toegang van integrale bevolkingsgroepen tot hun cultureel erfgoed faciliteren. Daarom stellen wij voor, zoals de expertenrapporten van de buurlanden, bij terugkeerverzoeken ook een tweede beoordelingscriterium te hanteren dat peilt naar de bijzondere betekenis van een cultuurgoed voor het land en/of de gemeenschap van oorsprong. Zo kan een cultuurgoed erg zeldzaam of zelfs uniek zijn, verwijzen naar een belangrijke historische gebeurtenis of een cultische dimensie hebben door zijn inschakeling in rites of tradities. Een weloverwogen en voldragen restitutiebeleid moet volgens ons niet alleen een einde maken aan historisch onrecht, maar behoort bij te dragen aan de reconstitutie in de voormalige kolonies van een representatieve collectie. Zodoende menen wij dat zelfs over de restitutie van legitiem verkregen voorwerpen moet kunnen worden gepraat. A fortiori geldt hetzelfde voor voorwerpen waarvan de herkomstgeschiedenis onzeker blijft. Recent lijkt ook de federale regering tot dat inzicht te zijn gekomen. Het voorontwerp van wet dat op 28 januari 2022 in de ministerraad werd goedgekeurd sluit immers restituties van cultuurgoederen die rechtmatig zijn verkregen niet langer uit.

In onze overtuiging moet het vernieuwde beleid inzake koloniale collecties immers niet alleen een einde maken aan historisch onrecht, maar tegelijk ook de toegang van integrale bevolkingsgroepen tot hun cultureel erfgoed faciliteren

De tweede categorie is die met voorwerpen waarvan niet kon worden vastgesteld dat België ze rechtmatig heeft verworven en waarvoor bijkomend herkomstonderzoek nodig is. Afhankelijk van wat dat oplevert, zullen ze hetzij gerestitueerd worden als roofkunst, dan wel als rechtmatig verworven objecten in de collectie blijven om opnieuw deel uit te maken van het openbaar domein. Wat moet er evenwel gebeuren als provenance-onderzoek geen duidelijkheid brengt? Gelet op de schaarste van de beschikbare informatie over de verwervingscontext zal dat vaker wel dan niet voorkomen. Blijven zulke voorwerpen dan achter in het museum, zij het in een soort van tussencategorie die niet meer tot het openbaar domein behoort, zoals het plan uiteenzet?

De onduidelijkheid over het lot van deze tussencategorie is het gevolg van het feit dat het federale restitutieplan nalaat het vraagstuk van de verdeling van de bewijslast uit te klaren; terwijl net dat essentieel is. Zijn stukken uit de koloniale collecties als roofkunst te beschouwen als men er niet in slaagt de provenance helder te krijgen of geldt er een vermoeden van rechtmatige verwerving tot bewijs van het tegendeel? Elk van beide visies wordt in de gespecialiseerde literatuur verdedigd. Zo vindt men de omgekeerde bewijslast bijvoorbeeld terug in het Franse rapport Sarr-Savoy, terwijl het Nederlandse rapport het tegendeel voorhoudt door vast te houden aan de overtuiging dat een aanzienlijk deel van het koloniale erfgoed ook ten tijde van de kolonisatie op legitieme wijze werd verhandeld. Ook ons lijkt een omgekeerde bewijslast erg ver te gaan, precies omdat de verwervingscontext van vele cultuurgoederen onzeker zal blijven, zelfs na grondig herkomstonderzoek.

Onze terughoudendheid op het vlak van de bewijslast wordt evenwel gecompenseerd door de overtuiging dat ook cultuurgoederen waarvan de provenance onzeker blijft principieel voor terugkeer in aanmerking moeten kunnen komen. In onze overtuiging moet het vernieuwde beleid inzake koloniale collecties immers niet alleen een einde maken aan historisch onrecht, maar tegelijk ook de toegang van integrale bevolkingsgroepen tot hun cultureel erfgoed faciliteren. Daarom stellen wij voor, zoals de expertenrapporten van de buurlanden, bij terugkeerverzoeken ook een tweede beoordelingscriterium te hanteren dat peilt naar de bijzondere betekenis van een cultuurgoed voor het land en/of de gemeenschap van oorsprong. Zo kan een cultuurgoed erg zeldzaam of zelfs uniek zijn, verwijzen naar een belangrijke historische gebeurtenis of een cultische dimensie hebben door zijn inschakeling in rites of tradities. Een weloverwogen en voldragen restitutiebeleid moet volgens ons niet alleen een einde maken aan historisch onrecht, maar behoort bij te dragen aan de reconstitutie in de voormalige kolonies van een representatieve collectie. Zodoende menen wij dat zelfs over de restitutie van legitiem verkregen voorwerpen moet kunnen worden gepraat. A fortiori geldt hetzelfde voor voorwerpen waarvan de herkomstgeschiedenis onzeker blijft. Recent lijkt ook de federale regering tot dat inzicht te zijn gekomen. Het voorontwerp van wet dat op 28 januari 2022 in de ministerraad werd goedgekeurd sluit immers restituties van cultuurgoederen die rechtmatig zijn verkregen niet langer uit.

Dat het ‘Plan Dermine’ wat ons betreft ook nog op andere vlakken de nodige verfijning behoeft, is duidelijk. Dat bleek overigens ook toen de staatssecretaris in de pers verklaarde dat van een 50.000-tal objecten of ca. 58 % van de collectie van het AfricaMuseum “onomstotelijk bewezen is dat het gaat om rechtmatig verkregen stukken”.6 Het lijkt echter weinig geloofwaardig dat voor al die 50.000 voorwerpen al sluitend herkomstonderzoek zou zijn gebeurd. Een restitutiebeleid dat dergelijke ruime voorafname doet en tienduizenden voorwerpen van restitutie uitsluit, is dan ook niet ernstig te noemen. Het lijkt inhoudelijk alleen maar correct als principieel alle voorwerpen in vraag kunnen worden gesteld. 

Bert Demarsin is hoogleraar aan de Faculteit Rechtsgeleerdheid van KU Leuven – Campus Brussel.

 
Collectie MAS | Antwerpen  (AE. 1940.0001.0047).

Eind 19de – begin 20ste eeuw rebelleerde de Congolese chef Nkolomonyi  tegen de bezetting door de Belgische kolonisatoren. Na zijn aanhouding en dood kwam zijn krachtbeeld (nkishi) in 1923 in handen van de Belg Paul Osterrieth. Het MAS voert herkomstonderzoek uit naar specifieke beelden die in een gewelddadige context in bezit zijn gekomen.

Collectie MAS | Antwerpen  (AE. 1940.0001.0047).

© Michel Wuyts en Bart Huysmans

  1. 1. Bijzondere commissie belast met het onderzoek over Congo-Vrijstaat (1885-1908) en het Belgisch koloniaal verleden in Congo (1908-1960), Rwanda en Burundi (1919-1962), de impact hiervan en de gevolgen die hieraan dienen gegeven te worden - verslag van de deskundigen, Parl. St. Kamer 2021-22, nr. 55-1462/003.
  2. 2. Resolutie van 30 april 2019 betreffende de Afrikaanse cultuurgoederen en patrimoniale goederen en de teruggave van de menselijke resten die zich op het Brussels grondgebied bevinden, Parl. St. Br. Parl. 2018-19, A-785/1.
  3. 3. https://restitutionbelgium.be.
  4. 4. T. DERMINE, ‘Persdossier Restitutie’, 8, op: https://press.africamuseum.be.
  5. 5. ADVIESCOMMISSIE KOLONIAAL ERFGOED, ‘Koloniale collecties en erkenning van onrecht’, Den Haag, 2020, 57-58 en 69-70, op: www.rijksoverheid.nl/documenten/rapporten/2020/10/07/koloniale-collecties-en-erkenning-van-onrecht; DEUTSCHER MUSEUMSBUND, Leitfaden zum Umgang mit Sammlungsgut aus kolonialen Kontexten. Berlijn, 2019, 23-24, op: www.museumsbund.de/wp-content/uploads/2019/08/dmb-leitfaden-kolonialismus-2019.pdf; F. SARR, F & B. SAVOY, Rapport sur la restitution du patrimoine culturel africain. Vers une nouvelle éthique relationnelle . Parijs, 2018, 42-53, op: http://restitutionreport2018.com/sarr_savoy_fr.pdf.
  6. 6. H. Debeuckelaere, ‘Dermine geeft Congolese roofkunst terug’, in: De Standaard, 19 juni 2021, p. 8; P. Lesaffer, ‘Terug naar Congo’, in: Het Nieuwsblad, 7 juli 2021, p. 14.