11, 1/2025

De solidariteit van Belgische katholieke kringen met Palestina is een weinig belichte bladzijde uit de Belgische geschiedenis. Vanuit kerken, seminaries en parochiezalen ontstonden decennialang netwerken van hulp en engagement, verankerd in persoonlijke contacten met Palestijnse gemeenschappen. Het persoonlijke archief van priester Herman Boon (1930-2005) werpt nieuw licht op die vergeten geschiedenis. Zijn documenten en brieven vertellen niet alleen het verhaal van de Belgische hulpacties vanaf de Nakba in 1948, maar ook van de blijvende betrokkenheid van Belgische geestelijken bij de Palestijnse strijd voor zelfbeschikking. Een geschiedenis van ‘levende stenen’ en stille solidariteit.

Het was een ‘ervaring van vreugde en verdriet’ en ‘een grote ontroering’, die dinsdagavond 9 november 1993 in het Cultureel Centrum van Oudergem, toen Yasser Arafat en Hanan Ashrawi van de Palestijnse Bevrijdingsorganisatie plaatsnamen op het podium. Ze kwamen er spreken over de onderhandelingen van de Oslo-akkoorden. Arafat bedankte de Belgische medestanders van Palestina, maar vroeg ook om hulp: ‘De Israëlische bezetting heeft de volledige Palestijnse infrastructuur vernield. We moeten van nul herbeginnen.’ Hij glimlachte en hief zijn handen op: ‘Iedereen is welkom in Palestina.’ Die uitnodiging werd opgetekend door Herman Boon, een Belgische priester die zich al vroeg in zijn loopbaan verbonden voelde met Palestina. In een verslag van die avond uit hij zijn bewondering voor de Palestijnse leiders, maar er zat hem ook iets dwars. De solidariteit van België met Palestina kwam in Oudergem uitvoerig aan bod, maar de rol van de kerk bleef daarbij buiten beschouwing. Nochtans was die er ‘als eerste bij om in 1948 te helpen en is dat daarna blijven doen.’ Boons archief geeft niet enkel meer inzicht in die minder gekende geschiedenis van Belgische katholieke solidariteit met Palestina, maar bevat ook stemmen van Palestijnen zelf.

Foto van Emile Shoufani, Maximos Salloum en Herman Boon in het Sint-Jozefseminarie in Nazareth, vermoedelijk midden jaren 1990.

Emile Shoufani, Maximos Salloum en Herman Boon in het Sint-Jozefseminarie in Nazareth, vermoedelijk midden jaren 1990.

Herman Boon (1930-2005) was de jongste zoon van Maria Ceulemans, een leidersfiguur binnen de Landsbond voor Katholieke Meisjesstudenten, en van Jan Boon, hoofdredacteur van De Standaard en later directeur van het Nationaal Instituut voor de Radio-Omroep (de voorloper van de BRT, later VRT). Boon zelf koos voor het priesterschap. Hij startte in 1957 als onderpastoor in Meise. Na elf jaar parochiedienst werd Boon in 1968 benoemd tot aalmoezenier in het AZ Sint-Rafaël te Leuven en vervolgens in 1971 tot directeur van het Centrum voor Evangelizatie (vanaf 1989 Missio). Dat was een jaar eerder opgericht door het aartsbisdom Mechelen-Brussel, de Pauselijke Missiewerken en de missionerende religieuze instituten om de missieactiviteiten vanuit het aartsbisdom te coördineren. In 1989 werd Boon ten slotte aangesteld als aalmoezenier bij de Regie der Luchtwegen in Zaventem, een rol die hij tot zijn overlijden zou opnemen.

Het was in zijn periode als parochiepastoor in Meise dat Boon voor het eerst in aanraking kwam met Palestina. Tijdens het tweede Vaticaans concilie (1962-1965) organiseerde George Hakim (1908-2001), aartsbisschop van de Melkitische Grieks-Katholieke Kerk van Akko, reizen naar Galilea voor deelnemers van de kerkvergadering. De uitnodiging werd ook in België verspreid en kwam zo bij Boon terecht, die net als tientallen andere priesters intekende. In november 1964 woonde hij in Rome eerst de algemene vergadering van het concilie bij, om daarna door te reizen naar Jordanië en vervolgens naar Palestina en Israël. In een verslag van die reis toont Boon een grote bewondering voor aartsbisschop Hakim, die zijn Europese gezelschap tien dagen lang rondleidde in zijn bisdom: ‘Hij leerde ons alle christenen, moslims en joden lief te hebben, allen kinderen van God.’

Pro Palestina

Het bezoek aan de melkitische kerk in het zog van George Hakim was bepalend voor Boons levenslange persoonlijke engagement voor Palestina. De banden tussen de Belgische en Palestijnse kerk dateren echter al van lang voor het concilie. Een cruciaal moment voor die relatie was de periode 1947-1949. Zionistische milities startten toen met de gewelddadige verdrijving van de oorspronkelijke Palestijnse bevolking van het toenmalige Mandaatgebied Palestina van de Volkenbond, dat was toevertrouwd aan Groot-Brittannië. De Nakba (Arabisch
voor ‘catastrofe’), de etnische zuivering uitgevoerd in 1948 door de net opgerichte staat Israël, en het tragische lot van de Palestijnen lokten internationale verontwaardiging uit, onder meer binnen de katholieke kerk.

De Luikse bisschop Louis-Joseph Kerkhofs (1878-1962), die tijdens de Tweede Wereldoorlog tal van reddingsoperaties opzette om Joodse vluchtelingen te vrijwaren van deportatie, nam het voortouw in de Belgische reactie en stuurde in juli 1948 de jonge seminarist Léon Naveau naar Palestina. Die trok bij zijn terugkeer in België meteen aan de alarmbel, een smeekschrift van de burgemeester van het zwaar getroffen Nazareth in de hand. Kerkhofs liet een grootschalige inzamelactie op gang trekken. Zijn oproep werd breed verspreid over het land. ‘In alle kerken en treinstations van België hingen in 1948 grote affiches: “Red Palestina! Help Nazareth!”’, herinnert Boon zich later.

Helpt noodlijdend Palestina, een publicatie van de Belgische benefietactie voor Palestijnse vluchtelingen in 1948.

Helpt noodlijdend Palestina, een publicatie van de Belgische benefietactie voor Palestijnse vluchtelingen in 1948.

Het Werk van Hulp aan Nazareth en aan de Vluchtelingen van Palestina – vaak afgekort als Pro Palestina – werd in het leven geroepen om de vele lokale acties in goede banen te leiden. Op een jaar tijd werd zo meer dan tien miljoen Belgische frank aan voedselrantsoenen, medicijnen en kledij ingezameld. Tientallen vrijwilligers vertrokken naar vluchtelingenkampen in Palestina, Libanon, Syrië en Jordanië. Een rapport uit mei 1949, bewaard in het archief van Karel Dubois, kanunnik en coördinator van Pro Palestina voor het bisdom Brugge, benoemt herhaaldelijk het ‘pluralistische’ karakter van de actie: ‘De hulp die werd aangeboden aan de bisschop van Luik kwam van overal, van donateurs van alle religieuze, sociale en politieke overtuigingen... Ook in Palestina wilden de medewerkers – spijts de verbazing van velen en de tegenstand van sommigen – alle onfortuinlijken helpen. Arabieren of joden, christenen of moslims, katholieken of orthodoxen; van de Latijnse of Oosterse kerk, of het nu melkitische, maronitische of Armeense christenen zijn.’

Het rapport beschrijft onder meer het bezoek van Kerkhofs aan de getroffen gebieden in het voorjaar van 1949 en mijdt daarin de scherpe veroordelingen aan het adres van de Israëlische bezetter niet. Het vermeldt obstructies door soldaten van hulpgoederen, de toegang die inwoners werd ontzegd aan hun olijfgaarden en landgoederen, de deportaties van Palestijnse mannen, de wanhoop van achterblijvende familieleden. Wanneer Kerkhofs de ‘verdrijvingen en brutaliteiten’ waarvan hij getuige was geweest, aankaartte bij de Israëlische minister voor Minderheden in Tel Aviv, antwoordde die dat hij de gebeurtenissen zou laten onderzoeken, maar dat het wellicht om geïsoleerde gevallen ging – aldus het rapport.

‘De geschiedenis van die kerkverbondenheid moet nog neergeschreven worden’, schrijft Boon in een van zijn nota’s over deze periode. Zijn eigen ‘Palestina-archief’, dat teksten, correspondenties en beeldmateriaal bevat voor de periode 1980-2005, vormt alvast een belangrijke bron voor die geschiedschrijving. Het getuigt vooral van Boons persoonlijke visie, zijn vele reizen in Palestina en de staat Israël, het uitgebreide netwerk dat hij er door de jaren heen uitbouwde, en de wijze waarop hij in België trachtte te mobiliseren rond de bezetting
van Palestina door Israël en de Israëlische apartheidspolitiek jegens Palestijnen.

Zo reisde hij het land rond om te spreken op uitnodiging van parochies, Davidsfondsafdelingen, caritatieve verenigingen, jongerengemeenschappen en solidariteitscomités. Onvermoeibaar richtte Boon kritische lezersbrieven aan kranten, tijdschriften en nieuwsredacties naar aanleiding van hun – in zijn ogen incorrecte of onvolledige – berichtgeving over gebeurtenissen in Palestina en de staat Israël. Het bondgenootschap tussen de Belgische en Palestijnse kerk, ontstaan in 1948, was bij dat alles voor Boon een blijvende inspiratiebron. Net zoals het geciteerde Pro Palestina-rapport van 1949, getuigt ook zijn archief van een onwankelbare oecumenische overtuiging en van een grote solidariteit met het bezette en onderdrukte Palestijnse volk.

Vrienden van Galilea

De impact van Pro Palestina reikte verder dan de spoedacties van 1948-1949. Sommige van de lokale comités schoten wortel en groeiden uit tot verenigingen die zich langdurig bleven inzetten voor Palestina. Het is via die kringen dat de uitnodiging van George Hakim in 1964 werd verspreid en Boon bereikte. Vanuit het epicentrum in Luik en Limburg ontstonden ook elders in het land plaatselijke netwerken, vaak rond priesters. Namen als Joris Fenaux en Omer Tanghe (Brugge), Jozef Ghijs (Gent) en Hendrik Fineau (Mechelen) duiken regelmatig op in het archief van Boon. Zo fungeerde de pastorij van Hendrik Fineau (1914-1992) in Drogenbos als verblijfplaats voor Palestijnse studenten in België. Ook Omer Tanghe (1928-2001), lange tijd verantwoordelijke voor de Pauselijke Missiewerken in het bisdom Brugge, was een belangrijke tussenpersoon in de contacten tussen de Belgische en de Palestijnse kerk.

Van alle initiatieven is De Vrienden van Galilea het best vertegenwoordigd in het archief van Boon. Die vereniging werd in 1957 in Hasselt opgericht – opnieuw onder impuls van bisschop Kerkhofs – door een groep sociaal bewogen katholieke priesters, ondernemers en politici. Ze zette zich in voor ‘gebedsactie, het inzamelen van geld en de steun in natura voor Galileeërs en het bisdom Galilea’. Heel wat typoscripten in het archief van Boon waren bedoeld voor het tijdschrift van de vereniging, Nieuws uit Galilea.

De Vrienden van Galilea hield de vinger aan de pols via verschillende contactpersonen in Palestina en de staat Israël. Een van hen was Adeline Peyskens (1917-2007). Na actief te zijn geweest binnen de Vrouwelijke Katholieke Arbeidersjeugdbeweging en aan sociaal werk te hebben gedaan in Brussel, voelde Peyskens zich aangesproken door de oproep van Kerkhofs. Ze startte in 1951 in Haïfa in een tehuis voor weeskinderen en mensen op de vlucht en werkte vanaf 1956 in het Sint-Jozefseminarie in Nazareth in dienst van het apostolaat van het Plaatselijke bisdom. Boon correspondeerde frequent met Peyskens en schreef vaak en bewonderend over haar. In de herfst van haar leven, ‘versleten van liefde voor deze lokale kerk’, werd ze benoemd tot ereburger van Nazareth.

Solidariteit in België voor Palestina beperkte zich uiteraard niet tot katholieke kringen, maar kreeg vorm binnen diverse bewegingen, die evenwel vaak traditionele maatschappelijke geledingen doorkruisten. Recent onderzoek van Anse De Weerdt en John Nieuwenhuys bracht aan het licht dat Belgische pro-Palestijnse activisten verrassend pluralistische netwerken uitbouwden en dat links-radicale milieus, veelal aan Franstalige zijde, contacten onderhielden met progressieve katholieke priesters. Zo bevat het archief van Boon sporen van contacten met de Association Belgo-Palestinienne, die was opgericht in 1976 en nauwe banden onderhield met de vertegenwoordiging van de PLO in België. Verslagen van vergaderingen doen Vermoeden dat Boon actief betrokken was bij de Vlaamse afdeling van die vereniging, die in 1991 verzelfstandigde onder de naam Vlaams Palestina Komitee (vandaag Palestina Solidariteit).

De levende stenen

Herman Boon was net benoemd tot verantwoordelijke van de missiepastoraal van het aartsbisdom Mechelen toen alle Belgische diocesane missie-coördinatoren in 1971, op uitnodiging van Maximos Salloum (1920-2004), de derde aartsbisschop van Akko, opnieuw een bezoek brachten aan de melkitische kerk. Een week lang leidde Salloum zijn Belgische gasten rond in parochies, scholen, weeshuizen, zorgcentra en bij gezinnen. Later noteerde Boon een uitspraak van Salloum tijdens die reis: ‘Elk jaar komen honderdduizenden christenen en bedevaarders naar hier. Zij bezoeken de heilige plaatsen, maar lopen voorbij aan hun geloofsfamilie. Wij vragen dat ze niet alleen de dode stenen van de heilige plaatsen bezoeken, maar ook de levende stenen.’

De timing van de uitnodiging van Salloum was niet toevallig. Buitenlandse bezoekers in de staat Israël waren in die periode verplicht om zich te laten begeleiden door een officiële gids. Boon toont zich bijzonder kritisch voor die Israëlische reisbegeleiders, waarvan vele ‘zorgen voor een zionistische hersenspoeling’, zich vaak ‘anti-Palestijns’ opstellen en ‘geen aandacht schenken aan de christelijke gemeenschappen’ in het land. Die laatste vormden zowel in Palestina als in de staat Israël een kleine minderheid en dreigden door toedoen van het officiële Israëlische beleid en discours helemaal onzichtbaar te worden. Hetzelfde gold bijvoorbeeld ook voor Arabischsprekende joden en Hebreeuwssprekende christenen, twee andere gemarginaliseerde groepen waaraan Boon aandacht besteedde. Begin jaren 1970 verkregen de bisschoppen van Jeruzalem en Galilea van de staat Israël echter dat katholieke animatoren en priesters ook zélf reisgroepen mochten begeleiden. Een commissie voor christelijke bedevaarten in Jeruzalem reikte speciale certificaten uit waarmee begeleiders zich konden identificeren. Die ‘groene Vatikaankaart’ moest elke twee jaar vernieuwd worden.

Omstreeks het midden van de jaren 1970 lanceerden de bisschoppen van Jeruzalem en Galilea een oproep aan de internationale kerk om bedevaarten te organiseren naar het Heilige Land. In België mobiliseerde die vraag de reeds bestaande netwerken en verschillende priesters richtten van dan af decennialang bedevaarten in naar Palestina en de staat Israël. Boon zelf begeleidde niet minder dan vijftig reizen. In de vele voorbereidingen, reisprogramma’s en beschouwingen bewaard in zijn archief resoneren overduidelijk – vaak letterlijk – de woorden van Salloum: een bedevaart met Boon betekende een persoonlijke ontmoeting met christelijke Palestijnen en een inwijding in de realiteit van een volk geteisterd door onderdrukking en bezetting.

Dat individuele priesters dus enige vrijheid genoten tijdens bezoeken aan Palestina en de staat Israël, betekende niet dat de katholieke kerk zich ook officieel Israël-kritisch opstelde. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de ‘Basisovereenkomst tussen de Heilige Stoel en de Staat Israël’ die werd ondertekend op 13 december 1993. Die werd in België verspreid door het Israëlische ministerie van Toerisme – Boons archief bevat een kopie. Daaruit blijkt bijvoorbeeld dat Rome en de Israëlische staat ‘zich engageren om antisemitisme en andere vormen van racisme en religieuze intolerantie te bestrijden’ en ‘respect voor menselijk leven en waardigheid te promoten’ (Artikel 2), maar ook dat de kerk zich tegelijk ‘afzijdig houdt van alle tijdelijke conflicten, in het bijzonder wat betreft betwiste gebieden en onbepaalde grenzen’ (Artikel 11). Het is dan ook vooral de Palestijnse kerk zelf die zich regelmatig wendde tot de internationale (geloofs)gemeenschap om de voortdurende schending van verschillende mensenrechten van Palestijnen door de Israëlische staat aan te kaarten. Boons archief bevat verschillende van die communiqués, die hij verder verspreidde binnen zijn eigen netwerken. 

Aantekeningen van Boon tijdens bezoeken aan Nazareth en Bethlehem in 1994, met boodschappen van Adeline Peyskens, Emile Shoufani en Yacoub Abou Saada.

Aantekeningen van Boon tijdens bezoeken aan Nazareth en Bethlehem in 1994, met boodschappen van Adeline Peyskens, Emile Shoufani en Yacoub Abou Saada.

Tijdens de vele jaren dat Boon naar Palestina en de staat Israël reisde, bouwde hij er een uitgebreid netwerk uit van leden van de Palestijnse kerk, activisten en verenigingen. Zo ontstond er een hechte vriendschap met Yacoub Abou Saada, priester van de melkitische kerk in Bethlehem, en diens vrouw Leila. De woning van de Saada’s was een vaste stopplaats in Boons reisprogramma. Ze boden zijn reisgezelschap niet enkel een ‘Arabisch middagmaal met de smaak van Palestijnse gastvrijheid’, maar vooral een confrontatie met de harde realiteit waarmee het gezin te kampen had. Bethlehem wordt in 1995 dankzij de Oslo-akkoorden opnieuw Palestijns nadat het sinds 1967 door Israël bezet was. Israël mocht die bezetting dan wel officieel hebben opgeheven, het bleef Bethlehem en andere Palestijnse gebieden in een militaire en economische wurggreep houden, onder meer door de levering van water en elektriciteit te beperken en regelmatig af te sluiten, op alle toegangswegen controleposten in te stellen en kolonisten vrijgeleide te geven bij de oprichting van illegale nederzettingen. ‘Het Palestijnse volk is ongerust, moe en wanhopig. We bevinden ons in een grote gevangenis. Er is een oplossing nodig voor iedereen. En die kan er niet in bestaan dorpen af te sluiten, hun inwoners te verstikken of te dwingen het land te verlaten. Wel in een stad die open staat voor
alle gelovigen en waar iedereen elkaar respecteert’, schrijf Yacoub in december 1996. Boon fotokopieerde brieven van Yacoub en Leila en deelde ze uit in zijn kapel in Zaventem. Tijdens de kerstviering van 2003 verspreidde hij op die manier niet minder dan duizend exemplaren.

In Haïfa was Boon een welgekomen gast in het Huis van Genade van de Palestijn Kamil Wadeei Shehadeh en zijn Zwitserse echtgenote Agnes Bergier. In een artikel uit 1997 beschrijft Boon hoe zionistische milities in 1948 de stad met geweld binnenvielen, de historische wijk vernielden en de inwoners verdreven. De melkitische en maronitische kerkgebouwen en de moskee bleven daarbij overeind. Bij gebrek aan enige steun vanwege de Israëlische overheid – een doelbewuste strategie, schrijft Boon, ‘tot ze vanzelf instorten’ – bekommerden Kamil en Agnes zich over het kerkgebouw. Ze bouwden het aanpalende pand om tot een sociaal dienstencentrum voor ex-gedetineerden en drugsverslaafden. Dat Huis van Genade groeide uit tot een houvast voor de Palestijnse identiteit in het historische centrum van de stad, die, zo kon Boon waarnemen, ‘steeds meer volgebouwd wordt met Israëlische overheidsgebouwen, kantoren en banken’.

De Onze-Lieve-Vrouwkerk (‘A-Sayeda’) in Haïfa. Foto door Rik Daze, gepubliceerd in Nieuws uit Galilea (1997).
 

Het geheugen van een volk

Een andere vertrouwde plek voor Boon was het al genoemde Sint-Jozefseminarie in Nazareth. Niet in het minst omwille van zijn bewondering voor Emile Shoufani (1947-2024), katholiek priester van de melkitische kerk in Nazareth en directeur van de school. Zowel in het Palestijnse netwerk als in het denken van Boon over Palestina was Shoufani een centrale figuur. Die was behalve priester ook pedagoog, schrijver en activist en een verwoed ijveraar voor de interreligieuze dialoog. Voor zijn levenslange inzet ontving Shoufani in 2003 de Unesco-prijs voor Vredeseducatie. Nochtans drukte de Israëlische bezetting een grote stempel op diens jeugd. In 1948 werd hij samen met zijn familie en de andere inwoners uit zijn geboortedorp Eilaboun gedeporteerd. Verschillende familieleden werden vermoord door Israëlische milities. Al op jonge leeftijd volgde Shoufani een religieuze roeping. Hij studeerde enkele jaren in Frankrijk, werd tot priester gewijd in 1971 en was een tijdje pastoor in Maghar in Noord-Galilea, alvorens hij in Nazareth het Sint-Jozefseminarie oprichtte.

Die school veruiterlijkte het geloof van Shoufani (en van Boon) in het belang van onderwijs voor Palestijnse jongeren, zowel voor de versterking van hun Palestijnse culturele identiteit als voor de ontwikkeling van hun interculturele vaardigheden. ‘Meer dan duizend jonge Arabieren studeren nu in dit Sint-Jozefseminarie, christenen en moslims, jongens en meisjes’, schrijft Boon in een essay over Shoufani uit 1992. ‘Er is de laatste jaren onder impuls van Emile Shoufani zeer veel gedaan om het geheugen van deze jonge Arabieren terug in te vullen met hun grote cultuurgeschiedenis’, noteert hij. Boon beschrijft hoe leerkrachten en ouders ‘op hete zomerdagen lokalen hebben gebouwd, een sportplein met tribune hebben aangelegd, en op de gevel van het hoofdgebouw de portretten hebben geschilderd van grote Arabische wetenschappers en kunstenaars’. 

Die aandacht voor de Palestijnse geschiedenis en cultuur was allesbehalve vrijblijvend. Zo blijkt uit een toespraak van Shoufani tijdens een diploma-uitreiking in 1989, volgens aantekeningen van Boon: ‘De huidige strijd van de Palestijnen is een cultuurstrijd… Gij, jongeren van deze school… moet het Arabisch historisch geheugen terug samenstellen, terug uw grote voorvaders en voormoeders kennen, de schatten en mijlpalen van onze Arabische cultuur in dit land, terug bewust weten wie wij zijn.’

Die kennis over de Palestijnse geschiedenis stond voortdurend onder druk. Door het actief viseren van Palestijnse scholen, bibliotheken en archieven, stelde de Israëlische staat niet minder dan het ‘uitwissen van het Arabisch geheugen’ tot doel, schrijft Boon. Net als Shoufani beschouwt Boon de toegang tot onderwijs niet enkel essentieel voor intellectuele groei, maar van levensbelang voor het voortbestaan van het Palestijnse volk zelf: ‘Reeds twee jaren nu bedrijft Israël in de bezette gebieden van Jericho tot Bethlehem en Gaza een volkerenmoord door deze jonge Palestijnse generatie elke vorm van onderwijs te verbieden, van lagere school tot universiteit.’

Enkel via middelbare scholen die erkend werden door Israël, konden Palestijnse scholieren de toegang afdwingen tot Israëlische universiteiten. In een context waarin het officiële Israëlische beleid erin bestond de deelname van Palestijnen aan hoger onderwijs te ontmoedigen, was dat allerminst evident. Eenmaal op die universiteiten, kregen Palestijnse studenten dan ook op verschillende vlakken te maken met discriminatie.

Daarom stichtten de broeders van de Christelijke Scholen in 1973 met internationale steun de Katholieke Arabische Universiteit in Bethlehem. Boon had er contact met de Belgische Fernande Decaby, die sinds 1969 in Jeruzalem en Bethlehem studenten ondersteunde. De doelstelling van die Palestijnse universiteit: het vormen van gekwalificeerde Palestijnse werk- en leerkrachten, de Palestijnse cultuur bestuderen en buitenlandse studiebeurzen verwerven. Net als in het Sint-Jozefseminarie was de studentenpopulatie ongeveer de helft christelijk, de helft moslim, de helft mannen, de helft vrouwen. Studenten kwamen uit Bethlehem, Beit Sahour, Beit Jala, Ramallah, Nablus en andere nabijgelegen steden, dorpen en vluchtelingenkampen.

De universiteit in Bethlehem stimuleerde volgens Boon al snel de oprichting van verschillende andere Palestijnse universiteiten, zoals Birzeit Universiteit, de Nationale Universiteit An-Najah in Nablus, de Islamitische Universiteit van Gaza, de Al-Quds Universiteit in Oost-Jeruzalem en de Technische en Commerciële Hogeschool van Hebron. Boon beschrijft hoe Israël de oprichting van die universiteiten bemoeilijkte, bibliotheekcollecties censureerde, de bewegingsvrijheid van studenten beperkte, hen arresteerde en molesteerde. Tijdens de Eerste Intifada (1987-1993) kwamen de studenten in Bethlehem hiertegen in opstand, waarop de universiteit twee jaar lang werd gesloten. In privéwoningen en pastorijen, zoals die van Yacoub en Leila Abou Saada, werd clandestien lesgegeven.

Herman Boon en een Palestijnse man. Foto door Rik Daze, gepubliceerd in Nieuws uit Galilea (1997).

Herman Boon en een Palestijnse man. Foto door Rik Daze, gepubliceerd in Nieuws uit Galilea (1997).

Polyfonie

Boon schreef tal van cultuurhistorische essays waarin hij het historische Palestina schetst als een ontmoetingsplaats van verschillende religies en culturen. Zo wijdde hij meerdere teksten aan Akko, een ‘historisch centrum van Arabische intelligentsia’ waarvan de Palestijnse bevolking ‘tot op vandaag door Israël wordt vervolgd’. Boon bespreekt uitvoerig de Khan al-Umdan, een karavanserai gebouwd in 1775 door de Ottomaanse gouverneur Ahmed Pasja al-Jezzar op de ruïnes van een dominicanenklooster met de stenen van oude Griekse en Romeinse bouwwerken. Precies vanwege dat meerlagige verleden betreurt Boon de uitwissing van de culturele diversiteit van de binnenstad. Die ontwikkeling begon al in 1948, toen Akko werd ingepalmd door Israëlische troepen. Een kleine groep Palestijnen bleef standvastig in het oude stadscentrum wonen, in de buurt van de Sint-Andrieskerk. Dergelijke standvastigheid (Arabisch: sumud) kenmerkt het Palestijnse geweldlo ze verzet tegen de Israëlische bezetting. De kerk en zijn iconen komen geregeld terug in Boons archief. Omwille van ‘hun unieke karakter en hun Arabo-Grieks-Melkitische stijl’, waren ze voor hem een uitgesproken symbool van de oorspronkelijke culturele en religieuze heterogeniteit van de stad en van het historische Palestina in het algemeen.

In een artikel uit 1992 over het dorp Kafr Bir’im beschrijft Boon hoe het Israëlische beleid er echter op is gericht om een homogeen beeld van het verleden te creëren. ‘Archeologische diensten hebben hier alles wat herinnerde aan duizend jaar Palestijns verblijf doen verdwijnen’, op zoek naar ‘sporen… van een Joods verblijf met synagoge uit de tijd van de tweede tempel’. Voor Boon ligt die ‘vervalste archeologie’ in het verlengde van de – voortdurende – Nakba. In 1948 werden de bewoners van Kafr Bir’im verplicht hun woningen en velden te verlaten. Ze vluchtten naar Libanon, Jericho en Nazareth. ‘Op Kerstdag 1952 hebben de Israëli het dorpje platgebombardeerd.’ ‘Vandaag’, observeert Boon, ‘worden Israëlische musea gebouwd op vernielde Palestijnse dorpen en op gestolen Palestijnse grond.’ 

Kijken we naar de aanhoudende onderdrukking, verdrijving en vernietiging van het Palestijnse volk door Israël vandaag, en de wijze waarop die laatste zich daarbij gesteund weet door internationale politieke en economische patronage en belangenbehartiging, dan dringt zich de voorlopige vaststelling op dat inspanningen van medestanders als Herman Boon het tij niet konden doen keren. De werking en het voortbestaan van Palestijnse christelijke gemeenschappen, scholen, ziekenhuizen en humanitaire organisaties in Gaza, de Westelijke Jordaanoever en Oost-Jeruzalem staan vandaag, net als de Palestijnse samenleving in zijn geheel, meer dan ooit onder druk. 

Boon leerde de schier uitzichtloze situatie van de Palestijnen van dichtbij kennen. Desondanks bleef hij vasthouden aan een onverzettelijk geloof in vredevol samenleven. Vooral in de enigszins luwere periode tussen de Oslo-akkoorden (1993-1995) en de Tweede Intifada (2000-2005) zag Boon hoopgevende signalen in de verschillende vredesinitiatieven en toenaderingspogingen. Een sprekende illustratie daarvan vinden we in zijn beschrijving van een concert in Nazareth in 1994. Het Campus Orchestra van Tel Aviv speelde toen in de kerk van het Sint-Jozefseminarie. In het kerkgebouw zaten behalve het vaste kerkpubliek van Palestijnse Nazareeërs ook een delegatie ‘Joodse academici, universiteitsmensen en Russen’.

Het orkest had plaatsgenomen in de hogere ruimte voor de iconostase – ‘een Joods orkest tussen de iconen’. Ze speelden het Piano Concerto No. 1 van Pjotr Tsjaikovski. De solist van dienst was Saleem Abboud Ashkar, een twintigjarige Palestijnse leerling van het seminarie van Emile Shoufani, die ‘ontroerd stond toe te kijken’. Zijn familie, voltallig aanwezig, zat op de eerste rij. Vandaag is Ashkar een internationaal gerenommeerd pianist en de artistiek leider van het Galilee Chamber Orchestra, dat bestaat uit zowel jonge als professionele muzikanten en dat de samenwerking tussen Joodse en Palestijnse gemeenschappen wil stimuleren. Dat leek Boon dertig jaar geleden al te voorzien. ‘Deze jonge Arabier, met zo een rijke gevoelskracht, met een speeltechniek door Joodse leermeesters bevorderd, speelt op een Amerikaanse piano Russische muziek in Nazareth. Heerlijk schoon. De iconen lichtten op in de muziek.’

Jonas Van Mulder is historicus en is verbonden aan KADOC-KU Leuven, waar hij werkt rond gedeeld erfgoed.

De tekening werd op uitnodiging van Koorts gemaakt door Sirien Salameh.