3, 1/2021

Na de Britse kolonisering van Kenia in 1895 vestigden talrijke christelijke missies zich in het land. Zowel evangelische, adventistische als katholieke missionaire organisaties ontplooiden in Brits-Oost-Afrika allerlei onderwijsactiviteiten. Analoog aan de onderwijspolitiek van de koloniale overheid legden ook missiescholen in eerste instantie de nadruk op jongensonderwijs. Toch zouden verschillende missies in Kenia zich in de loop van de eerste helft van de twintigste eeuw steeds meer richten op onderwijs voor meisjes. In de districten Kericho en Bomet kwamen ze daardoor echter in conflict met lokale gemeenschappen. Dankzij missiearchieven bewaard in Nairobi en Nukuru, en gesprekken met voormalige leerlingen van de missiescholen, zijn we in staat om de historische context van deze spanningen vanuit verschillende perspectieven te belichten. Het is een van de verhalen die verteld worden in Missionary education, een nieuwe KADOC-publicatie die gewijd is aan de geschiedenis van missieonderwijs wereldwijd.

Kaart met het werkgebied van Africa Inland Mission in Oost-Afrika, uitgeven in 1944. Centraal is de missiepost in Litein te zien. [Billy Graham Center Archives, Wheaton, Illinois, VS]

Kaart met het werkgebied van Africa Inland Mission in Oost-Afrika, uitgeven in 1944. Centraal is de missiepost in Litein te zien.

Missionair onderwijs in Kenia

De gevolgen van de Europese kolonisering van West- en Centraal-Afrika na de Conferentie van Berlijn (1885) zijn genoegzaam bekend. De scramble for Africa liet evenwel ook de oostkust van het Afrikaanse continent niet ongemoeid. In 1895 werd net onder de Hoorn van Afrika het Oost-Afrikaans Protectoraat opgericht als kolonie van de Britse overheid. In 1920 werd het samengevoegd met het Witu-Protectoraat, een smalle kuststrook die daarvoor tot het Sultanaat Zanzibar behoorde. Brits-Oost-Afrika besloeg ongeveer de oppervlakte van het huidige Kenia – in wat volgt zal daarom gemakshalve over ‘Kenia’ gesproken worden. In 1963 werd het gebied onafhankelijk en een jaar later werd de Republiek Kenia uitgeroepen. De Britse kolonisatie ging gepaard met toenemende missionaire activiteit in het gebied. Christelijke missies, eerst aan de kuststrook en daarna ook in het binnenland, zouden bepalend blijken voor de invoering en de ontwikkeling van het (westers) onderwijs in Kenia. Met name het missionaire onderwijsaanbod voor meisjes betekende een breuk met lokale, traditionele vormen van educatie.

De Franse zusters van Sint-Jozef van Cluny startten vermoedelijk in 1899 in de havenstad Mombasa, in samenwerking met de paters van de Heilige Geest, als eerste katholieke missiecongregatie met christelijk meisjesonderwijs. Andere initiatieven zouden snel volgen. Zo openden Witte Zusters in het jaar 1907 een kloosterschool in Mombasa, en richtten de missiezusters van het Kostbaar Bloed in 1909 een missiepost en -school op in Bura, zo’n 200 kilometer landinwaarts. De zusters van Loreto stichtten in 1921 een kostschool in Msongari, vandaag een buitenwijk van Nairobi. Dit ‘Loreto Convent Msongari’ bestaat nog steeds. Ook ursulinen gaven vanaf 1928 les in hun klooster in Mukumu, in het westen van de kolonie. Parallel met deze katholieke initiatieven waren ook protestantse en evangelische zendingen actief op het vlak van onderwijs. In 1922 startte de adventistische missionaris Grace Clarke (1898-1955) in Kamagambo, in het westen van Kenia, een meisjesinternaat voor de lokale Kissii-gemeenschappen. De Britse zendingsorganisatie Church Missionary Society richtte, eveneens in West-Kenia, in Butere en Ng’iya, meisjesscholen op.

Deze en andere missionaire onderwijsinitiatieven in Kenia deelden enkele gemeenschappelijke drijfveren. In de eerste plaats lag onderwijs in het verlengde van het bekeringsapostolaat van de missionaire congregaties en zendingsorganisaties. De introductie van christelijke en ‘westerse’ waarden in lokale gemeenschappen via de opleiding van kinderen en de vorming van lokale catechisten, behoorde tot een strategie die overal ter wereld door christelijke missies werd toegepast. Kenmerkend voor de missiescholen voor meisjes in Kenia was echter dat ze zich een beschermende rol aanmaten ten aanzien van verstotelingen in lokale gemeenschappen. Missionarissen stelden hun deuren open voor vrouwen en meisjes die wensten te vluchten voor ingrijpende culturele praktijken, zoals vrouwelijke genitale verminking als onderdeel van inwijdingsrituelen, of de drastische implicaties van het niet naleven ervan, zoals infanticide. In Tumutumu (Centraal-Kenia), bijvoorbeeld, zou de protestantse missionaris Marion Stevenson (1871-1930), verbonden aan de Church of Scotland Mission, vanaf 1912 haar aandacht richten op meisjesonderwijs. Ze kantte zich daarbij expliciet tegen de lokale vrouwelijke inwijdingsrituelen waarvan ze getuige was en tegen de uitsluiting van niet-ingewijde meisjes uit de gemeenschappen.

Missionarissen en zendelingen stuitten op een sterke weerstand tegen hun meisjesonderwijs en in eerste instantie boekten de meeste scholen weinig succes.

In sommige gevallen was de plaatselijke bevolking echter zelf vragende partij voor missiescholen. Op een conferentie van protestantse missies gehouden in Nairobi in 1909, deed Yona Orao, een Luo-student aan de Maseno School van de Church Missionary Society in het zuidwesten van Kenia, een oproep aan de missionarissen voor een nieuwe meisjesschool. Hij betoogde dat ‘er geen enkel meisje in de regio was waarmee hij kon huwen’, en dat er daarom in Maseno een meisjesschool moest opgericht worden zodat opgeleide lokale mannen (de mannelijke missiestudenten) konden worden ‘voorzien’ van geschikte echtgenotes.

Dergelijke georkestreerde oproepen ten spijt, stuitten missionarissen en zendelingen op een sterke weerstand tegen hun meisjesonderwijs, en in de realiteit boekten de meeste scholen weinig succes. Ouders stonden in het algemeen erg wantrouwig tegenover missionarissen en weigerden hun dochters naar de scholen te sturen. Ze hielden sterk vast aan de traditie om hun dochters thuis te onderwijzen. Met name onder de Kipsigis in het westen van Kenia bestond een uitgesproken verzet tegen de komst van missieposten en meisjesscholen.

Twee zussen, een met een kindje, bezoeken de materniteit van de missiepost in Litein. Gefotografeerd tussen 1939 en 1952 door Mae Mildred Forseth, zendeling van Africa Inland Mission. [Billy Graham Center Archives, Wheaton, Illinois, VS]

Twee zussen, een met een kindje, bezoeken de materniteit van de missiepost in Litein. Gefotografeerd tussen 1939 en 1952 door Mae Mildred Forseth, zendeling van Africa Inland Mission.

Traditioneel onderwijs

De Kipsigis zijn de grootste van de Kalenjin-sprekende etnische groepen in Oost-Afrika en vormen een patrilineaire, overwegend op landbouw en veeteelt gebaseerde samenleving. Tegenwoordig wonen zij vooral in de Keniaanse districten Kericho en Bomet, waar zij ongeveer 85 procent van de bevolking uitmaken. In de negentiende eeuw vormden plaatsen als Belgut, Bureti en Sotik ten oosten van het Victoriameer (Nam Lolwe) de voornaamste centra. De belangrijkste sociale eenheid onder de Kipsigis was die van de clan, die gecentreerd was rond een leidersfiguur, de Orkoiyot. Door inmengingen van het koloniale regime en toenemende regionale immigratie zou deze clanstructuur in de loop van de twintigste eeuw sterk verzwakken. Niet-christelijke Kipsigis hangen een monotheïstisch geloof aan waarin één opperwezen, dat Asis (‘Zon’) of Cheptalel (‘Zij die schijnt’) genoemd wordt, centraal staat.

Vóór de invoering van het westerse onderwijs kenden Keniaanse samenlevingen hun eigen opvoedingsmethodes Bij de Kipsigis was dit onderwijs erop gericht het kind te leren omgaan met de uitdagingen van zijn directe omgeving en het een correcte levenswijze bij te brengen: leven volgens de normen, overtuigingen en gedragscodes van de gemeenschap. Het nam verschillende vormen aan en was onder meer vervat in spreekwoorden, verhalen en raadsels, die zowel thuis als in de publieke ruimte werden uitgewisseld. Het traditionele onderwijs van meisjes bereidde hen voor op een leven als echtgenote en moeder. Zo waren meisjes al op vroege leeftijd medeverantwoordelijk voor de zorg voor jongere broertjes en zusjes, en hielpen ze met water halen, brandhout verzamelen en andere huishoudelijke taken. Met zelfgemaakte potjes van klei bereidden ze denkbeeldige maaltijden en zo verwierven ze basiskeukenvaardigheden. De opvoeding van meisjes verliep grotendeels via moeders, grootmoeders en andere vrouwen binnen de gemeenschap.

Africa Inland Mission

De introductie van westers onderwijs bij de Kipsigis gebeurde zowel door protestantse, adventistische als katholieke missies. In de regio Kericho speelde vooral de Lumbwa Industrial Mission onder leiding van de Amerikaanse zendeling Willis Hotchkiss (1873-1948) een belangrijke rol. Deze organisatie zag onderwijs in de eerste plaats als een opstap naar succesvolle evangelisatie. Ze geloofde dat iemands vermogen om de Bijbel te lezen en te begrijpen hem tot een beter christen maakte. De Lumbwa Industrial Mission was een afdeling van de Friends African Mission (FAM) een Amerikaanse Quakerzending.

In 1899 keerde Hotchkiss kortstondig terug naar de Verenigde Staten om bij de FAM te pleiten voor de oprichting van een nieuw zendingsveld in Afrika. Op aansturen van Hotchkiss stichtte de Lumbwa Industrial Mission nieuwe zendingsposten te Lumbwa (Kipkelion) in 1906 en missiescholen te Chesinende en Chagaik (Kericho) in 1909. Bij de uitbouw van deze posten werd Hotchkiss geassisteerd door de Amerikaanse missionaris Andrew Andersen van de World Gospel Mission. Om de communicatie met de lokale Kipsigis-gemeenschappen te vergemakkelijken, leerde Andersen twee plaatselijke talen: Kipsigis en Swahili (de handelstaal). Hij bouwde ook huizen, houtzagerijen, bruggen en dammen, een bouwijver die hem bij de Kipsigis de bijnaam Bwana Puundi of Bwana Fundi (‘Meneer Timmerman’) opleverde. Andersen en zijn echtgenote sloten zich in 1911 aan bij een andere Amerikaanse zendingsorganisatie: de Africa Inland Mission (AIM), die vooral actief was in het centrum van het Britse protectoraat. Vanaf 1919 breidde die haar actieterrein uit naar het westen: in dat jaar richtten de Andersens in Litein in Kericho een nieuwe missiepost op met als doel zendingswerk te verrichten onder de Kipsigis. De AIM bouwde daarbij verder op het werk van de Lumbwa Industrial Mission, die haar eigen positie niet kon handhaven wegens financiële en personele tekorten.

Ongedateerde schets van de omgeving van de missiepost van Africa Inland Mission in Litein, Kenia [[Billy Graham Center Archives, Wheaton, Illinois, VS]

Ongedateerde schets van de omgeving van de missiepost van Africa Inland Mission in Litein, Kenia.

Vanuit hun uitvalsbasis in Litein begonnen de Andersens op grote schaal te evangeliseren bij de Kipsigis-gemeenschappen in de omgeving. Al snel volgde de oprichting van scholen in de wijdere omgeving. Die werden in eerste instantie echter nauwelijks bezocht. Vooral de afwezigheid van meisjes was opvallend. Veel ouders verzetten zich tegen de christelijke elementen van het aangeboden onderwijs en laakten de veronachtzaming van Kipsigis-gebruiken. Precies deze oppositie zou het leerlingental van de missies stilaan doen toenemen. Meisjes die om uiteenlopende redenen geïsoleerd raakten of uit hun gemeenschap werden verstotenen, vonden steeds vaker hun weg naar de missiepost van de AIM. Onder hen bevonden zich weeskinderen, chronisch zieke kinderen, kinderen van ongehuwde of niet-ingewijde moeders, kinderen uit etnisch gemengde relaties, en meisjes die waren weggelopen nadat ze waren uitgehuwelijkt.

Veel ouders verzetten zich tegen de christelijke elementen van het aangeboden onderwijs en laakten de veronachtzaming van Kipsigis-gebruiken. Precies deze oppositie zou het leerlingental van de missies stilaan doen toenemen.

Tijdens het veldwerk spraken we met een vrouw die in 1922 was geboren en op veertienjarige leeftijd haar toevlucht had gezocht in de missiepost. ‘Ik kreeg een oude man uit Cheborge aangewezen als mijn echtgenoot. Op een nacht, terwijl hij sliep, sloop ik weg en vluchtte ik naar de missie in Litein. Ik kwam aan tegen zonsondergang. Twee vrouwen, Tapsagaa en Tapkesos, die bij de missie woonden, waren zoete aardappelen aan het wassen voor het avondeten. Een man met de naam Arap Chumoh vroeg me waar ik heen ging. “Amoche koitabtibik”, antwoordde ik, “Ik zoek het stenen huis voor meisjes.” Hij raadde me aan bij de twee vrouwen te overnachten. De volgende ochtend vroeg ik toestemming aan een van de missionarissen om in de missiepost te mogen blijven.’ Ook kinderen van onbesneden moeders, die door de gemeenschap als verschoppelingen werden beschouwd, vluchtten naar de missiepost. Een andere gesprekspartner vertelde: ‘Toen mijn moeder, die onbesneden was, van mij beviel, liet ze me achter bij de AIM-missie en verdween. Toen men mij vond, zat mijn kleine lichaam onder de mieren. Op de missiepost was ik een van de vele kinderen die om dezelfde reden door hun ouders waren achtergelaten.’ Verschillende van de geïnterviewde vrouwen zouden nooit meer terugkeren naar hun gemeenschap en een nieuw leven opbouwen in de nabijheid van de missiepost.

Vier medewerkers van de school van Africa Inland Mission in Litein, gefotografeerd door zendeling Mae Mildred Forseth tussen 1939 en 1952 [Billy Graham Center Archives, Wheaton, Illinois, VS]

Vier medewerkers van de school van Africa Inland Mission in Litein, gefotografeerd door zendeling Mae Mildred Forseth tussen 1939 en 1952.

Uitbreiding en weerstand

De uitbreiding van het missieonderwijs verliep weliswaar traag, toch telden de scholen van de AIM in 1923 dertig meisjes en 339 jongens. In het onderwijs voor jongens lag de nadruk op lezen, schrijven en rekenen, bij het meisjesonderwijs kwamen vooral zorg- en huishoudelijke taken aan bod. Naarmate de tijd verstreek, kregen de meisjes steeds meer gevorderde opdrachten: niet alleen het dagelijks vegen en afstoffen en het wekelijks schrobben van de slaapzaal, maar ook het schoonmaken van de kerk- en schoollokalen en het poetsen van meubilair. Elk meisje kreeg bovendien een eigen tuin toegewezen. De AIM leerde haar leerlingen ook rieten matten, manden en handwerk maken en presenteerde de resultaten op missietentoonstellingen.

In 1928 breidde de AIM haar schoolnetwerk bij de Kipsigis gevoelig uit, met scholen in Kapkesiri en Merigi (in het district Bomet) en in Koiwalelach en Kaminjeiwet (in het district Kericho). In een jaar tijd werden in totaal veertien buitenscholen opgericht, die veelal geleid werden door bekeerlingen. De AIM kreeg in deze periode zowel hulp van nieuwe zendelingen als ondersteuning vanwege de Britse koloniale overheid. In 1933 stelde die aan het meisjesonderricht van de AIM drie onderwijzers van het Jeanes College in Kabete ter beschikking. Het college was opgericht ter bevordering van de sociale en economische ontwikkeling van het platteland en van de inzetbaarheid van haar bevolking binnen het koloniale bestel. Daarnaast bouwde de AIM in het daaropvolgende jaar met financiële ondersteuning van de koloniale districtscommissaris een tehuis voor zwangere niet-ingewijde meisjes.

Het ontbrak de AIM aan de nodige materiële en financiële middelen om een gedegen (na)zorg te voorzien, zowel voor de pasgeborenen als voor de meisjes zelf.

De zendelingen stonden echter voor verschillende uitdagingen. In de eerste plaats veroorzaakte hun bekommernis om de opleiding van meisjes conflicten met de familieleden van de meisjes en tussen de familieleden en de meisjes zelf. Het ontbrak hen ook aan de nodige materiële en financiële middelen om een gedegen (na)zorg te voorzien, zowel voor de pasgeborenen, die vaak stierven nadat de meisjes de missie hadden verlaten, als voor de meisjes zelf. Eenmaal teruggekeerd in hun gemeenschappen, werden ze vaak verstoten of liepen ze weg van huis. Velen van hen belandden in het naburige Kericho in de prostitutie. Voor de Kipsigis was dit een bewijs temeer dat de missies hun meisjes ‘besmetten’ met schadelijke westerse waarden en ideeën over vrouwelijke vrijheden. Dat de meisjes op de missieschool hun eigen land moesten bewerken om in hun voedsel te voorzien, viel bij de Kipsigis eveneens in slechte aarde.

Ondanks deze en andere kritieken bleef de AIM haar scholennetwerk gestaag uitbreiden. In 1937 telden de centrale school in Litein en de achttien buitenscholen in totaal 268 jongens en 178 meisjes. Drie jaar later breidde de AIM zich andermaal uit met twaalf nieuwe scholen in de districten Bomet en Kericho. In 1945 werd de AIM bovendien de leiding gegeven over een netwerk van door de koloniale overheid gesubsidieerde lagere scholen. De ‘materniteit’ van de AIM in Litein zou uiteindelijk ook bij gehuwde, ingewijde vrouwen uit de omgeving aan populariteit winnen.

Mary Chepkemoi is doctor in de geschiedenis en als docent verbonden aan Kenyatta University, Nairobi.

Deze tekst is een verkorte herwerking van haar bijdrage in Missionary education. Historical approaches and global perspectives. Deze bundel, onder redactie van Kim Christiaens, Idesbald Goddeeris en Pieter Verstraete, is het resultaat van de eerste Mission and Modernity Research Academy, en verschijnt binnenkort als eerste volume in de nieuwe reeks Leuven Studies in Mission and Modernity (Leuven University Press). In Missionary education gaat een internationale groep van vijftien auteurs in op onderwijs, een van de meest prominente terreinen waarop missionarissen actief waren. Samen bestrijken hun bijdragen diverse koloniale contexten in Afrika en Azië en een periode van de achttiende tot de eenentwintigste eeuw, en omvatten ze verschillende religieuze en lokale perspectieven.