7 september 2021

In haar uitgebreide biografie De Woordenaar – Christoffel Plantijn, ’s werelds grootste drukker en uitgever (1520-1589) (Balans, Amsterdam, 2014, 399 pagina's) brengt Sandra Langereis een gedetailleerd overzicht van leven en werk van Christoffel Plantijn. Vreemd genoeg wordt er nauwelijks gewag gemaakt van zijn literaire, meer bepaald poëtische productie. Of was daar een bepaalde reden voor? 

Le Bonheur de ce Monde

Avoir une maison commode, propre & belle,
Un jardin tapissé d’espaliers odorans,
Des fruits, d’excellent vin, peu de train, peu d’enfans,
Posseder seul sans bruit une femme fidéle.

N’avoir dettes, amour, ni procés, ni querelle, 
Ni de partage à faire avecque ses parens,
Se contenter de peu, n’espérer rien des Grands,
Régler tous ses desseins sur un juste modéle.

Vivre avecque franchise & sans ambition,
S’adonner sans scrupule à la dévotion,
Domter ses passions, les rendre obéissantes.

Conserver l’esprit libre, & le jugement fort,
Dire son Chapelet en cultivant ses entes,
C’est attendre chez soi bien doucement la mort.

– Christophe Plantin

(Weergave van het origineel zoals het voorkomt in Les Rimes de Christophe Plantin uitgegeven door Maurits Sabbe in 1922 (zie p. 42), met de daarin gebruikte spelling, diakritische tekens en interpunctie.)
 

1. De rijmen van Plantijn

De poëtische nalatenschap van Plantijn is in alle opzichten veeleer bescheiden. Er zijn slechts een handjevol gedichten van hem bewaard gebleven (vijftien of zestien), verspreid over de tijd en nooit door hemzelf in één bundel samengebracht. Het gaat in de regel om gelegenheidspoëzie: poëtische opdrachten in de inleiding van boeken, lofdichten op losse bladen ter ere van gezagsdragers, gelegenheidsverzen naar aanleiding van een of andere heuglijke gebeurtenis. De titels van de gedichten spreken meestal voor zichzelf. Om er enkele te noemen: Souhait en  faveur de l’autheur (verzen geadresseerd aan Gabriel Meunier, auteur van het in 1557 door Plantijn uitgegeven Vocabulaire François-Flameng très utile pour tous ceux qui veulent auoir la cognoissance du Langage François & Flameng), Aux excellens et magnifiques signeurs messigneurs les bourghemaistres, eschevins & prudent senat de la très renommée ville d’ Anvers (opdracht gericht aan het Antwerpse stadsbestuur bij het verschijnen van La première et la seconde partie des dialogues françois pour les ieunes enfans,1567), Souhait (welkomstgroet aan prins Willem van Oranje en prinses Charlotte van Bourbon bij hun intrede in Antwerpen in 1578). 

Er zijn slechts een handjevol gedichten van Plantijn bewaard gebleven, verspreid over de tijd en nooit door hemzelf in één bundel samengebracht. Het gaat in de regel om gelegenheidspoëzie.

Uit een en ander blijkt dat Plantijn geen ‘professioneel’, wel een gelegenheidsdichter was, die niet zozeer, zoals hijzelf bekende, schreef à la plume (met de ganzenveer), maar à la presse (met de drukpers). Hoe dan ook, Max Rooses, de eerste conservator van het Plantin-Moretus museum, bracht in 1890 twaalf verzen van hem uit. Een verzameling die later, met vier gedichten uitgebreid, werd uitgegeven in 1922 onder de titel Les rimes de Christophe Plantin (deuxième édition augmentée), door Maurits Sabbe, eveneens conservator van het museum (van 1919 tot 1938). Zoals gezegd, zijn de gedichten in de regel ‘voor de gelegenheid’ geschreven en dus erg persoons- en tijdgebonden. Eén enkel gedicht vormt daarop een uitzondering. Het is  veel algemener, tijdlozer, zo men wil. Alleen, net van dat ene gedicht is het niet helemaal zeker of Plantijn het geschreven heeft. 
 

2. Het Plantijnse sonnet

Hoewel er in de Rimes nog een ander sonnet voorkomt (opgedragen aan Charles de Rovilon, wetenschapper, dichter en vriend van Plantijn), wordt met hét Plantijnse sonnet steevast Le bonheur de ce monde bedoeld. Het gaat hier om een typische renaissancedichtvorm, in Frankrijk vooral in de tweede helft van de zestiende eeuw onder invloed van Ronsard en de Pléiade bekend geworden. Het klassieke sonnet telt veertien verzen: twee kwatrijnen en twee terzinen. Het bestaat ook inhoudelijk uit twee delen, met tussen het octaaf en het sextet de zogenaamde volta, de wending of keer. In Le bonheur komt die wending vooral tot uiting in het feit dat in het eerste deel (v.1-8) aards, werelds, materieel geluk beschreven wordt (bezit van huis en tuin, de goede dingen des levens), terwijl het in het tweede deel (v. 9-14) om een meer spiritueel, geestelijk, innerlijk geluk gaat: het geluk dat door vroomheid, vasthoudendheid, evenwicht en beheersing tot stand komt. Echter, Plantijn heeft dit sonnet niet gesigneerd en het werd ook pas laat, in 1694, voor het eerst in een bloemlezing gepubliceerd, zonder de naam van de auteur weliswaar. 

Hoewel er in de Rimes nog een ander sonnet voorkomt, wordt met hét Plantijnse sonnet steevast Le bonheur de ce monde bedoeld. Het gaat hier om een typische renaissancedichtvorm, in Frankrijk vooral in de tweede helft van de zestiende eeuw onder invloed van Ronsard en de Pléiade bekend geworden.

Later ontdekte Max Rooses in het archief van het museum een aantal exemplaren ervan, gedrukt op losse bladen, imprimé sur des feuilles volantes. Rooses beschouwde het auteurschap van Plantijn als evident. Sabbe is wat voorzichtiger en ‘schrijft’ het ‘toe’ aan Plantijn. Op basis van de grote typografische overeenkomst met het sonnet dat Plantijn schreef voor de prins en prinses van Oranje bij hun bezoek aan zijn drukkerij in Antwerpen op 14 december 1579, dateert hij het ook in dezelfde periode. Overigens geeft het museum zelf nog steeds op een los blad het gedicht uit, met onderaan de toelichting: “Sonnet composé par Christophe Plantin, imprimé avec le matériel de la célèbre Architypographie.” En ook in Leiden prijkt het als muurgedicht met de naamsvermelding van de auteur: Christophle Plantin. Op basis van het bovenstaande zal ik ervan uitgaan dat het gedicht hoogstwaarschijnlijk door Plantijn geschreven is en dat het, ook al zou het niet echt van zijn hand zijn, dan toch ten nauwste met hem verbonden is: het ideeëngoed dat door het sonnet wordt uitgedrukt, past helemaal binnen zijn leefwereld (zie hiervoor ook: Chris Coppens, Le (vrai) bonheur de ce monde in: De Gulden Passer, 85, 2007, pp.43-59).
 

3. Een raam waardoor je naar Plantijn kunt kijken: over wensen en werkelijkheid

In wat volgt zal ik Le bonheur lezen als een raam waardoor je naar Plantijn kunt kijken, als een gedicht dat iets zegt over (iemand als) Plantijn, over de persoon die hij was (werkelijkheid) en/of over de persoon die hij had willen zijn (wensdroom). Ter illustratie van die ‘lezing’ worden telkens enkele verzen geciteerd, gevolgd door een kort commentaar.

Avoir une maison commode, propre & belle
(Een eigen huis, ruim, gerieflijk, schoon)


Zoals gezegd, komt in het eerste deel (v.1-8) vooral het ‘goede, aardse leven’ aan bod. Plantijn was, zodra zijn reputatie als drukker-uitgever gevestigd was, een gefortuneerd, welgesteld burger. Hij bezat aan de Vrijdagmarkt in Antwerpen niet alleen een winkel (De Gulden Passer) met atelier en woonhuis, maar ook nog eens vier huurhuizen (resp. De Zilveren, Coperen, Yseren, en Houten Passer genoemd). Hij was dus meer dan alleen maar bezitter van ‘une maison commode’. Hij  was een huisbaas die verschillende panden bezat, althans op een bepaald moment in zijn leven. Alle panden samen behoren nu tot het UNESCO-werelderfgoed.

Un jardin tapissé d’espaliers odorans, des fruits, d’excellent vin
(Een bloementuin, fruitbomen langs de muren, vruchten, een goed glas wijn)


Plantijn wordt meestal voorgesteld en ook uitgebeeld als een streng, sober, stoïcijns, hard werkend man (zie ook zijn motto Labore et Constantia: Door Vlijt en Volharding). Langereis (p.233) citeert in dat verband zijn vriend Montanus die over hem schrijft: “Deze man is niet van deze wereld; alles is geest aan hem; hij eet niet, hij drinkt niet, hij slaapt niet.” Een totaal ander beeld komt naar voren in bovenstaande verzen: geen rigide asceet, maar iemand die niet vies is van de  goede dingen des levens. Overigens wordt dat beeld bevestigd door brieven en andere archiefstukken. Hieruit blijkt dat hij veel van bloemen hield, een tuin huurde en later kocht in Berchem en graag in het gezelschap van vrienden (zoals Justus Lipsius of Benedictus Arias Montanus) verkeerde, onder het genot van een goed glas wijn (Sabbe verwijst hiervoor naar de rekeningen voor wijn ten huize Plantijn).

N’avoir ni dettes, … Se contenter de peu, n’éspérer rien des Grands
(Geen schulden … Niet dingen naar de gunst van Vorst of Stedehouders)


Als ambitieus ondernemer nam Plantijn veel financiële risico’s. Het gevolg daarvan was dat hij menigmaal op de rand van het bankroet verkeerde, één keer zelfs zijn inboedel verkocht zag en dat hem, met name tijdens het drukken van zijn magnum opus, de Konings- of Polyglotbijbel (het Oude en Nieuwe Testament in vijf talen: Aramees, Grieks, Hebreeuws, Latijn en Syrisch), het water voortdurend aan de lippen stond. Zijn andere ondernemingen (drukken van goedkoop religieus drukwerk of almanakken en zijn handel in kant en leder) moesten hem meermaals van de financiële ondergang redden. Daarom klopte hij ook bij ‘Groten’ zoals koning Filips II aan voor steun en probeerde hij bij hen met lofdichten in het gevlij te komen, helaas voor hem, zonder uiteindelijk resultaat. Hier zien we duidelijk hoe groot de kloof tussen wens en werkelijkheid kan zijn.

Conserver l’esprit libre & le jugement fort 
Dire son Chapelet en cultivant ses entes,
(Open van geest, zonder vooroordelen leven,
Stil zijn gebeden prevelen tijdens het griffen van de bomen)


Plantijn was een gelovig man, rooms-katholiek, maar tolerant en voorstander van godsdienstvrijheid. Of was dat laatste vooral of ten dele het gevolg van zijn pragmatisch (of opportunistisch?) ondernemerschap? Hoe dan ook, als drukker–uitgever werkte hij niet alleen voor katholieken, maar ook voor calvinisten, lutheranen en wederdopers, wat niet makkelijk was in een tijd van inquisitie en censuur.

Het beeld dat uit bovenstaande citaten naar voren komt, strookt ten dele met wat we traditioneel weten over de levensstijl van Plantijn: vasthoudend, onverwoestbaar ambitieus, diep  gelovig. Anderzijds blijkt hieruit ook zijn verlangen naar hoe zijn leven anders had gekund en naar hoe hij het allicht liever anders had gewild: zonder schulden, zonder gevlei om den brode bij de ‘Groten’, zonder censuur, zonder tomeloze ambitie, zonder beknotting van de vrijheid van meningsuiting. In Le bonheur komen die twee aspecten, wens en werkelijkheid, droom en daad, bijeen, komt Plantijn als een ambivalente figuur te voorschijn, zwart noch wit weer te geven, maar met de nodige nuances en tegenstijdigheden eigen aan de meeste van zijn humanistische vrienden.
 

4. De kinderen van Plantijn

Eigenlijk is Le bonheur één lange opsomming van wat iemand denkt al of niet nodig te hebben om gelukkig te kunnen leven. In het voorgaande deel werden slechts enkele verzen ter illustratie geselecteerd, maar het zal de lezer niet ontgaan zijn dat daarbij één, opvallend vers is weggelaten. Ik geef het nu hieronder weer, samen met wat commentaar.

Peu de train, peu d’enfans
(Weinig last van buren, noch van een talrijk kroost)


In een zeventiende-eeuws gedicht dat over geluk handelt, de uitspraak peu d’enfans aantreffen, is op zijn zachtst gezegd, opmerkelijk. Gezinnen van zes kinderen of meer waren normaal in die tijd en het gezin Plantijn vormde hierop geen uitzondering. Het telde zeven kinderen van wie er twee op jongere leeftijd stierven. Gewoonlijk waren gezinnen nog veel groter, maar door de grote kindersterfte (25 tot 30%  in het eerste levensjaar; zie F. Lebrun, La vie conjugale sous l’ Ancien Régime, Colin, 1975) werden ze drastisch gereduceerd. Op de mooie graftriptiek, een schilderij van Jacob de Backer uit 1591, dat in de Onze-Lieve-Vrouwe-kathedraal in Antwerpen hangt, staat het hele gezin afgebeeld, inclusief de twee overleden kinderen: een zoontje van vier en een dochtertje van tien, met boven hun hoofd een kruisje. Intiem en ontroerend: door levenden en doden samen af te beelden, blijven die laatsten voor altijd deel uitmaken van het gezin, ‘wordt de dood het laatste woord ontnomen’ (Langereis, p.66). 

Op de mooie graftriptiek, een schilderij van Jacob de Backer uit 1591, dat in de Onze-Lieve-Vrouwe-kathedraal in Antwerpen hangt, staat het hele gezin Plantijn afgebeeld, inclusief de twee overleden kinderen: een zoontje van vier en een dochtertje van tien, met boven hun hoofd een kruisje. Intiem en ontroerend.

Voor een vertaler is het dan ook een uitdaging om aan de woorden peu d’enfans vorm en betekenis te geven. Van de vier mij bekende vertalingen in het Nederlands blijven Ward Ruyslinck en Adriaan van der Staay dicht bij het origineel met ‘geen al te talrijk kroost’ (Ruyslinck) en ‘weinig gevolg, weinig kinderen’ (Van der Staay). Dirk van Babylon is beeldender en vertaalt als ‘geen vertoon noch kinderwagen’. Zelf heb ik uiteindelijk gekozen voor ‘weinig last van een talrijk kroost’. Ik kan me immers niet voorstellen dat iemand die een familieportret laat maken met daarop zijn zeven, zowel levende als dode, kinderen, gelukkig kan zijn met ‘weinig kinderen’. Maar het staat er wel. En uiteraard kan ik me wel voorstellen dat elke ouder, toen als nu, graag wil dat die kinderen een keer stil en rustig zouden blijven, hun ouders rust zouden gunnen, ‘peu de train’ geven, weinig rumoer of gedoe. Vandaar die keuze. Overigens blijft op die manier wat er staat mysterieus en dubbelzinnig: geen last dankzij het feit dat het kroost klein is of doordat het, ondanks het feit dat het groot is, geen last, geen belemmering (voor de werkzaamheden van de man) veroorzaakt?
 

5. Coda

Men zou de hier voorgestelde lezing van het gedicht als autobiografisch kunnen bestempelen of beter: hij laat een beeld van de dichter zien als een combinatie van Dichtung und Wahrheit, van feit en fictie, van wens en werkelijkheid. Deze benadering van het gedicht als venster op de dichter vertoont enige gelijkenis met de activiteit van het vertalen zelf. De vertaler laat immers als het ware door de vertaling heen het gedicht zien. Dat dit voor Le bonheur in het Nederlands ten minste viermaal gebeurt, kan geen toeval zijn en alleen duiden op een grote waardering voor inhoud en/of vorm van het gedicht: enkel een ‘goed’ gedicht heeft recht op verschillende (‘goede’) vertalingen. Het werelds geluk (Ward Ruyslinck), Het gelukkige leven (Adriaan van der Staay), Geluk van deze wereld (Dirk van Babylon) en ’t Geluk op aarde (ondergetekende) zijn dan ook evenveel uitingen van deze appreciatie, evenals het feit dat het gedicht in het Frans in Leiden aan de Hooigracht op de muur van een pand prijkt (Plantijn was universiteitsdrukker in Leiden van 1583 tot 1585). 

Die waardering zal zeker voor een groot deel met de inhoud te maken hebben, al houd ikzelf ten minste evenzeer van de vorm: de niet-aflatende cadans van de vele herhalingen, ontkenningen en tegenstellingen, de ‘onpersoonlijke’ en ‘tijdloze’ vorm van de werkwoorden (Plantijn gebruikt geen finiete, vervoegde persoonsvormen, maar ‘van persoon en tijd ontdane’ infinitieven) die het gedicht zijn algemeen, de anekdote overstijgend, karakter verlenen, de gestage opbouw naar het sterke einde toe met het doorbreken van het taboe rond de dood, die net als op het schilderij niet ontreddert of verzwegen wordt. Toch stapt niet iedereen mee in (de moraal van) dit verhaal. Op het einde van de twintigste eeuw verscheen er in Grignan (Frankrijk) zelfs een Anti-Plantin ou Le vrai bonheur. Het is een parodie op het Plantijn-sonnet, een bijtende aanval op het ideaal van de humanisten: hun mediocritas (gematigdheid, gulden middenweg) wordt nu als médiocrité (middelmaat) afgedaan. Analoog aan wat bij Plantijn het geval is, is men ook hier niet volledig zeker wat het auteurschap betreft: waarschijnlijk gaat het om Philippe Devoghel, drukker-directeur van het Musée du livre et de la typographie te Grignan en uitgegever van het gedicht. Om enig idee te geven, citeer ik de eerste strofe:

N’avoir pas de maison, aller planter sa tente
aux lieux où le divin caprice vous conduit, 
et laisssant le voisin cultiver fleur ou fruit,
les cueillir prestement si leur parfum vous tente;


Weg dus met het comfort van eigen huis en tuin, leve het onbestemde nomadenbestaan, laat het zaaien en planten maar aan je buurman over, profiteer jij van zijn oogst … 

Misschien kan dit volstaan: het Plantijnse sonnet en zijn antipode samen als raam om naar Plantijn te kijken. Hoewel ze historici geen volledige zekerheid bieden, zijn ze voor Langereis misschien toch voldoende reden om als voetnoot te worden opgenomen bij een volgende druk van haar boeiende boek over het complexe leven en werk van een opmerkelijke woordenaar.   

Literatuur
Voor wie verder wil lezen over Aards Geluk (materiële welvaart en cultuur): zie A. Schuurman e.a. Aards Geluk, De Nederlanders en hun spullen van 1550 tot 1850, Balans, Amsterdam, 1997.

En over Kinderen in de Renaissance: zie de catalogus van de gelijknamige tentoonstelling in het Museum Hof van Busleyden in Mechelen (26/03-04/07-2021); de catalogus is uitgegeven bij Lannoo, Tielt door de curator Samuel Mareel en bevat o.a. een bijdrage van Hilde de Ridder-Symoens over opvoeding en onderwijs (van jongens en meisjes) aan het Bourgondisch-Habsburgse Hof.

Willy Martin is emeritus hoogleraar lexicologie aan de Vrije Universiteit Amsterdam. Hij is lid van de afdeling Waals-Brabant en hoofdredacteur van Noord & Zuid. Na zijn emeritaat debuteerde hij als dichter en vertaler van poëzie. Onlangs verscheen in Hollands Maandblad van zijn hand poëzie van Louise Glück in Nederlandse vertaling.