De viering van de 75ste verjaardag van de bevrijding van de concentratiekampen bracht een onderbelicht aspect onder de aandacht in de geschiedschrijving van de Tweede Wereldoorlog en zijn gevolgen. Zo wees de Canvas-reeks ‘Kinderen van het verzet’ het ruime publiek op de ‘collateral damage’ voor de nakomelingen van verzetslui. De verzetsdaden van hun vaders of moeders wierpen soms een schaduw op hun leven tot op vandaag. Op 22 januari 2020 spraken we daarover met de kinderen van Florent Peeters (1909-1989), politiek gevangene in het kamp Sachsenhausen. Enkele weken later, op 9 februari, werd in Kazerne Dossin in Mechelen de publicatie Triomf van de wil. Dagboek van 40 maanden Sachsenhausen (Lannoo) gepresenteerd. Voormalig VRT-journalist Lukas De Vos herschreef de herinneringen die Peeters eind 1945 had vastgelegd in Veertig maanden Oraniënburg. Daarin bracht hij het relaas van zijn gruwelijke ervaringen in dat Duitse concentratiekamp. Het historisch kostbare archief van Peeters bevindt zich al enkele jaren in KADOC. Bij het gesprek in januari waren drie kinderen aanwezig: Bruno (°1939), Marc (°1947) en Marleen (°1948). Samen met hun broers Leopold (°1940) en Michel (°1946) zijn en blijven zij ‘kinderen van het verzet’.
In de namiddag van 23 mei 1945 wordt aangeklopt bij de tijdelijke oorlogswoning van de familie Peeters-Luyten in Duffel. De twee zoontjes, Bruno en Leopold (‘Pol’), reppen zich naar de voordeur, maar deinzen verschrikt terug voor de figuur in de deuropening: een ‘vagebond’ in gestreepte gevangeniskledij, graatmager en met een vervaarlijke tronie met stoppelbaard. Het gaat nochtans om hun vader, Florent Peeters, die ze enkel kennen uit de verhalen van hun moeder. Na bijna vier jaar keert hij terug uit de Duitse concentratiekampen. Die dag neemt de familie Peeters-Luyten de vooroorlogse draad weer op, maar niets is nog wat het was. De relaties en de sfeer in het gezin zijn voorgoed getekend door de vreselijke ervaringen van de pater familias.
Florent Peeters behaalde aan de Katholieke Universiteit van Leuven twee doctorstitels, een in de klassieke filologie en een in de wijsbegeerte. Vanaf 1934 gaf hij les klassieke talen in een door hem opgestarte Oude Humaniora aan het atheneum in Sint-Niklaas. Peeters’ ambities reikten echter verder. Via reisbeurzen studeerde hij in onder meer Wenen, München en Lissabon. Hij ontleedde grondig de totalitaire regimes in de landen in kwestie, evenals de positie van de katholieke kerk en publiceerde daarover onder meer in zijn monografie Het Bruine Bolsjewisme (1938). Zijn oordeel over het Derde Rijk was vernietigend: een autoritaire staat onderdrukte er elke gewetens- en godsdienstvrijheid, onderwijs en individuen waren er totaal overgeleverd aan de macht van de overheid en haar propaganda en repressiemachine. In enkele artikelen in de katholieke bladen Elckerlyc, De Gids op Maatschappelijk Gebied en Hoger Leven veroordeelde hij scherp de autoritaire stromingen van links en van rechts.
Peeters’ onomwonden publieke stellingnamen over het nazisme maakten hem persona non grata bij de Duitse nationaalsocialisten. Al voor de Duitse inval nam hij de wijk naar de streek rond Bordeaux, maar hij verhuisde al snel naar Lyon, waar zijn zieke schoonbroer, Leopold Luyten, onderofficier in het Belgische leger, verbleef. In september keerden Peeters en zijn terminale schoonbroer naar België terug. Kort daarna werd Florent, na een door marteling afgedwongen verklikking, opgepakt door de Sicherheitsdienst. Dat gebeurde in een door schoonvader Luyten gehuurde hovenierswoning aan de Rietlei in Duffel. Na gevangenschap in Antwerpen, Sint-Gillis en Hamburg kwam hij als politiek gevangene uiteindelijk in het concentratiekamp Sachsenhausen-Oraniënburg bij Berlijn terecht. Dat was een van de oudste concentratiekampen van het naziregime, waar tevens SS-kampbewaarders werden ‘opgeleid’. Daar werd hij als dwangarbeider ingeschakeld in de oorlogseconomie van Duitsland. De gevangenen moesten er onder een wreed regime en opgejaagd door bewakers werken tot ze letterlijk doodvielen.
Peeters toonde zich een vechter, een overlever, fysiek en mentaal ijzersterk en had op de juiste momenten het geluk aan zijn zijde. Onder zijn medegevangenen bevonden zich daar ook onder anderen liberaal minister Arthur Vanderpoorten, Louis Kiebooms en Alfred Somville, respectievelijk hoofdredacteur en bestuurder van Gazet van Antwerpen en de Nederlandse katholieke minister Timotheus Verschuur. Toen in het voorjaar van 1945 de Russische troepen oprukten, evacueerden de Duitsers Sachsenhausen. Peeters overleefde een tien dagen lange dodenmars en werd eind april bevrijd door de Russen. Een RAF-vliegtuig vloog hem van de Lüneburger Heide naar een vliegveldje in Nijvel.
Bruno bewaart enkele klare herinneringen aan die oorlogsperiode, de gebeurtenissen staan zoveel decennia later nog helder op zijn netvlies gebrand. Zijn allereerste en bijzonder traumatiserende herinnering was de arrestatie op 26 september 1941 van zijn vader door zeven SS’ers. Bruno vertelt hoe het gezinsinkomen wegviel nadat zijn vader na verloop van tijd als leraar werd afgezet en hoe het gezin in Duffel afhankelijk was van het voedsel dat de naburige land- en tuinbouwers brachten; hoe hij met zijn moeder en broertje dagelijks knielden voor een in hun kinderogen levensgroot Mariabeeld om te bidden voor een behouden terugkeer van zijn vader; hoe moeder geleidelijk Rode Kruis-pakketjes met levensmiddelen, wat kledij en enkele foto’s kon opsturen naar vader, nooit zeker dat die ook toekwamen; hoe zij van haar kant sterk gecensureerde brieven ontving van haar man met een pijnlijk optimistische en positieve toon en geïllustreerd met mooie miniatuurtekeningen van zijn medegevangene Hubert Mauquoy. Die brieven, met nagenoeg steeds dezelfde clichés, waren telkens wel tekenen van leven, tot die strohalm in de loop van 1944 uiteindelijk ook helemaal wegviel. Onwetend over het lot van vader, wachtten moeder Peeters en haar twee zoontjes in spanning en met een bang hart zijn mogelijke terugkeer af.
‘Vader’, zo getuigt zoon Bruno in ons gesprek, ‘keerde als een extreem achterdochtig man uit het kamp terug. Hij had al een rechtlijnig en stug karakter, maar zijn ontberingen en de “mentale martelingen” in Sachenhausen hadden hem “ontmenselijkt” en maakten hem onredelijk streng en onwrikbaar. Emoties en affectiviteit waren bij ons thuis uit den boze: die maakten je immers zwak en kwetsbaar. De opvoeding, vooral van de jongens, was spartaans: wij moesten fysiek en mentaal weerbaar worden voor de wisselvalligheden van het leven. Verspilling van eten of papier was ongepast: een droge korst brood bij de konijnen bracht hem tot razernij. Thuis was er geen plaats voor ontspanning of vakantie, muziek, grapjes of enige vorm van luxe. Extreme soberheid, bijvoorbeeld in de verwarming van het huis, en discipline waren de norm. De radio diende enkel om de nieuwsberichten te beluisteren. Vader was onvoorspelbaar in zijn reacties: een verkeerd woord of een banale gebeurtenis kon leiden tot een woede-uitbarsting.’ In het gezin Peeters dat na 1948 in een nieuwbouw woonde in de Josephine Charlottestraat in Sint-Niklaas, was de spanning te snijden en was ieder op zijn hoede.
Eén keer ben ik met hem naar de cinema geweest en nog wel om te gaan kijken naar The Bridge on the River Kwai (1957), over een Japans krijgsgevangenkamp onder de oorlog geleid door een sadistische Japanse officier. Ik denk nu dat hij mij toen iets over zijn eigen kampervaringen wilde duidelijk maken.
Marc herkent zich in de ervaringen van zijn broer Bruno. Zoals alle zonen-Peeters moest hij Latijn-Griekse humaniora volgen, eerst aan het Onze-Lieve-Vrouwcollege in Antwerpen, later aan het Atheneum van Sint-Niklaas. ‘In Antwerpen was ik op internaat, wat een gezonde afstand creëerde met mijn vader. Vakantie was ons niet gegund, altijd moesten we studeren (Latijnse en Griekse verbuigingen, vervoegingen en vertalingen) en werken aan opdrachten die we van hem kregen. Ik had evenwel geen studiehoofd, tot grote frustratie van mijn vader. Eén keer ben ik met hem naar de cinema geweest en nog wel om te gaan kijken naar The Bridge on the River Kwai (1957), over een Japans krijgsgevangenkamp onder de oorlog geleid door een sadistische Japanse officier. Ik denk nu dat hij mij toen iets over zijn eigen kampervaringen wilde duidelijk maken. Mijn grote liefde was het voetbal. Stiekem luisterde ik naar de voetbalreportages op de radio, vader mocht dat niet te weten komen. Zelf voetbalde ik ook. Pas toen ik in de nationale reeksen speelde met Gerda Sint-Niklaas, kwam vader voor me supporteren, nota bene in de “bottines” die hij had “georganiseerd” voor de Dodenmars. Na zijn overlijden vond ik een door hem aangelegd knipselboek dat mijn “voetbalcarrière” in detail volgde. Stiekem moet hij trots op mij zijn geweest; nooit heeft hij mij dat evenwel laten merken.’
Ten huize Peeters in Sint-Niklaas kwam het vaak tot hoog oplopende discussies over politiek en godsdienst. Vader was immers een uitgesproken Belgicist en Leopoldist, een vurig verdediger ook van kerk, geloof en paus. Hij was ook bijzonder vroom en las dagelijks in zijn bijbel en brevier. Michel, zo getuigen zijn broers, zette zich door zijn alternatieve politieke en religieuze keuzes voortdurend af tegen zijn vader en hij was, na deelname aan een betoging, thuis niet meer welkom. Enkel Marleen, zo vertelt zij ons, heeft als ‘kakenestje’ en enige meisje nooit die strengheid van haar autoritaire vader ervaren. Zij kon in zijn ogen niets verkeerd doen, moest van hem niet studeren en werd zelden of nooit gestraft. Haar oudere broer Bruno nam haar ook steeds in bescherming of verzorgde haar die keer toen ze langdurig ziek was. Vader woog toen overigens ook minder op het gezin, vermits hij steeds meer werd opgeslorpt door zijn reizen en zijn academische loopbaan aan de Gentse universiteit.
Hun moeder, Helena Luyten (1909-1998), had het evenmin onder de markt met hun vader, zo vertellen de kinderen. ‘Bij haar thuis in de Antwerpse Bisschopstraat hadden ze voor de oorlog een bloeiende behangerszaak. Vanaf haar veertiende ontpopte zij zich daar als dé zakenvrouw in het familiebedrijf, tot ze in 1936 huwde en vader volgde bij diens buitenlandse studieverblijven.’ Tijdens de oorlog beleefde ze barre tijden. Gedurende de enkele weken in het najaar van 1940 dat haar man terug was uit Frankrijk, leefden zij en hun twee kinderen Bruno en Pol ondergedoken in het ouderlijk huis in de Bisschopstraat. Telkens wanneer er klanten kwamen, kroop het hele gezin in een kast. Na verloop van tijd verhuisden ze naar de Rietlei in Duffel. Daar werd haar echtgenoot gearresteerd en zou het gezinnetje barre oorlogsmaanden doormaken in afwachting van zijn mogelijke terugkeer.
Maar met die thuiskomst waren de zorgen van moeder niet van de baan, wel integendeel. ‘Moeder’, zo getuigen de kinderen, ‘moest verder leven met een onherkenbaar veranderde echtgenoot. Ze kreeg het hard te verduren van een angstige en opvliegende partner die zich tiranniek gedroeg en voor het minste kon ontploffen. Warmte en genegenheid waren soms ver te zoeken in ons gezin. Moeder – in onze ogen een bijzonder sterke vrouw – moest voortdurend schipperen tussen vader en kinderen. Ze bemiddelde permanent tussen haar man en de kinderen, ze deed alle moeite van de wereld om haar echtgenoot opnieuw te integreren in het gezin en een normaal familieleven mogelijk te maken. Van haar kregen we wel de broodnodige affectie, voor ons was ze een engel.’
Ik begon een opleiding als aspirant-officier op het opleidingschip Mercator. Via brieven bleef ik in contact met het thuisfront, ook met mijn vader, die een zachtere toon aansloeg. Afstand nemen droeg bij tot verbeterde relaties.
Toen de jongens in de jaren 1950 begonnen te puberen, werd volgens Bruno de situatie thuis totaal onleefbaar. De relatie met hun vader, die intussen, mee dankzij voorspraak van de Antwerpse burgemeester Camille Huysmans, was aangesteld als hoogleraar aan de Rijksuniversiteit Gent, werd onhoudbaar. ‘Mijn jongere broer Leopold werd door vader buitengezet toen hij een keer te laat thuiskwam. Hij zou naar Zuid-Afrika emigreren waar hij zijn leven en een academische loopbaan uitbouwde. Fysiek en mentaal afstand nemen van vader – tot op vandaag – was voor hem een kwestie van overleven.
Ikzelf werd eveneens uit huis gezet na een banaal conflict: ik had het aangedurfd om naar een toneelvoorstelling te gaan in het Gildehuis, de thuisbasis van de christelijke arbeidersweging in Sint-Niklaas. Met die beweging lag vader evenwel in conflict omdat haar leiders hem van een verkiesbare plaats op de CVP-lijst hadden “beroofd”. Ik ben toen een opleiding als aspirant-officier gestart op het opleidingschip Mercator. Via brieven bleef ik in contact met het thuisfront, ook met mijn vader, die een zachtere toon aansloeg. Afstand nemen droeg bij tot verbeterde relaties. Tot 1962 zat ik op de lange omvaart, op bananenschepen en tankers van Petrofina. Uiteindelijk vond ik, na een zwaar arbeidsongeval, een job in de Antwerpse haven, waar ik mijn loopbaan verder uitbouwde. Ook Marc verliet op jonge leeftijd het ouderlijk nest en huwde op 21-jarige leeftijd.’
De kinderen Peeters getuigen niet alleen over de mentale problemen van hun vader, maar ook over zijn fysieke kwetsbaarheid als gevolg van het kampregime. Dat eiste zijn tol de rest van zijn leven en woog zwaar op hem. ‘Vader verbleef regelmatig in het ziekenhuis. Meermaals werd hij opgenomen met een longembolie of met water op de longen. Zijn flebitis in de benen – naar zijn zeggen het gevolg van de urenlange appels op de kampplaats – speelde hem zijn hele leven parten.’
Verwerking, begrip en trots
Het wedervaren van zijn vader in Sachenhausen kwam thuis nooit ter sprake, zo stelt Bruno. Onmiddellijk na zijn thuiskomst had Peeters dat van zich afgeschreven in zijn Veertig maanden Oraniënburg, dat nog in de tweede helft van 1945 in afleveringen verscheen in het dagblad Het Volk en het jaar daarop als boek werd gepubliceerd. ‘Nadien werd daar met geen woord meer over gerept en was het onderwerp een taboe dat zwaar op ons gezin woog. Enkel door de nachtmerries van vader kregen we een vermoeden van wat hij had doorstaan; moeder alludeerde daar dan ook op. Details vernamen of kenden we niet. Pas toen ikzelf dertig jaar geleden in de politiek ging – mijn vader ontraadde mij dat toen in een brief – kreeg ik van hem zijn gepubliceerd “dagboek” te lezen, met een persoonlijke opdracht van hem overigens: “Politiek is aandacht voor de minsten in de samenleving.”
Ik ben verscheidene malen aan de lectuur van het boek begonnen, maar de gruwel was telkens niet te harden. Pas vele jaren later slaagde ik erin het boek uit te lezen. Die lectuur plaatste de figuur van mijn vader en de opvoeding die we kregen, voor mij in een ander daglicht. Mijn begrip van en achting voor hem groeiden met de jaren en naarmate ik kennis nam van de traumatiserende ervaringen die hij doormaakte. Nu ik begrijp hoezeer zijn wedervaren zijn geest verwrongen heeft en hoezeer hij moeite had om emoties van genegenheid te uiten, overheerst bij mij een gevoel van respect. Uiteindelijk kreeg ik dus vrede met die gekwetste persoonlijkheid, met die imponerende vaderfiguur en met mijn kinder- en jeugdjaren. Ik zag hem trouwens ook evolueren, hij werd milder en meer begripvol naarmate hij ouder werd. Ik besef nu ook dat mijn vader toch stiekem trots op me was. Hij heeft me dat evenwel slechts tweemaal laten blijken: een eerste keer toen hij me zag in het uniform van de Mercator en een tweede maal toen ik schepen werd in Antwerpen.’
Pas toen ikzelf dertig jaar geleden in de politiek ging – mijn vader ontraadde mij dat toen in een brief – kreeg ik van hem zijn gepubliceerd dagboek te lezen, met een persoonlijke opdracht van hem: 'Politiek is aandacht voor de minsten in de samenleving.'
Ook de andere kinderen-Peeters spreken over de groeiende waardering voor hun vader die met de loop der jaren soepeler werd en bijvoorbeeld met de kleinkinderen een warme band had. Met fierheid spreken ze nu over zijn intellectueel verzet tegen het nazisme en tegen elk totalitair regime en de hoge tol die hij daarvoor betaalde. Hij bleef levenslang die combattieve studax, ook na zijn emeritaat in 1979. Vandaag benadrukken de kinderen ook de positieve elementen die ze in de opvoeding van hun vader meekregen: het respect voor elke vorm van arbeid, ook voor de meest eenvoudige, de waarde van volgehouden engagement en hard werk, de noodzaak van rechtlijnigheid en tegelijk verdraagzaamheid, zijn benadrukken van gewetensvrijheid en -vorming en zijn pleidooien voor het uiten van individuele en afwijkende opinies.
‘Vader streefde na de oorlog’, zo getuigen de kinderen, ‘al snel naar verzoening van alle in zijn ogen gezonde krachten in de samenleving; hij werd een pleitbezorger van amnestie. Ook haalde hij de contacten met Duitsland opnieuw aan. Al vanaf 1947 was hij gastdocent aan diverse onderwijsinstellingen, hield er honderden lezingen en verbleef jaarlijks meermaals in West-Duitsland of in West-Berlijn. Van bondskanselier Adenauer ontving hij daarvoor trouwens een onderscheiding. In Oost-Duitsland was hij, gezien zijn anticommunistische standpunten, persona non grata; zijn visumaanvragen werden steeds afgewezen. In zijn ogen was het Duitse volk, zoals hijzelf, het slachtoffer van het naziregime. Hij toonde zich een uitgesproken voorstander van de Duitse hereniging. Vader was ook actief in Oostpriesterhulp van Werenfried van Straaten. Na de Hongaarse opstand vingen we thuis ook vluchtelingen op uit dat land die via het netwerk van de jezuïet Istvan Muzslay hier terechtkwamen.’
‘Vader was in het begin van de jaren 1970 ook actief in het jonge Amnesty International in België, samen met Louis Kiebooms en Herman Todts. Zowel bij zijn inspanningen voor amnestie als in zijn Duitse connectie, speelde zijn virulent anticommunisme een belangrijke rol. Om die reden onderhield hij ook geen contact met het georganiseerde verzet in ons land, dat in zijn ogen te zeer gemonopoliseerd werd door de communisten. Volgens hem moesten in het Westen alle krachten, ook de vroegere vijand, worden gere-integreerd en gemobiliseerd om het hoofd te bieden aan een nieuwe dreiging, die van het communisme en de Sovjetunie, die volgens hem dezelfde mechanismen hanteerden als de nazi’s. Hij zag hoe Sachsenhausen evolueerde naar een door communisten geleid kamp voor “fascistische” gevangenen. Een derde wereldoorlog vormde volgens hem een reëel gevaar. In zijn ogen had het communisme op termijn evenwel evenmin kans op slagen als het nazisme omdat het voorbijging aan diepmenselijke aspiraties, onder meer aan religieuze zingeving. Vader heeft zelf de ineenstorting van het Sovjetimperium niet meer meegemaakt, hij overleed op 2 oktober 1989, kort voor de val van de Muur.’
Na het overlijden van zijn vader startte vooral zoon Bruno een queeste naar meer inzicht in wat hem dreef en wat hij doormaakte tijdens en na de oorlog. ‘Eerst en vooral’, zo stelt Bruno, ‘wensten we zijn papieren erfenis en zo ook de herinnering aan hem veilig te stellen. Spontaan voelden we het unieke historische belang aan van zijn boeken en dossiers. Die tonen overduidelijk wie mijn vader was en hoe hij dacht. Vader leefde en werkte tussen zijn boeken; dat was zijn ‘heiligdom’ en strikt verboden terrein voor de kinderen. Vader informeerde zich bijzonder goed, niet alleen via wetenschappelijke literatuur, maar ook via allerlei grote en kleine, soms wat obscure brochures en tijdschriften die zijn grote netwerk hem toestuurde. Uit de Oostbloklanden ontving hij bijvoorbeeld zowel de propaganda van de autoritaire regimes, als de verzetspers van de oppositie. Het reusachtige boekenbezit droegen we over aan de Universitaire bibliotheek van Defensie.’
Het archief van hun vader kwam via een omweg in het Antwerpse Letterenhuis terecht in KADOC. De inventarisatie ervan bevestigde zijn grote waarde en historische rijkdom. ‘Voor mij’, stelt Bruno, ‘betekende het een aansporing te meer om de gedachtenis aan mijn vader in leven te houden. Intussen had ik namelijk ook contacten gelegd met het aan Sachsenhausen verbonden Memoriaal en Museum en zijn directeur Gunther Morsch. Ik was en ben, soms vergezeld van familieleden, zijn gast tijdens de jaarlijkse herdenking van de bevrijding van het kamp. Ik sprak er al eens voor een publiek over mijn vader en stelde stukken uit zijn nalatenschap, onder andere zijn fameuze “bottines”, ter beschikking voor de permanente tentoonstelling in het museum. Ik volgde ook het door gedenkstenen afgebakende traject van de dodenmars van april 1945. Dat was voor mij een bijzonder beklijvende ervaring. In België ga ik ook in scholen spreken over wat mijn vader meemaakte. De publicatie van een geactualiseerde versie van zijn dagboek beschouw ik als een voorlopig eindpunt in dit herinneringsproces dat me tot aan mijn overlijden niet los zal laten. Ook dit interview ervaar ik als louterend, als een soort “biecht”. Het is immers de eerste maal dat wij als kinderen zo open met derden spreken over ons vader en de moeilijke periode die ons gezin doormaakte. Dankzij dit gesprek zie ik samenhang en lijnen die ik vroeger niet zag. Dit getuigenis – hoe pijnlijk ook – belet eveneens dat het grote leed van kinderen van het verzet tijdens én na de oorlog, in de vergetelheid geraakt. De trauma’s van de oorlog reiken veel verder dan de periode zelf of de rechtstreeks betrokkenen.’
De kinderen-Peeters spreken van een dubbel motief voor deze herinneringsinitiatieven. Enerzijds willen zij hiermee de publieke opinie blijvend sensibiliseren en informeren en haar ook waarschuwen voor onverdraagzaamheid en fanatisme. Zeker in tijden van toenemend populisme en extremisme, van scherpe polarisering willen ze aantonen dat vrede broos is, dat een democratie kwetsbaar en nooit definitief verworven is. Oorlog en dictatuur loeren steeds om de hoek. ‘Wat vader meemaakte, blijft actueel en strekt tot lering’, dat is de boodschap die ze willen uitdragen.
Anderzijds beleven zij via die initiatieven ook zelf een helingsproces, zoals hun vader dat ook doormaakte. ‘Ook wij’, zo bekennen de kinderen ‘bleven immers worstelen, als individu en als gezin, met dit verleden, met onze opvoeding en met die vaderfiguur. Ook wij moeten in het reine komen met een bezwaard oorlogsverleden en soms pijnlijke kinder- en jeugdjaren. Onze broer Pol heeft het daar nog steeds bijzonder moeilijk mee en blijft scherp voor zijn vader. Het verleden blijft als een schaduw boven ons hangen, ook al ruimden angst en confrontatie intussen gelukkig plaats voor begrip, achting en dankbaarheid. Wij weten nu dat ook vader leed onder de kloof die hem van zijn zonen scheidde. De kleinkinderen, onze kinderen, bezochten Sachsenhausen of wijdden hun spreekbeurt in de klas aan de horror die hij doormaakte. Zij leven gelukkig niet langer onder die doem van de Tweede Wereldoorlog, maar het lot van hun grootvader houdt ook hen bezig. 75 jaar na de opening van de kampen is dit familiehoofdstuk nog steeds niet afgesloten.’
Godfried Kwanten is historicus en afdelingshoofd Behoud en beheer in KADOC-KU Leuven.