2023-3

Het activisme van Paul van Ostaijen is natuurlijk al langer bekend en wordt ook in de nieuwe biografie Paul van Ostaijen. De dichter die de wereld wilde veranderen van Matthijs de Ridder uitvoerig besproken. Maar over het politieke engagement van de schrijver blijkt het laatste woord toch nog niet gezegd. In een overigens zeer lovende recensie van De Ridders biografie buigt Kevin Absillis zich over enkele losse eindjes in het Van Ostaijenonderzoek. 

Enkele groteske verhalen en verspreide kunstkritieken daargelaten publiceerde Paul van Ostaijen in zijn veel te korte leven drie dichtbundels: Music-hall (1916), Het sienjaal (1918) en Bezette stad (1921). Van deze titels werden bij elkaar opgeteld geen duizend exemplaren gedrukt en het merendeel werd weggeschonken aan persrelaties, kennissen en vrienden. De impact van om het even wat hij bij leven aan literatuur publiceerde beperkte zich tot een kring van Antwerpse activisten en hoofdzakelijk Vlaamse, pas later ook Nederlandse letterkundigen en kunstenaars. Nadat de dichter op 18 maart 1928 op 32-jarige leeftijd stierf aan de gevolgen van tuberculose, werd hij begraven in Anthée op een steenworp van het Ardens sanatorium in het gehucht Miavoye waar hij de laatste maanden van zijn leven tevergeefs tegen de ziekte had gevochten. Slechts een handvol mensen deed de afgestorvene uitgeleide.

Patroonheilige van de literaire kerk

Zoals het echte heiligen vergaat, verging het ook Van Ostaijen: zijn canonisering werd postuum ter hand genomen. Door een literaire kerk natuurlijk, maar ook deze vorm van sacralisering blijft wat ironisch als het gaat om een kunstenaar die zo tekeerging tegen Godsdienst, Vorst & Staat – het trio dat in Bezette stad spottend wordt opgevoerd in het “Grote Zirkus van de H. Geest”. De aanbidding van de bij leven miskende profeet ging na de Tweede Wereldoorlog crescendo, in die mate zelfs dat iemand als Leonard Nolens tegen 1993 de verstikkende invloed van “de heilige Van Ostaijen” al hekelde.1 Sinds het legendarische Van Ostaijenjaar 1996 hebben de eerbewijzen zich in literaire milieus echter alleen maar verder opgestapeld – dat Koen Peeters, Koen Broecke, Peter Holvoet-Hanssen en Pascal Verbeken in 2014 samen op een zelfverklaarde “bedevaart” trokken naar de stervensplek van de schrijver is slechts een van de vele voorbeelden.2

Het optreden van het trio Godsdienst & Vorst & Staat in het ‘Grote Zirkus van den H. Geest’. Bladzijde uit het integrale manuscript van Bezette Stad dat in 2021 door de Vlaamse Gemeenschap werd aangekocht voor 725.000 euro.

Van Ostaijens status van halve heilige werd bevestigd toen in mei van dit jaar De canon van Vlaanderen aan het publiek werd gepresenteerd. Samen met pater Damiaan – sinds 2009 een héle heilige – was de dichter van ‘Marc groet ‘s morgens de dingen’ in de pers de meest gecontesteerde afwezige.3

De wrevel rond de Vlaamse poète maudit par excellence bleek achteraf wellicht vooral het gevolg van een samenloop van omstandigheden. Drie weken voor De canon van Vlaanderen was namelijk de eerste volwaardige biografie van Paul van Ostaijen gepresenteerd. Groter, steviger en dikker dan de gemiddelde bijbel – en in ieder geval groter, steviger en dikker dan de Canon zelf – kende deze publicatie een warm onthaal en duwde ze Van Ostaijen uitgerekend begin mei 2023 weer even naar het brandpunt van de culturele gesprekken. Zo kon het gebeuren dat het minimale optreden van de dichter in de canon nog meer als een gemis werd aangevoeld.

Was de discussie over Van Ostaijens plek in De canon van Vlaanderen eerder triviaal, de verwelkoming van de langverwachte biografie van de schrijver was gerechtvaardigd. Naast de vele namen van onlangs gebiografeerde auteurs (o.a. Marnix Gijsen, Paul-Gustave Van Hecke, Emmanuel De Bom, Pol De Mont, Maurice Gilliams) komt die van Van Ostaijen als de belangrijkste voor. Nog een jubileum zonder biografie – Van Ostaijens honderdste sterfdag zit eraan te komen – zou haast als een blamage hebben aangevoeld. Dat het zover niet heeft hoeven te komen, is te danken aan de grote inspanningen van Matthijs de Ridder, die zich intussen al haast twee decennia toelegt op Van Ostaijen, als gedreven onderzoeker maar ook als gepassioneerd ambassadeur.

De biograaf is er zonder meer in geslaagd vaardig en meeslepend het leven van de Vlaamse avant-gardist te reconstrueren en zijn werk in een nieuw en verhelderend licht te plaatsen. Dat is een eerder zeldzame prestatie. Over Vlaamse schrijvers mogen geregeld lezenswaardige biografieën verschijnen, vrijwel nooit groeien die uit tot meer dan een kroniek waarin feiten en gebeurtenissen tussen wieg en graf aan elkaar geregen worden. In Paul van Ostaijen. De dichter die de wereld wilde veranderen schuilt de grootste verdienste precies in de analyse en situering van het literaire werk. Indrukwekkend is de gedetailleerde cultuurhistorische toelichting die we krijgen bij de postuum uitgegeven gedichten uit De feesten van angst en pijn en in het bijzonder bij Bezette stad. Tal van allusies en referenties worden toegelicht en verrijken de lectuur van deze nog altijd overrompelende en tot de verbeelding sprekende montagetekst.4

Ook met de bespreking van de minder bekende grotesken en de fragmenten uit een autobiografisch aangezette, onvoltooid gebleven roman verzet De Ridder bakens in de Van Ostaijenstudie. Bewonderenswaardig zijn de close-ups van plat geciteerde gedichten waaraan de biograaf een heel nieuwe draai weet te geven. Knap hoe hij ‘Zeer kleine speeldoos’ (“Amarillis / hier is / in een zeepbel / Iris”) herleest als een speelse bewerking van een rococo-sonnet van Lukas Schermer (pp. 757-760). Charmant blijft de Franse postkaart met de pijp rokende aprilvis op een fiets, die afgebeeld wordt op p. 746. Ze werd al in 2016 ontdekt door Didi de Paris, maar stelt nu De Ridder in staat om de ontstaansgeschiedenis van ‘Marc groet ‘s morgens de dingen’ aan te vullen.5

Deze biografie diept niet alleen ons begrip van het oeuvre van Van Ostaijen uit, ze vult dit oeuvre ook aan. ‘Ecce Europa’, een tot dusver onbekende, vermoedelijk uit 1919 daterende groteske, wordt hier voor het eerst integraal afgedrukt (pp. 568-572). Hetzelfde geldt voor een bewaard gebleven fragment uit de onvoltooide roman Bob waar de zeventienjarige Van Ostaijen in 1913 enige tijd aan heeft gesleuteld. Ook dit nieuwe materiaal wordt door de biograaf zorgvuldig geanalyseerd.

Apostel van het activisme

De Ridder beperkt zich evenwel niet tot de literaire erfenis van Van Ostaijen, maar maakt ruimte om de schrijver, zijn dromen en verzuchtingen zowel als zijn familie, zijn geliefden en zijn politieke en artistieke netwerkjes, te situeren in de woelige periode die de jaren voor, tijdens en na de Eerste Wereldoorlog zijn geweest. Een dergelijke benadering is hier nog rechtmatiger dan anders, want, zoals de ondertitel van deze biografie benadrukt, deze dichter wilde niet alleen de bedding van de literatuur verleggen, hij wilde de hele wereld veranderen. Het is een verschroeiende ambitie die de biograaf ernstig neemt en handig terug projecteert op de jonge jaren van deze in 1896 uit Nederlandse ouders, maar in Antwerpen geboren loodgieterszoon. Al over de eerste hoofdstukken laat hij nadrukkelijk de schaduwen van Leopold II en kardinaal  Mercier vallen. Zij symboliseren uiteraard de Vorst en de Godsdienst waartegen Van Ostaijen zou gaan rebelleren.

Concrete stappen om de wereld te veranderen zette de in 1909 tot Belg genaturaliseerde Van Ostaijen achteraf bekeken echter alleen tijdens de Eerste Wereldoorlog, door, zoals bekend, de kant van het activisme te kiezen. Zijn nog netjes rijmende debuutverzen die in februari 1916 onder de titel ‘Wederkeer’ verschenen in De Goedendag, lijken trouwens meer op een politieke coming out dan op een gedicht:

Uit de verre streken van lome

Zelfverloochening,

Flamingantisme, ben ik tot u gekomen

Als een boeteling.

Het betreft hier echter geen coming out in strikte zin, want Van Ostaijens flamingantisme was al eerder publiekelijk tot uiting gekomen. Het lijkt er eerder op dat de schrijver met deze verzen een periode van hedonistisch nachtleven wilde afsluiten en zich plechtig voornam opnieuw aan te knopen bij een hoger ideaal. Vandaar: wederkeer. Het gedicht verscheen wat later in Van Ostaijens premature debuutbundel Music-hall (1916).

Ook Het sienjaal, de bundel die in de zomer van het laatste oorlogsjaar van de drukpers rolde en door de literatuurgeschiedenis geboekstaafd werd als het hoogtepunt van het Vlaamse humanitair-expressionisme, bevat nog strijdpoëzie. Het eveneens in De Goedendag voorgepubliceerde ‘Gulden sporen negentienhonderd zestien’ is bijvoorbeeld lyrisch vernuftiger, maar serveert intussen wel ongezouten activistische propaganda:

Maar negentienhonderd zestien

zal, zij aan zij,

pal, rij op rij,

het aktieve leger groeien zien,

tot een wil en tot een daad,

gekromd de rug en vuist gebald, die de

vijand slaat

en de nacht

Van Ostaijens activistische engagement beperkte zich niet tot politieke lyriek. De schrijver, die kort voor de oorlog voor de Antwerpse stadsadministratie was begonnen te werken, toonde zich ook op andere vlakken bereid om te collaboreren als dit de Vlaamse zaak vooruit kon helpen. In het najaar van 1914 publiceerde hij onder de nog prille Duitse bezetting enkele flamingantische stukken in De Vlaamsche Gazet waarin toen al, zij het nog erg behoedzaam, de godsvrede in vraag werd gesteld. Dat hij die krant eind 1914 zou hebben verlaten omdat ze te Duitsvriendelijk was (vgl. p. 297 en p. 335) is trouwens weinig geloofwaardig, aangezien Van Ostaijen in het voorjaar van 1915 aan wie het maar horen wilde, begint op te scheppen dat hij met Duits geld een nieuw tijdschrift zal beginnen – een al vaak besproken voorval dat nog altijd te gemakkelijk als een misplaatst mopje of als jeugdige branie wordt afgedaan. Dit tijdschrift kwam er niet, maar Van Ostaijen zou wat later vlot zijn weg vinden naar andere collaborerende bladen, waaronder de rond August Borms cirkelende tijdschriften Antwerpen Boven, en de voortzetting ervan, Ons Land. Ook zal Van Ostaijen zijn naam verbinden aan een publieke steunbetuiging ten gunste van Antoon Jacob en René De Clercq en aan het ‘Volksmanifest nopens de vervlaamsching van de Hogeschool van Gent’. En sinds eind jaren 1990 weten we dat Van Ostaijen er begin 1918 zelfs op uit was om als kapitein-adjudant leiding te geven aan een door August Borms op te richten Vlaamse rijkswacht, een gewapende militie die onder meer de (zeer reële) bedreiging van activisten moest voorkomen en politieke tegenstanders zou intimideren, onderdrukken en uitschakelen. Van Ostaijens Duitsvriendelijkheid hoeft op dat ogenblik helemaal niet meer te worden betwijfeld. De Vlaamse rijkswachters zouden immers plechtig moeten beloven nooit de wapens op te nemen tegen “het Duitse Rijk noch tegen zijn bondgenoten”.6 Dat al deze plannen niet van de grond kwamen, is op de lange termijn een groot geluk geweest voor de dichter en voor zijn postume lobbyisten. De grens tussen Van Ostaijens persoonlijke ambitie en wat Geert Buelens nog omschreef als zijn “wereldvreemde idealisme” kon immers akelig poreus zijn.7

Of zou de aspirant-rijkswachter werkelijk gemeend hebben de wereld ten goede te veranderen door Ary Delen bij de Duitsers te verklikken? (De flamingantische, maar anti-activistische kunstcriticus Delen had Borms tijdens een betoging in het gelaat gespuugd.) Uit niets valt trouwens op te maken dat Van Ostaijen wroeging heeft gehad over het feit dat mede door zijn toedoen een collega-schrijver drieënhalve maand achter de tralies belandde (vgl. p. 480).

Geruchtmakend was tot slot Van Ostaijens deelname aan de protestactie tegen de ‘Vlaamsvijandige’ (in ieder geval: anti-activistische) kardinaal Mercier op 16 september 1917 aan de Sint-Joriskerk in Antwerpen. Deze manifestatie werd zo legendarisch dat Robert Van Roosbroeck later (na zijn carrière in de Algemene SS-Vlaanderen) zou opscheppen dat hij daar niet alleen acte de présence had gegeven, maar als gevolg van zijn betrokkenheid samen met Paul van Ostaijen was voorgeleid – Roosbroecks praatjes werden in 2009 door Luc Vandeweyer in WT ontzenuwd.8 Ook De Ridder hangt een heel hoofdstuk op aan de zaak Mercier (pp. 465-487). Meer dan terecht, want los van de naderhand rondgestrooide mythes ligt deze zaak mee aan de basis van Van Ostaijens vlucht naar Berlijn enkele dagen voor de Wapenstilstand. Van Ostaijen werd op 16 september 1917 gearresteerd en op 17 januari 1918 verscheen hij voor de rechter. Hij werd veroordeeld tot drie maanden gevangenis, maar die straf werd door de aantekening van beroep voorlopig opgeschort. De strafuitvoering hing hem wel boven het hoofd na de afloop van de oorlog, om voorlopig te zwijgen van de bijkomende vervolging die hij riskeerde vanwege zijn activistische engagement.

Onder martelaars

In het hoofdstuk over de zaak Mercier blijkt dat De Ridder het niveau dat hij als Van Ostaijenexegeet bereikt niet steeds evenaart als onderzoeksjournalist. Ook wreekt zich hier dat hij de bestaande historiografie en beschikbare archieven eerder zuinig en soms zelfs niet benut. Zo is het om te beginnen jammer dat nogal wat details onopgehelderd blijven. Volgens De Ridder werd Van Ostaijen aan de Sint-Joriskerk gearresteerd met Geert Pijnenburg, Lode Verbert en Jan Cools (p. 469). Met laatstgenoemde wordt echter Joris (Jos) Cools bedoeld, een activist die zich in 1919 van het leven beroofde en daarmee wel enige opschudding veroorzaakte. De naam van Lode Verbert wekt eveneens verwarring: Dieter Vandenbroucke heeft het in zijn Brunclairbiografie over Jozef Verbert;9 Gerrit Borgers, die al in 1971 een schat aan biografisch materiaal over Van Ostaijen bundelde in twee boekdelen, noemt J.L. Verbert.10 Daarnaast blijft onduidelijkheid bestaan over wie van de arrestanten begin 1918 effectief werd gedagvaard. De Ridder signaleert naast Pijnenburg, Van Ostaijen, Verbert en Cools de (niet gearresteerde) onderwijzeres Anna Vets. Maar Antoon Vrints noemde in 2002 als gedagvaarden, naast Van Ostaijen, Pijnenburg en Vets, nog Willem Reinhard en dus niet Verbert en Cools.11 Om het verloop van de zitting op 17 januari 1918 te reconstrueren verlaat De Ridder zich op de pas veel later door Gerrit Borgers opgetekende herinneringen van Geert Pijnenburg. Het strafdossier van Pijnenburg in het archief van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Antwerpen werd niet geconsulteerd.12

In het licht van Van Ostaijens biografie zijn dit maar details. Geen detail echter is Van Ostaijens betrokkenheid bij de Antwerpsche Courant, die door De Ridder ernstig wordt onderschat. Nochtans is al lang geweten dat Van Ostaijen niet alleen Het sienjaal liet drukken op de persen van dat dagblad, maar voor zijn medewerking aan datzelfde dagblad op 17 november 1920 bij verstek veroordeeld werd tot acht maanden gevangenisstraf zonder uitstel en een boete.13 De Ridder is verbaasd over deze zware straf, omdat hij ervan overtuigd is dat Van Ostaijen slechts “een marginale rol” speelde bij de uitgave van de krant (p. 660). Hij suggereert, daarbij de dichter op zijn woord gelovend, dat Van Ostaijen erbij gelapt werd,14

maar kan de kwestie niet verder uitklaren “bij gebrek aan het strafdossier”. Er is echter geen gebrek aan strafdossier: dat is vuistdik en raadpleegbaar in het Rijksarchief Beveren, waar het deel uitmaakt van het net al genoemde archief van de rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen (EA Antwerpen C0000/9192).

De Ridder vermoedt dat de onderzoeksrechter Van Ostaijen op het spoor was gekomen via de uitgave van de bundel Het sienjaal (p. 660). De gerechtelijke ambtenaar las echter geen poëzie, maar wel de krant zelf, vermoedde dat de inhoud strijdig was met de door de Belgische regering in ballingschap uitgevaardigde Besluitwet van 11 oktober 191615

en stelde een onderzoek in. De betrokkenen, journalisten maar ook administratief personeel, werden een voor een aan de tand gevoeld, tenminste: voor zover ze nog in het land waren. Van Ostaijen, die zoals gezegd kort voor de Wapenstilstand naar Berlijn vluchtte en zich daar tot mei 1921 zou schuilhouden met zijn geliefde Emma Clément, kon zich niet verweren. (Van Ostaijens vader strooide de onderzoeksrechter overigens zand in de ogen door tijdens een verhoor te beweren dat zijn voortvluchtige zoon zich in Nederland bevond.)

De ondervraagde medewerkers van de Antwerpsche Courant wezen onafhankelijk van elkaar Paul van Ostaijen aan als een van de meest bedrijvige journalisten en, samen met George Roose, als de grootste activistische agitator op de redactie. Onafhankelijk van elkaar onthulden de medewerkers bovendien de door Van Ostaijen gehanteerde pseudoniemen. Zo brengt het strafdossier aan het licht dat Van Ostaijen mogelijk al eerder, maar zeker vanaf 1917 tot de laatste weken van de oorlog intensief heeft geschreven voor de Antwerpsche Courant, en niet alleen sportverslagen, maar ook politieke commentaren. Sommige van die stukken zijn trouwens ondertekend met Pauwel, een pseudoniem waarvan al sinds Borgers is geweten dat Van Ostaijen het gebruikte,16

en één zelfs met de evenmin ondoorzichtige initialen v.O. De schrijver onderhield bovendien van 20 april 1917 tot eind augustus 1917 de vrijwel dagelijkse column ‘Praatje van een sinjoor’ onder het pseudoniem Rare Marus. Deze columns, een 55-tal, bevatten gegevens over Van Ostaijens oorlogsbezigheden en sommige zijn ook literair interessant, omdat de stijl ervan preludeert op zijn latere groteske proza.

Kortom, de ontdekking van de vele tientallen teksten die Van Ostaijen voor de Antwerpsche Courant heeft geschreven, wettigen een flinke uitbreiding van diens Verzameld Werk en vooral ook nieuwe onderzoeksinspanningen. Ze helpt natuurlijk ook meteen beter te verklaren waarom Van Ostaijen zo resoluut de wijk nam naar Berlijn: er waren wel activisten voor minder gevlucht. Maar in zijn omgeving was niet iedereen even goed op de hoogte van zijn oorlogsactiviteiten. Al in 1920 meenden sommigen dat Van Ostaijen zonder noemenswaardige problemen naar Antwerpen zou kunnen terugkeren. Er waren intussen precedenten: de naar Nederland gevluchte schrijver-activist Felix Timmermans werd op 5 december 1919 door de correctionele rechtbank van Mechelen buiten vervolging gesteld en kon zich in april 1920 opnieuw in Lier vestigen. Timmermans’ advocaat Frans Custers had een aandeel in de goede afloop van de zaak en voorts zouden interventies van Camille Huysmans en Isidoor Opsomer hebben geholpen. Het is echter ook denkbaar dat de toegenomen populariteit van de auteur van Pallieter een rol speelde en dat het Belgische establishment de creatie van nieuwe martelaren wenste te vermijden. In de zomer van 1920 meende Karel Van de Woestijne in ieder geval te kunnen veronderstellen dat men Van Ostaijen “even goed gerust [zou] laten als Timmermans”.17

Paul van Ostaijen maakte op 20 april 1917 onder het pseudoniem R. Marus zijn debuut als columnist in de Antwerpsche Courant. Hij zou vrijwel dagelijks het ‘Praatje van een Sinjoor’ afleveren tot Gustaaf Piron deze taak op 29 augustus 1917 van hem overnam.

De inschatting van Van de Woestijne bleek echter zeer voorbarig. Enkele maanden later volgde immers de gerechtelijke uitspraak in de zaak tegen de Antwerpsche Courant en kreeg Van Ostaijen acht maanden gevangenisstraf aan zijn broek. Het bewijst dat buitenstaanders op dat ogenblik nauwelijks beseften wat de auteur van Music-hall en Het sienjaal op zijn kerfstok had. Met zijn bijdrage tot de verklikking van Ary Delen liep Van Ostaijen natuurlijk niet te koop. Als De Ridder de vreemdelingendossiers van Paul van Ostayen [sic] of die van zijn ouders zou hebben geraadpleegd18, dan had hij bovendien kunnen achterhalen dat de Antwerpse politie Paul ervan verdacht tijdens de bezetting nog een andere stadsgenoot te hebben aangegeven bij de Duitsers. Op 7 juli 1920 rapporteert een politiecommissaris in een door justitie besteld verslag over het oorlogsgedrag van de familie Van Ostayen: “De gevluchte zoon is ook nog verdacht geweest eenen herbergier verraden te hebben aan den vijand omdat hij zijn koper weggestopt had”. Naar het zich laat aanzien is deze beschuldiging door het gerecht niet verder uitgeplozen, maar daar kon Van Ostaijen in Berlijn natuurlijk niet zomaar vanuit gaan.19

Wat de voortvluchtige dichter wel moet hebben beseft, was dat het gerecht uitgerekend verklikkers niet snel vrijuit liet gaan. Op de dag dat Timmermans door de correctionele rechtbank van Mechelen buiten vervolging werd gesteld, was Gaston Burssens, Van Ostaijens belangrijkste geestverwant, door dezelfde rechtbank veroordeeld tot zes maanden effectieve gevangenisstraf en vijfhonderd frank boete voor “dénonciation méchante à l’ennemi”.20 Van Ostaijen had er kortom goed aangedaan om in 1920 uit België weg te blijven. Pas in mei 1921 keerde hij terug, toen de kans op grote straffen daadwerkelijk was afgenomen. Hij liet beroep aantekenen tegen het eerste vonnis in de zaak tegen de Antwerpsche Courant, en dat beroep werd op 7 juni 1921 aanvaard. Er werd een nieuw proces in het vooruitzicht gesteld, maar op 3 mei 1922 liet het gerecht de zaak vallen op grond van de amnestiewet van 28 augustus 1919.21 Op 15 juli zou ook zijn straf in de zaak Mercier op grond van dezelfde wet vervallen zijn verklaard.22 Of de aanvaarding van de verplichte legerdienst door Van Ostaijen bij dit alles een rol heeft gespeeld, zoals De Ridder op p. 680 vermoedt, zal grondigere studie van de strafdossiers en onderzoek in militaire archieven moeten uitwijzen.

Tegenover het (politieke) Vlaams-nationalisme bouwde Paul van Ostaijen vanaf zijn Belgische legerdienst meer afstand in, maar zijn activisme en antibelgicisme zou hij nooit afzweren. Begin 1928 weigerde hij nog om toe te treden tot een feestcomité voor Karel Van de Woestijne omdat Marie-Elisabeth Belpaire daar deel van uitmaakte – Van Ostaijen vond haar zo al een “mummie” maar nam er vooral aanstoot aan dat zij zich tegen de vrijlating van August Borms bleef verzetten.23 Toch bleek het concrete engagement van tijdens de Eerste Wereldoorlog niet voor herhaling vatbaar. Ook zijn poëticale evolutie viel almaar minder goed te verzoenen met politieke daadkracht. Van Ostaijen ruilde zijn humanitaire expressionisme in, eerst voor typografisch experiment, desillusie en nihilistische parolen, vervolgens voor een doctrine van literair autonomisme die de basis vormde voor de nagelaten gedichten. Zijn poëzie en proza bleef cutting edge genoeg om zijn verburgerlijking te saboteren, maar daarmee was het voornaamste gezegd. Al in Berlijn had Van Ostaijen zich geschikt in de rol van getuige; na 1921 verdween de ambitie om “de wereld te veranderen” helemaal van zijn bucket list. Hij zou zich professioneel in hoofdzaak bezighouden als publicist en kunsthandelaar. De politieke dilemma’s die zijn collega-activisten in de jaren 1930 en ‘40 voorgezet kregen, zijn Van Ostaijen door zijn voortijdige overlijden in 1928 bespaard gebleven. Of hij iemand als August Borms na diens bekering tot het nationaalsocialisme wél de rug zou hebben toegekeerd, zal voor altijd een open vraag blijven.24

Onze Paul

Paul van Ostaijen. De dichter die de wereld wilde veranderen is met literaire aspiratie geschreven. Die aanpak houdt het boek, ondanks de omvang, steeds prettig leesbaar. Toch kleven er nadelen aan het kwistige gebruik van vrije indirecte rede en de romantiserende beschouwingen die de beschikbare feiten moeten verlevendigen en soms zelfs aandikken. De biograaf kruipt zo vol overgave in het hoofd van ‘Paul’ – onder zijn voornaam, als een vriend, verschijnt Van Ostaijen ook aan de lezer –, dat eenzijdigheid niet altijd te vermijden is. Tegenstanders van Paul lijken het systematisch bij het verkeerde eind te hebben terwijl de analyses van Paul altijd raak schijnen. Van Ostaijens artistieke opvattingen lopen dan weer voortdurend mijlenver voorop, op die van andere Vlaamse schrijvers allereerst, maar soms op vrijwel alles wat in de kunstgeschiedenis nog zou volgen. Op p. 728 heet het bijvoorbeeld dat Van Ostaijen met zijn essay ‘Modernistiese dichters“zonder het zelf wellicht te beseffen (...) het fundament [legde] voor de poëzie van de komende eeuw”. Op p. 740 figureert Van Ostaijen als de eerste Kafka-vertaler buiten Tsjechoslowakije. Het is vitterij om die bewering onjuist te noemen – in 1922, twee jaar voor Van Ostaijens vertaalinspanning, verschenen al vertalingen van Kafka in het Noorse tijdschrift Mot Dag –, want Van Ostaijens snelle ontdekking van de Praagse schrijver wordt er niet minder opzienbarend door. Maar dit soort vertekeningen illustreert hoe van Van Ostaijen soms een nog grotere visionair wordt gemaakt dan hij al was. Of om het heel streng te stellen: de biografie vertoont wel wat hagiografische trekjes, alsof de hoofdfiguur dan toch Sint Paulus heet en niet gewoon Paul, of Pol, zoals zijn ouders hem eigenlijk hadden gedoopt.

Zo kan nog worden aangekaart dat de miskenning van de dichter niet altijd de juiste proporties meekrijgt. Op p. 800 suggereert De Ridder – we schrijven intussen 1926 – dat het oordeel van “de gevestigde orde” over Van Ostaijen “langzaam [begon] te kantelen” en dat ‘zot Polleken’ tegen het einde van zijn leven geen “roepende zonderling in een verlaten stadspark” meer was. Dat ruikt te veel naar understatement. De biograaf geeft nog mee dat Karel Van de Woestijne (p. 799) kritisch blijft voor het geëxperimenteer van zijn jongere collega, maar merkt niet op dat diezelfde Van de Woestijne weinig later publiekelijk uiting gaf aan zijn grote waardering voor Van Ostaijen.25 Typerend is ook hoe De Ridder zijn biografie laat aflopen met een treurigstemmende scène waarbij hij inzoomt op de desolate uitvaart van de dichter en eindigt met een close up van het houten kruis op zijn rustplaats in Anthée. Maar bij het planten van dat eenvoudige kruisje – het symbolische begin van een weergaloos succesvol martelaarschap –, waren Richard Minne en Raymond Herreman al plannen aan het smeden voor een bedevaart naar Miavoye-Anthée.26

Tot slot legt De Ridder voor de theoreticus Van Ostaijen erg veel geduld aan de dag. Dat dwingt bewondering af en levert belangwekkende inzichten op, maar de gehandschoende aanpak is niet altijd even verhelderend. Als Paul van Ostaijen een onbegrijpelijk Nederlands voorlegt, dan verschuilt de biograaf zich te vaak achter kwalificeringen als “haast ondoorgrondelijk” (p. 803) of “tamelijk hermetisch” (p. 802). Een enkele keer verdenkt hij Van Ostaijen van een “bewust verwarring zaaiende redeneertrant” (p. 728). Het is echter niet omdat auteurs als Tom Lanoye (in De Draaischijf, 2022) en Jeroen Olyslaegers (in Wil, 2016) al dan niet bij monde van hun personages blijven dwepen met Van Ostaijen, dat er geen ruimte zou mogen zijn voor meer kritiek.

Toen Marnix Gijsen, die in 1925 met een briljant proefschrift doctoreerde in de geschiedwetenschap, zijn dichtbundel Het huis gerecenseerd zag door Van Ostaijen, moest hij over die recensie concluderen: “Versta er de botten van”.27 Wie geeft Gijsen ongelijk na het lezen van zinnen als deze:

“Rilke wil een ‘Erlebnis’ (het gaat toch werkelik niet dit woord met subjektief aksent door het veel-objektievere ‘gebeurtenis’, dat trouwens ook voor ‘Ereignis’ dienst moet doen, of anders door ‘wederwarigheid’ weer te geven) op de bodem van de ervaringsom. In de oudste uitgaven van Kant, dus bij Kant zelf, vindt men nog het later gegeneraliseerde woord ‘Erlebnis’ in twee nuances terug: - ‘die Erlebnis’ en ‘das Erlebnis’ - en juist deze nuances komen nog meer dan zijn ‘ervaring’ de bedoeling van Rilke nabij. Niet van ‘das Erlebnis’ uit, dat is de geïsoleerde vizie van een gebeuren, maar wel van ‘die Erlebnis’ uit, van de ervaringsom, die tot ‘Erlebnis’ werd opgevoerd, tevens de a-prioriese houding die het geïsoleerde zien eerst mogelik maakt, van daaruit wordt de dichter, de dichter van het belangrijke, de dichter van het in de vizie als ware verhouding ontdekte, naar het woord gedwongen.”

Als deze opeenstapeling van termen en concepten zich al niet voorbij het “doorgrondelijke” uitstrekt, mag dit dan tenminste dikdoenerij heten? Zulke passages maken in ieder geval begrijpelijk dat zijn tijdgenoten Van Ostaijen lange tijd het blufpoker van een poseur aanwreven. Zelfs Erik Spinoy zou er zich in zijn proefschrift over Van Ostaijen en Kants esthetica van het verhevene niet aan wagen om de bovenstaande alinea toe te lichten.28

Het is onvermijdelijk schoolmeesterachtig om bij dit alles aan te tekenen dat Van Ostaijen een weinig getalenteerde student was. Ook De Ridder kan er niet aan voorbij: drie keer moest de jongen een jaar overdoen en dan nog raakte hij nooit voorbij het vierde middelbaar. Aan inzet heeft het nochtans niet helemaal ontbroken: Van Ostaijen gaf er vakanties voor op om de schoolachterstand bij te benen, maar wiskunde, Latijn en Grieks bleven te hoog gegrepen. Ook de moderne talen wierpen meer obstakels op dan voor een doorsnee leerling. Van Ostaijens behandeling van de Nederlandse taal zou in zakelijke teksten en brieven van onbeholpenheid blijven getuigen. De schrijver struikelt over voorzetsels en lidwoorden. Hij probeert zich te verschuilen achter opzichtige grilligheid, maar kan niet altijd ontsnappen aan stroeve uitdrukkingen, slecht verteerd Frans en, vanaf zijn Berlijnse periode, slecht verteerd Duits. Ook deze taalbehandeling draagt bij aan de ondoorgrondelijkheid van sommige van zijn teksten.

Van Ostaijens affiniteit met het avant-gardistische experiment en het groteske proza is zo bekeken moeilijk helemaal vrij te pleiten van strategie en zelfinzicht. De triomf die zijn werk is gebleken en Godsdienst, Vorst & Staat al lang niet meer verontrusten kan – de Vlaamse overheid betaalde in 2021 725.000 euro voor een lang verloren gewaand manuscript van Bezette stad – staat niet los van het feit dat Van Ostaijen met name in Bezette stad zijn creativiteit en intellectuele intuïtie kon uitspelen zonder zich van grammaticale en andere conventies veel aan te trekken. Dat Van Ostaijen zo de optimale context schiep om artistiek te kunnen schitteren, blijft in deze biografie onbesproken, gefascineerd als die is door het genie van de dichter. Dat maakt dat dit boek finaal te vaak lijkt op een imposante en ingenieus opgetrokken kathedraal die naar de hoogte reikt, maar voor alles ontzag en devotie instrueert. Er mag echter geen twijfel over bestaan dat in deze biografie intussen, net als in echte kathedralen, veel te ontdekken, te bezichtigen en te bewonderen valt, ook voor wie niet gekomen is om te knielen. En minstens zo verheugend is het om te kunnen vaststellen dat dit boek in ieder geval géén mausoleum is geworden. Het geëtaleerde enthousiasme verleidt immers te krachtig tot een hernieuwde kennismaking met Van Ostaijens oeuvre en tot nieuw onderzoek.

Matthijs de Ridder, Paul van Ostaijen. De dichter die de wereld wilde veranderen, Kalmthout/Amsterdam, Pelckmans/Querido Facto, 2023, 902pp., ill., ISBN 9789463102377.

Epiloog. Van Ostaijen en de Antwerpsche Courant

De Antwerpsche Courant verscheen voor het eerst op zondag 11 juli 1915, een opvallend symbolisch moment voor een dagblad dat zich via de ondertitel als een “onpartijdig dagblad” aan zijn lezers presenteerde. De nieuwe krant beloofde op dagelijkse basis te zullen verschijnen en dit, uniek op dat moment, in de namiddag. De uitgever was Alfons Baeyens (1867-1937), een Antwerpse journalist en de vader van Peter Baeyens, tijdens de oorlog een van de beste kameraden van Paul van Ostaijen en diens vaste cocaïneleverancier. Vader Baeyens was in 1915 ook de eigenaar van Het Vlaamsche Nieuws, een dagblad dat voor het eerst onder die titel was verschenen op 14 januari 1915, maar in feite een voortzetting was van de Vlaamsche Gazet. Kort nadat August Borms en Albert Van den Brande op 27 juni 1915 van een staking profiteerden om de redactionele leiding over Het Vlaamsche Nieuws te kapen, stichtte Baeyens met de hulp van zijn zoon een nieuwe krant. Of hij louter concurrentie beoogde of een vorm van tactische samenwerking tussen beide periodieken, is nooit helemaal opgehelderd. Pas op 8 januari 1917 verkocht Baeyens Het Vlaamsche Nieuws, dat inmiddels onder impuls van Borms een radicaal activistische koers was gaan varen. Een feit is evenwel dat diverse medewerkers van Het Vlaamsche Nieuws ook (en soms: tegelijk) voor de Antwerpsche Courant zouden schrijven, onder meer Raf Verhulst, Paul-Gustave Van Hecke, en George Roose, die de eerste jaren de hoofdredactie van de Antwerpsche Courant waarnam.29

Wel zou de Antwerpsche Courant oorspronkelijk minder en ook meer gematigde activistische en pro-Duitse boodschappen verspreiden. Deze keuze was echter een kwestie van strategie: het blad wilde argeloze lezers eerst verleiden en ze, in tegenstelling dus tot het opzichtig propagandistische Het Vlaamsche Nieuws, slechts geleidelijk indoctrineren. Een ‘Tätigkeitsbericht’ van de Politische Abteilung uit het najaar van 1915 is instructief over wat in die kringen van de Antwerpsche Courant werd verwacht: “Nach und nach soll auch in diesem Blatt mehr vlamisch – anti-belgische Politik getrieben werden als bisher”.30 Ook de lagere prijs maakte wellicht deel uit van deze strategie: bij de lancering kostte de Antwerpsche Courant 3 centiemen, liefst 2 centiemen minder dan de concurrent. De prijszetting wijst erop dat de Courant zeker niet exclusief op de handelsburgerij in de havenstad mikte, zoals is gesuggereerd.31

Het ‘Praatje van een Sinjoor’ ging politieke analyse niet altijd uit de weg. Op 11 mei 1917 is het thema bijvoorbeeld ‘het levensrecht der kleine nationaliteiten’. Deze bijdrage werd niet ondertekend, maar kan vermoedelijk eveneens worden toegeschreven aan Van Ostaijen.

Als we de rapportering in de krant mogen geloven, bleef succes niet uit. Op 1 januari 1918 beweert D. (= George Roose) dat de oplage van de Antwerpsche Courant het voorbije jaar was verdubbeld, ondanks de papierschaarste, die er wel de oorzaak van was dat het aantal pagina’s drastisch was geslonken. Als de redactie op 2 augustus 1918 nog kan uitpakken met een volledig nieuwe lay-out, beweert ze dat inmiddels een oplage van 65.000 exemplaren per dag is bereikt. Hoe betrouwbaar deze cijfers zijn, valt uiteraard nog te bezien. Maar het lijkt er wel op dat de Antwerpsche Courant een (veel) groter bereik had dan Het Vlaamsche Nieuws, waarvan de oplage in 1915 ten hoogste 18.000 exemplaren bedroeg en tegen 1918 was gedaald tot ten hoogste 12.000 exemplaren. Het een en ander betekent niet dat de Antwerpsche Courant een professioneel geleide onderneming was. Uit de getuigenissen in het strafdossier valt op te maken dat de dagelijkse werking getekend werd door improvisatie en amateurisme. Het merendeel van de kolommen werd gevuld met wat uit andere kranten werd geknipt of inderhaast uit buitenlandse bladen werd vertaald. Medewerkers werden zonder zorgvuldige screening en zelfs zonder bewezen ervaring of kunde gerekruteerd.

Ideologisch gesproken mag de toon van de Antwerpsche Courant gematigder zijn geweest dan die van Het Vlaamsche Nieuws, van meet af aan is duidelijk dat de nieuwe krant niet het “neutrale volksblad” was waarvoor het door Van Ostaijenvorsers nog altijd wordt gehouden.32 De eerste aflevering verscheen niet alleen op een elfde juli, maar opende met een fel stuk van Paul-Gustave Van Hecke, op dat moment de rijzende ster onder de Vlaamse activisten.33 Van Hecke besloot met de profetie: “De droeve Schelde van heden is een les voor de in ram[p] en nood zichzelf wordende, zelfstandig- wordende Vlaamsche volk dat op de oevers woont: Antwerpen worde het eenig mogelijke bolwerk van het op zich zelf bestaande Vlaanderen.”34

Opmerkelijk is dat Van Hecke voluit, met naam en voornaam, ondertekende.35 Daar zouden andere medewerkers zich in de Antwerpsche Courant zelden of nooit toe laten verleiden. George Roose verschool zich achter het pseudoniem Daniel (ook D.) of tekende met een X.; Louis Van der Schoepen verborg zich achter de naam van Averroës. Alleen Gustaaf Piron, die vanaf de tweede helft van 1917 voor de krant begon te werken en in de laatste maanden Roose als hoofdredacteur verving, tekende regelmatig met zijn initialen (G. of G.P.). Paul van Ostaijen zou zijn ware naam ook nooit volledig prijsgeven. Mede daardoor is het reële gewicht van zijn medewerking zo lang aan het zicht onttrokken gebleven, al valt op dat de hij in de laatste maanden van de oorlog zijn voorzichtigheid wel een beetje liet varen. Minstens één keer geeft hij de intialen v.O. prijs (op 12 mei 1918 in een uitgebreid in memoriam voor Emiel Jespers36) en minstens vier keer kiest hij voor het pseudoniem Pauwel, onder meer in een lange bespreking van een boek van Alfons De Cock (op 29 augustus 1918) en in een korte aankondiging van het nieuwe nummer van De Stroom (op 1 september 1918) waarin hij niet nalaat te wijzen op de verschijning van zijn eigen essay ‘Expressionisme in Vlaanderen’.37

Het ‘Praatje van een Sinjoor’ verschenen op 13 mei 1917.

De O. onder een drietal artikelen over de Guldensporenviering op 11, 13 en 15 juli 1918, staat mogelijk eveneens voor Van Ostaijen. Collega-redactielid Gustaaf Piron liet dit optekenen tijdens een verhoor met de onderzoeksrechter op 15 januari 1920, en wie anders zou Lode Craeybeckx in de kolommen van de krant een gebrek aan modebewustzijn hebben durven te verwijten? (De O. in kwestie noteert in zijn verslag over feestelijkheden in de Vlaamse Opera: “De uitgalming van den heer Lode Craeybeckx, was wel wat te veel geliefhebber; ook mocht deze beste heer zijn uiterlijk voor een Vlaamsch galafeest in de Vlaamsche Opera beter verzorgen; in dit geval is het optreden van een artist in fantaisiejaquet niet te dulden.”) Opvallend is dat de strekking van de drie bijdragen over de Guldensporenslag(herdenking) niet zo eenvoudig te rijmen is met de ideologische ontwikkeling die Van Ostaijen volgens zijn biograaf in 1918 onderging. De teksten bevatten namelijk een flinke portie oubollige flamingantenretoriek. Als hier Van Ostaijen aan het woord was, zou hij opnieuw een stuk dichter bij Borms komen te staan dan De Ridder in zijn biografie voorgeeft (vgl.: “Op 11 Juli voelen wij sterker dan ooit ons door de eeuwen heen Vlamingen met den eenigen wensch: Vlaanderen groot te zien! (...) Conscience heeft ons door zijn Leeuw van Vlaanderen als kinderen de liefde en den eerbied voor dezen gulden datum onzer geschiedenis ingegeven. Deze liefde heeft wortel in ons ras geschoten en het zou dwaas zijn een andere dag voor nationale hoogtij uit te kiezen.”38).

Een van de laatst gedateerde lange stukken in de Antwerpsche Courant waarin men op dit ogenblik Van Ostaijens hand kan vermoeden, is een polemiek met Gabriel Opdebeek over het “zelfbeschikkingsrecht” van het Vlaamse volk. Die verscheen op zondag 25 augustus 1918 en is gesigneerd P. Hierna verscheen alleen nog de bijdrage van Pauwel over kappersgasten op 12 september 1918.

Alle overige teksten uit de Antwerpsche Courant die op dit ogenblik vrijwel zeker aan Paul van Ostaijen kunnen worden toegschreven, zijn van een heel andere aard, maar beslist niet minder interessant. Vanaf 20 april 1917 onderhield de 21-jarige stadsklerk onder het pseudoniem Rare Marus (doorgaans: Marus of R. Marus) een dagelijkse column met als titel ‘Praatje van een sinjoor’. Hij schreef er liefst 55 voordat Gustaaf Piron, onder het pseudoniem MUS op 29 augustus 1917 deze taak van Van Ostaijen overnam – deze wissel van de wacht werd aan de lezers van de krant kort toegelicht, zonder evenwel de ware identiteit van de betrokkenen te onthullen.39

Het lijdt in ieder geval geen twijfel dat Rare Marus na de voortzetting van zijn column door Piron voor de Antwerpsche Courant actief bleef. Die naam duikt nog verschillende keren op in de berichtgeving zelf en als ondertekenaar van korte artikelen.

Kortom, Van Ostaijen was minstens vanaf 1917 een van de belangrijkste pionnen op de redactie van de Antwerpsche Courant, en zijn betrokkenheid beperkte zich niet tot “af en toe wat hand- en spandiensten” (De Ridder p. 430). Het werk dat Van Ostaijen voor de collaborerende pers verrichtte, kwam in de praktijk wellicht neer op een volwaardige tweede baan en in ieder geval een aardige bijverdienste. Volgens directe getuigen arriveerde hij dagelijks na 16u ten kantore van de krant. Naast al het al opgesomde schrijfwerk, vertaalde hij telegrammen en nam hij vermoedelijk de meeste sportverslaggeving voor zijn rekening. En misschien is hiermee alsnog slechts het topje van de ijsberg in beeld gebracht. Van de vele niet ondertekende teksten kunnen er nog talloos veel van Van Ostaijen zijn, zo uitgebreid was de vaste redactie niet. In de dagelijkse rubriek ‘Kleine Kronijk’ verschijnen geregeld sprokkels waarvoor de stadsbeambte de bron kan zijn geweest. Ook duiken er in de kolommen van de krant absurde verhalen op die je met wat we inmiddels weten haast spontaan met Van Ostaijen zou gaan associëren – op 17 oktober 1917 bijvoorbeeld een stukje over een handschoenfetisjist op de Meir wiens zonderlinge gedrag in verband wordt gebracht met de inzichten van Krafft-Ebing. Anders gezegd, zowel voor onderzoekers van het Antwerpse activisme als voor de Van Ostaijenstudie ligt weer flink wat werk op de plank. Mooi meegenomen is alvast dat alle jaargangen van de Antwerpsche Courant uit de collectie van de Erfgoedbibliotheek Hendrik Conscience door het CEGESOMA al in 2014 werden gedigitaliseerd en sindsdien te lezen zijn op de website van The Belgian War Press: https://warpress.cegesoma.be/en.40

  1. 1. Geciteerd in G. Buelens, Van Ostaijen tot heden. Zijn invloed op de Vlaamse poëzie, Nijmegen, 2001, p. 15.
  2. 2. De neerslag van die onderneming is te vinden in K. Peeters e.a., Miavoye. Op bedevaart naar Paul van Ostaijen, Antwerpen, 2014.
  3. 3. Op zich is die afwezigheid relatief: Van Ostaijen wordt genoemd in de lopende tekst van de Canon (venster 51, p. 269), wat niet gezegd kan worden van Gezelle, Elsschot of Timmermans, en trouwens ook niet van Damiaan. De Canon van Vlaanderen is dan ook geen literair-historisch werkstuk, maar bestrijkt, in slechts 60, voor een breed publiek bedoelde hoofdstukjes alle denkbare domeinen (biologie, taal, cultuur, politiek, economie, industrie...) van de oertijd tot vandaag. Op grond van welk extra-literair criterium Van Ostaijen een plek verdiende bleef trouwens onbesproken. Sowieso eiste de discussie veel lenigheid van wie de redeneringen wilde kunnen volgen: opiniemakers als Reynebeau en Lanoye konden zich moeiteloos tegelijk druk maken over het bestaan van die canon én over de verwaarlozing van het ‘genie’ Van Ostaijen in deze door hen ongewenste canon.
  4. 4. Nog meer verdieping is te vinden in het aanbevelingswaardige Boem paukeslag, De Ridders monografie uit 2021 die helemaal gewijd is aan Bezette stad.
  5. 5. M. Leen, ‘Is dit het Visserke-Vis van Van Ostaijen?’, https://www.knack.be/nieuws/cultuur/boeken/is-dit-het-visserke-vis-van-van-ostaijen, 2 december 2016.
  6. 6. Chr. Van Everbroeck, August Borms. Zijn leven, zijn oorlogen, zijn dood. De biografie, Antwerpen, 2005, p. 111.
  7. 7. G. Buelens, Van Ostaijen tot […], p. 87.
  8. 8. L. Vandeweyer, De oprichting van Het Vlaamsche Front te Antwerpen, in: WT, jg. 68, 2009, nr. 3, pp. 264-286, p. 281.
  9. 9. D. Vandenbroucke, Dansen op een vulkaan. Victor J. Brunclair schrijver in een bewogen tijd, Antwerpen, 2013, p. 149.
  10. 10. G. Borgers, Paul van Ostaijen, een documentatie 1, Den Haag, 1971, p. 145.
  11. 11. A. Vrints, Bezette stad. Vlaams-nationalistische collaboratie in Antwerpen tijdens de Eerste Wereldoorlog, Brussel, 2002, p. 294.
  12. 12. EA Antwerpen C 0000/15881.
  13. 13. G. Borgers, Paul van Ostaijen […], p. 408.
  14. 14. Van Ostaijens geliefde Emma Clément had geruchten opgevangen dat “ene Gustaaf Piron de betrokkenheid van Van Ostaijen nogal had aangedikt” (p. 660). Het strafdossier toont aan dat die geruchten niet uit de lucht gegrepen zijn: het was inderdaad vooral Piron die de gerechtelijke autoriteiten op de hoogte bracht van Van Ostaijens rol op de redactie van de Antwerpsche Courant. Maar uit de bewaard gebleven documenten blijkt ook dat Piron zich in het nauw gedreven voelde door Peter Baeyens, die in zijn verhoor alle intellectuele verantwoordelijkheid op Piron heeft trachten af te wentelen. Pas nadat Piron met de getuigenis van Baeyens werd geconfronteerd, zou hij zijn eigen verantwoordelijkheden (nog verder) minimaliseren en enkele andere medewerkers in de wind zetten, en dan vooral Paul van Ostaijen. Chique is dat allicht niet, maar Piron heeft Van Ostaijens betrokkenheid wellicht niet groter gemaakt dan ze was.
  15. 15. Deze wet verbood o.a. de uitgave van dagbladen en andere publicaties die de vijand in de kaart speelden en de Belgische bevolking konden ontmoedigen.
  16. 16. G. Borgers, Paul van Ostaijen […], p. 84
  17. 17. G. Borgers, Paul van Ostaijen […], p. 301.
  18. 18. De vreemdelingendossiers van Henri Pierre Van Ostayen en Maria Catharina Engelen bevinden zich in het Felixarchief (inventarisnr. 481#37181) en zijn ook digitaal raadpleegbaar. Het vreemdelingendossier van Leopold Andreas van Ostayen [= Paul van Ostaijen] bevindt zich in het Algemeen Rijksarchief, archief van het Ministerie van Justitie (Afdeling 2: Sûreté Publique), dossiernr. 1 153.608.
  19. 19. Het geciteerde verslag zit zowel in het vreemdelingendossier van Paul van Ostayen als in dat van zijn ouders. Over vader en moeder Van Ostayen noteerde de commissaris nog: “De ouders zijn brave lieden en over hun gedrag gedurende de bezetting is op nationaal gebied niets aan te merken.” De verklikking van Ary Delen kon door het gerecht overigens moeilijk worden onderzocht, omdat alle bezwarende documenten zich bevonden in het archief van de Raad van Vlaanderen en dat was op 16 oktober 1918 in allerijl naar Duitsland verscheept waar het via enkele tussenstations belandde bij Van Ostaijens vriend George Roose. Uit financiële nood zou die het archief verkopen aan Belgische instanties, maar de papierberg arriveerde pas begin 1925 weer in Brussel toen de juridische vervolging van activisten geen prioriteit meer kon zijn.
  20. 20. Rijksarchief Beveren, Archief van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Mechelen. Correctionele Rechtbank. EA Mechelen C 2003, nr. 302. Zie voorts: K. Absillis, Staatsgevaarlijke Reynaertepiek. Over Boudewijn (1919) en Felix die Pallieter maakte, in: Tiecelijn, jg. 10, 2017, pp. 40-69.
  21. 21. Deze wet verleende amnestie voor delicten gepleegd voor 4 augustus 1919, o.a. op voorwaarde dat een veroordeelde maximaal een jaar gevangenisstraf diende uit te zitten.
  22. 22. Zie hierover G. Borgers, Paul van Ostaijen […], p. 438.
  23. 23. Zie hierover P. Theunynck, Karel van de Woestijne. Biografie, Antwerpen, 2010, p. 433.
  24. 24. De rol van Borms wordt door De Ridder in het algemeen erg minimaal gehouden. Zo valt uit zijn biografie niet op te maken dat Van Ostaijen in de jaren 1911-13 in het Atheneum van Antwerpen van Borms heeft les gekregen (vgl. p. 152), een gegeven dat wel wordt gememoreerd in de biografie van Borms zelf, vgl. Chr. van Everbroeck, August Borms […], p. 54.
  25. 25. P. Theunynck, Karel van de Woestijne […], p. 433.
  26. 26. M. Daane, De vrijheid nog veroveren. Richard Minne 1891-1965, Amsterdam, 2001, p. 195.
  27. 27. Geciteerd in B. Govaerts, Dubbelman. Een biografie van Marnix Gijsen & Jan-Albert Goris 1899-1984, Antwerpen, 2022, p. 77.
  28. 28. E. Spinoy, Twee handen in het lege. Paul van Ostaijen en de esthetica van het verhevene (Kant, Lyotard), 1994. Het proefschrift bleef in boekvorm ongepubliceerd, maar de tekst is volledig beschikbaar op www.dbnl.org.
  29. 29. Van Ostaijen werkte in het najaar van 1914 wel mee aan de Vlaamsche Gazet, maar schreef, voor zover momenteel geweten, niet meer voor Het Vlaamsche Nieuws.
  30. 30. Geciteerd in A. Vrints, Bezette stad […], p. 72.
  31. 31. Ook de lagere prijs maakte wellicht deel uit van deze strategie: bij de lancering kostte de Antwerpsche Courant 3 centiemen, liefst 2 centiemen minder dan de concurrent. De prijszetting wijst erop dat de Courant zeker niet exclusief op de handelsburgerij in de havenstad mikte, zoals is gesuggereerd.
  32. 32. M. Reynebeau, Dichter in Berlijn. De ballingschap van Paul van Ostaijen (1918-1921), Groot-Bijgaarden, 1995, p. 27. De Ridder schrijft op p. 430: “echt actief hield de Antwerpsche Courant zich niet bezig met politiek”.
  33. 33. M. van der Aa, Tatave! Paul-Gustave van Hecke. Kunstpaus – modekoning – salonsocialist, Tielt, 2017, p. 144 e.v.
  34. 34. Gust. Van Hecke, ‘De Schelde’, in: Antwerpsche Courant, 11 juli 1915.
  35. 35. Van Hecke publiceerde op 18 juli 1915 een tweede activistische en eveneens gesigneerde tekst op de voorpagina van de Antwerpsche Courant: ‘Over Dutskens’.
  36. 36. Dit in memoriam was tot dusver de enige tekst uit de Antwerpsche Courant die door Borgers aan Van Ostaijen was toegeschreven: P. van Ostaijen, Verzameld Werk IV, Amsterdam, 1977, pp. 512-512.
  37. 37. Met de naam Pauwel ondertekende Van Ostaijen voorts de stukken ‘De stadsbedienden’ (5 september 1918) en ‘De kappersgasten’ (12 september 1918). In het laatstgenoemde stuk verwijst hij overigens naar Rare Marus, wat weer enige twijfel zaait over het spel met pseudoniemen.
  38. 38. Twee jaar later, inmiddels in Berlijn, zou Paul van Ostaijen in een brief aan Victor Brunclair botweg opmerken: “Met Conscience kan ik weinig aanvangen”. Zie G. Borgers, Paul van Ostaijen […], p. 394.
  39. 39. Van de 55 ‘Praatjes van een Sinjoor’, die tussen 20 april en 29 augustus 1917 verschenen, zijn er 17 niet ondertekend. Daarvan kunnen de meeste, op basis van stijl en inhoud, vrij zeker aan Van Ostaijen worden toegeschreven. Enkele afleveringen zouden echter het werk kunnen zijn van andere redactiemedewerkers. Het spreekt voor zich dat het ontrafelen van zulke kwesties nog veel grondiger onderzoek zal vergen.
  40. 40. De auteur dankt Bruno De Wever, Luc Vandeweyer, Toon Vrints, Bart Willems (Rijksarchief Beveren) en Peter Thoelen (Erfgoedbibliotheek Hendrik Conscience).