Hoe gaan we in de geschiedschrijving om met het koloniale verleden en de onderdrukking van minderheden? Welke nieuwe perspectieven op het verleden worden ontdekt? En welke identiteiten, voorheen genegeerd, komen naar voren?
Dat ook in België – in Vlaanderen – de debatten over geschiedenis en geschiedenispolitiek de voorbije jaren een hevigheid hebben gekregen die ze voordien zelden hadden, is velen opgevallen.1 De op het scherp van de snee gevoerde controverse rond de onlangs gepubliceerde Canon van Vlaanderen is er het duidelijkste voorbeeld van2; ik kom daar zo dadelijk uitvoerig op terug. Maar ook andere kwesties leidden tot discussies, zoals de omgang met het koloniale verleden en met de zichtbare sporen die daarvan resten, de onderdrukking van minderheden, gender en diversiteit.
Het leidde tot allerlei initiatieven, ook buiten de academische historische wereld. De editie 2023 van het Overlegplatform Erfgoedbibliotheken in Vlaanderen bijvoorbeeld stond in het teken van ‘meerstemmigheid en inclusief werken’. Het AfricaMuseum in Tervuren presenteerde zijn onderzoek naar de herkomst van zijn collecties en het in België bestaande restitutiebeleid onlangs aan een breder publiek, en nodigde leden en organisaties van de Afrikaanse diaspora in België uit om zijn 125e verjaardag mee vorm te geven om een kritischer kijk op de koloniale geschiedenis te bevorderen.
De VRT had in 2018-2019 al ‘Kinderen van de kolonie’ uitgezonden, een reeks waarin voor het eerst ook Congolese getuigenissen aan bod kwamen, en in 2022 documenteerde de openbare omroep in ‘Metissen van België’ het schrijnende lot van de kinderen van Belgische kolonialen en Afrikaanse moeders die eind jaren 1950 in België bij pleeggezinnen werden ondergebracht. Telkens werd gezocht naar nieuwe perspectieven op het verleden. De inzet waren identiteiten die in de bestaande historiografie en historische cultuur niet of onvoldoende waren erkend.
Stefan Berger heeft in een recent verschenen boek nog eens benadrukt hoe de geschiedbeoefening vanaf de 18e eeuw in het teken van de vorming en versterking van (collectieve) identiteiten kwam te staan. Dat konden (en kunnen) allerlei soorten identiteiten zijn: de studie van het verleden liet zich onder meer verweven met religieuze, sociale, raciale en genderidentiteiten, met lokale en regionale gevoelens van samenhorigheid en met transnationale aspiraties zoals het pangermanisme en het panslavisme.
Maar de sterkste band ging de geschiedschrijving aan met nationale identiteiten. Dat gebeurde in de 19e eeuw, in een tijd waarin de geschiedschrijving een professioneel en wetenschappelijk karakter kreeg en er tegelijk nieuwe natiestaten ontstonden.3
‘Het is essentieel dat we de Vlaamse identiteit complexloos kunnen beleven, onder meer via gedeelde symbolen. Tegen die achtergrond vragen we een groep onafhankelijke experts om op wetenschappelijke basis een Canon van Vlaanderen op te stellen.’
De Canon van Vlaanderen illustreert die verwevenheid tussen geschiedenis en identiteit op pregnante wijze. Het initiatief voor de onderneming kwam niet van historici of uit de onderwijswereld, maar van politici. Met het oog op de verkiezingen van 2019, waarvan de inzet groot was, pleitten kaderleden van de Vlaams-nationalistische N-VA ervoor een Vlaamse canon op te stellen.
Na de verkiezingen namen oud-staatssecretaris voor Asiel en Migratie Theo Francken en partijvoorzitter (en burgemeester van Antwerpen) Bart De Wever dat idee opnieuw op. Zo kwam de Canon terecht in het regeerakkoord dat de N-VA met de liberalen en christendemocraten op Vlaams niveau sloot: ‘Het is essentieel dat we de Vlaamse identiteit complexloos kunnen beleven, onder meer via gedeelde symbolen. Tegen die achtergrond vragen we een groep onafhankelijke experts om op wetenschappelijke basis een Canon van Vlaanderen op te stellen.’
De motieven waren duidelijk. Terwijl Francken een Vlaamse canon vooral zag als een middel om de eigenheid en herkenbaarheid van de Vlaamse cultuur te vrijwaren in een wereld waarin kosmopolitisme, cultuurrelativisme en gettomentaliteit de toon zetten, beschouwde De Wever hem als een stille generator in de anti-Belgische strijd die zijn partij vooropstelde. In zijn kort vóór de verkiezingen gepubliceerde essay Over identiteit moest hij immers vaststellen dat veel Vlamingen zich toch vooral met België bleven identificeren, ondanks de ruime overdracht van bevoegdheden van het federale naar het Vlaamse niveau en ondanks de dagelijkse realiteit. De harten moesten dus worden veroverd, en daarbij kon een Vlaamse canon van nut zijn: hij was een instrument om geduldig, stap voor stap, de subjectieve gehechtheid aan België uit te hollen en, omgekeerd, de Vlaamse identiteit te versterken.
Het regeerakkoord bepaalde dat zowel het onderwijs als de inburgeringstrajecten de canon zouden inzetten. Daarom werd de minister van Onderwijs, ook van Vlaams-nationalistische huize, de eerste verantwoordelijke voor het dossier. In 2020 startte een door hem aangestelde commissie haar werk. Met enige vertraging verscheen in 2023 De Canon van Vlaanderen in 60 vensters; het format was ontleend aan de in 2006 opgestelde Nederlandse canon.
Zowel de minister van Onderwijs als de commissievoorzitter ontkenden dat de Canon van Vlaanderen een identitair project was. Maar natuurlijk ging het principieel om een poging ‘een verhaal van wij’ te vertellen – ik ontleen de uitdrukking aan Remieg Aerts.4 Daarbij was niet zozeer van belang ‘wat’ voor de canon werd geselecteerd, dan wel ‘dat’ er een canon met een Vlaamse horizon werd opgesteld. Tom Lanoye vatte het onlangs goed samen: ‘Zijn kern is niet zijn inhoud, maar zijn bestaan, zijn creatie.’5 Vlaams minister-president Jan Jambon, ook N-VA, aarzelde dan ook niet. In een interview in De Standaard, oudjaar 2022, luidde het: ‘Natuurlijk moet de canon de Vlaamse identiteit bevorderen.’ Daarbij kwam een hele emotionele huishouding kijken: fierheid, zelfbewustzijn, onbevangenheid, en ten slotte bevrijding.
De overgrote meerderheid van de academische historici zag geen meerwaarde in de canononderneming. Al vóór de verschijning van het boek werden de bezwaren tegen het initiatief opgelijst. De ideologische geladenheid van het project was er een van: het gevaar van politieke manipulatie van iets wat niet in de sfeer van de politiek thuishoort.
Daarnaast werd onder meer gewezen op de nationalisering van het verleden bij een dergelijke canon (wordt de ‘vervlaamste’ geschiedenis er niet op een artificiële wijze afgegrensd en geïsoleerd?), op het anachronistische en teleologische karakter ervan (over welk Vlaanderen gaat het en is de gang van zijn geschiedenis naar de eigentijdse natie inderdaad onafwendbaar?) en op de verschraling van het onderwijs die er het gevolg van kan zijn (waarborgt het bestaande referentiekader geen beter onderwijs?).6
Slechts weinig historici wilden aan het project meewerken.
Op dat moment was de interesse in alternatieve benaderingen van het verleden aan de Vlaamse universiteiten al groot. Onder meer op het terrein van de gendergeschiedenis en de migratiegeschiedenis was al veel onderzoek gedaan, en dat bleef zo. Maar daar kwamen nu transnationale, transcontinetale en subalterne benaderingen van de geschiedenis bij. In de nasleep van de Black Lives Matter-protesten van 2020 maakten alle (Belgische) universiteiten bovendien werk van de dekolonisatie van de curricula.7
In al die ontwikkelingen drongen zich andere perspectieven op de geschiedenis op dan het perspectief van wat nu ‘de witte man’ ging heten. Het maakte historische studies steeds vaker uitdrukkelijk multi- perspectivistisch: er werd rekening gehouden met zoveel mogelijk actoren, met hun motieven en bewegingsruimte. Het wekt dan ook geen verwondering dat het canonproject in geschieddidactische kringen om zijn beperkingen op dat vlak werd bekritiseerd.
De reactie van Vlaams-nationalistische zijde liet niet lang op zich wachten. Het essay Over woke, dat Bart De Wever enkele maanden geleden als pendant van het eerdere Over identiteit publiceerde, ditmaal met het oog op de verkiezingen van 2024, was het sein voor een cultuuroorlog. De Wever beschreef er het woke-denken als een gevaarlijke postmodernistische rage, die met name de ‘dominante intellectuele cultuur’ kenmerkte en door de academische wereld raasde. In een aanhoudende ondergangsretoriek zag hij er een ontwrichting van de samenleving in, een wraakoefening, die een burgeroorlog aankondigde. Woke was een sluipend gif, ‘een aanval op wie we zijn’ en ‘wie we waren’.
‘Onze academische historici zijn serieus van het padje af. Tot op het punt dat ze zelfs geen enkel verhaal meer durven te vertellen, behalve om erop te wijzen dat vrouwen, armen en mensen van kleur vroeger minder netjes werden behandeld.’
Dat laatste wees erop dat De Wever ook de historici in het vizier had. In het algemeen verweet hij hun zich te lenen voor een ‘zelfvernietigingsoorlog’, waarbij schaamte vooropstond. De academische geschiedschrijving, aangetast door postmodernisme en postkolonialisme, zo luidde het, bezondigde zich voortdurend aan een ‘criminalisering’ van het verleden: geschiedenis was louter aanklacht geworden. Het herinnerde aan de kritiek van Maarten Brands, die in het midden van de jaren 1970 de fixatie van de historici op ‘het verkeerde verleden’ aan de kaak stelde.8
Meer specifiek betreurde De Wever de onwil van die historici om mee te werken aan het natievormende project dat de Canon van Vlaanderen was en op die manier de eigen gemeenschap en haar waarden te versterken. In een interview bij de verschijning van Over woke volgde het vonnis: ‘Onze academische historici zijn serieus van het padje af. Tot op het punt dat ze zelfs geen enkel verhaal meer durven te vertellen, behalve om erop te wijzen dat vrouwen, armen en mensen van kleur vroeger minder netjes werden behandeld.’9
Dergelijke uitspraken, die bij historici en andere academici veel verontwaardiging wekten, kunnen de spanning tussen de academische wereld en de politiek slechts vergroten. Er lijkt in Vlaanderen in toenemende mate sprake te zijn van een clash tussen de academische gemeenschap en het Vlaams-nationalistische politieke bestuur met zijn sterke profileringsdrang. Is dat een illustratie van de dominantie van links aan de universiteiten die de Leuvense filosoof Andreas De Block onlangs ontwaarde en betreurde?10
De canondiscussie maakte in elk geval een tegenstelling duidelijk: terwijl de (Vlaams-nationalistische) politiek de academici (links en anti-Vlaams) activisme verwijt (naar analogie van de eerdere N-VA-klacht over ‘activistische rechters’), wijzen de academici een politiek gedirigeerd initiatief af.11
Dat betekent niet dat de historici de complexiteit van de relatie tussen hun wetenschappelijke opdracht (met de daarbij horende deontologie) en hun maatschappelijke rol ontkennen. Integendeel, juist de recente controverses brachten enkele Antwerpse hoogleraren ertoe om begin 2024 een historische ‘staten-generaal’ te organiseren. Maar dat leidt de historici niet af van het multiperspectivisme dat velen van hen de voorbije jaren hebben omarmd: wie de sociale of de koloniale geschiedenis wil (laten) begrijpen, doet er goed aan zoveel mogelijk perspectieven te tonen. Dan rijst echter de vraag hoever de ambities moeten reiken.
Aan de oorsprong van het streven naar multiperspectiviteit in de geschiedschrijving staat het verlangen naar een eigen geschiedenis bij groepen die buiten de dominante historiografie vielen. Zij koesterden het ideaal van een tegengeschiedenis. Dat ideaal ontstond in de 18e eeuw toen de geschiedenis een burgerlijk karakter kreeg en ontwikkelde zich ten volle vanaf de late 19e eeuw met de opkomst van de sociale geschiedenis.
Kritische historici wilden daarbij het bestaande geschiedbeeld corrigeren en aanvullen. Zij wilden de groepen voor wie zij stonden, een stem in het kapittel geven. Dat is een bekende metafoor. Maria Grever koos voor haar in 1994 verschenen proefschrift (‘een liefdeblijk’) over de feministische politica en historica Johanna Naber niet toevallig de titel Strijd tegen de stilte: ‘Zij [Naber, red.] liet haar eigen stem horen in historisch-wetenschappelijke kring en de vrouwenbeweging, maar gaf ook een stem aan vrouwen in de geschiedenis.’12
Die tegengeschiedenissen hadden steeds een dubbel doel: aan de ene kant wilden hun auteurs de lange geschiedenis van discriminatie, dwang en vervolging van de groep in kwestie in kaart brengen, aan de andere kant wilden zij tonen dat die groep ook altijd een actieve – zij het een heel eigen en verborgen gebleven – rol in de geschiedenis had gespeeld.
In de loop van dat proces kwam ook een historiografische infrastructuur tot stand: de beoefenaars van de vrouwengeschiedenis bijvoorbeeld richtten eigen archiefinstellingen, bibliotheken, musea, uitgeverijen en tijdschriften op. Degenen die zich aan de arbeiders- of de migratiegeschiedenis wijdden, deden hetzelfde. Dat geldt ook op recenter ontgonnen terreinen als de lgbti-geschiedenis en de geschiedenis van gekoloniseerden en tot slaaf gemaakten.
Zo kwam het in die tegengeschiedenissen tot een stapsgewijze verbreding van de historiografie: onder meer vrouwen, arbeiders, ‘de gewone man’, migranten, homo’s, tot slaaf gemaakten deden hun intrede. In al die gevallen bestond er een sterke verwevenheid tussen geschiedenis en identiteit(svorming): vrouwen ‘herkenden zich’ in de vrouwengeschiedenis, lgbti-identiteiten werden versterkt door de eigen lgbti-geschiedenissen ...
Die nauwe band tussen geschiedenis en identiteit werd doorgetrokken – en geradicaliseerd – in de historiografie die in de bonte woke-beweging ontstond. Geboren uit een verscherpte waakzaamheid voor onrecht, ontwikkelde de beweging zich tot een veelvormige militante groep, die de strijd aanbond tegen de seksistische, racistische en heteronormatieve categorieën die ‘de witte man’ had gecreëerd om zijn macht te behouden.
Die strijd vereist een volledige metamorfose van de samenleving, een globale dekolonisatie, waarbij de dekolonisatie niet alleen staat voor de bevrijding van die mensen die door kolonisatoren werden overheerst (ook daar valt nog veel te doen), maar ook symbool staat voor de bevrijding van alle minderheden.13 Omdat de macht van ‘de witte man’ zich volgens de woke-aanhangers overal heeft geworteld en vertakt, moet de strijd immers op alle domeinen worden gevoerd.
Dat geldt ook voor de geschiedschrijving en de historische cultuur, waar, zo luidt het, al eeuwenlang allerlei voorstellingen de ronde doen die de minderheden hebben geketend. De woke-beweging betwist ‘de witte man’ dan ook het verleden: de geschiedenis moet worden herschreven, het collectieve geheugen moet worden uitgezuiverd.
Daarbij wordt een sterk accent gelegd op de eigen identiteit, paradoxaal genoeg net zoals in de geschiedschrijving die woke-criticus De Wever voorstaat. Terwijl die laatste ten aanzien van de academische historici een engagement met de Vlaamse identiteit verwacht, achten de woke-aanhangers een authentieke geschiedschrijving slechts mogelijk als die de eigen particuliere identiteit ten volle uitdraagt. Ze combineren dat identitaire denken bovendien met een nadruk op diversiteit, een begrip dat in de woke-cultuur ‘een streefdoel en een maatstaf’ is geworden.14
Door de accentuering van de verschillen, niet alleen tussen de minderheden en ‘de witte man’, maar ook tussen de minderheidsgroepen onderling, is een eenduidige geschiedbeoefening niet langer mogelijk. Terwijl Grever zich nog afvroeg hoe de vrouwengeschiedenis een ‘synthetiserende geschiedschrijving kan bevorderen’15 en de overgang naar een gendergeschiedenis het denken in twee gescheiden sferen doorbrak, toont de woke-geschiedschrijving, gestoeld op respect voor identiteit en diversiteit, een verzuild landschap: elke groep staat in een eigen verleden.
Dat heeft onder meer epistemologische consequenties. In de geschiedbeoefening zullen slechts weinigen het begrip ‘waarheid’ een absolute waarde willen toekennen: historische interpretaties laten steeds ruimte voor discussie. Maar de verzuilde woke-geschiedschrijving verdeelt het begrip ‘waarheid’ op principiële wijze over verschillende waarheden. Zoals socioloog Walter Weyns schrijft, komen die waarheden voort ‘uit tal van levensbronnen’ en maken ze het juist door die identitaire oorsprong mogelijk zich af te zetten tegen de ‘gewelddadige fictie’ van de ene universele waarheid die de ‘witte hegemonie’ heeft gecreëerd.16 Wat rest, is een relativisme – of beter: de weigering te streven naar één ‘juist’ standpunt.
Aan wetenschappelijke zijde hebben sommigen daarom felle kritiek op de woke-beweging uitgeoefend. Wie het streven naar universalisme en abstractie laat varen, plaatst zich buiten de wetenschap en aanvaardt evenmin het fundament van de academische vrijheid. De principiële fout ligt daarbij bij wat – scherp geformuleerd, in dit geval door historicus Klaas van Berkel – het tribalisme van de woke-beweging wordt genoemd: de gedachte dat ‘alleen soortgenoten over soortgenoten kunnen oordelen’.17
Analoge kritiek kwam overigens ook vanuit onverwachte politieke hoek, in een onlangs verschenen essay met de veelzeggende titel Left Is Not Woke. De Duits-Amerikaanse filosofe Susan Neiman waarschuwde er progressieve intellectuelen voor zich achter de woke-vlag te scharen: eerder dan zich in ‘een stammenstrijd’ te wagen, moeten zij samen voor gemeenschappelijke universele waarden opkomen.
De lat moet daarom hoger worden gelegd: men moet trachten de historiografische verzuildheid, waartoe het identitaire multiperspectivisme van de woke-beweging heeft geleid, om te zetten in een integratie van de verschillende naast elkaar staande geschiedenissen, samengevoegd tot één geheel. In een dergelijke integratie maakt diversiteit plaats voor inclusiviteit: ‘Diversiteit richt zich immers op sommigen. Inclusiviteit betrekt iedereen.’18 Daarbij wordt niet gedacht vanuit de verschillende groepen – de verschillende minderheden – maar vanuit de samenleving zelf. Die moet daarbij in haar volle breedte worden betrokken: zonder enige exclusiviteit, niet alleen vanuit het centrum – de metropool – maar ook vanuit de periferieën.
‘Diversiteit richt zich immers op sommigen. Inclusiviteit betrekt iedereen.’
In een dergelijke geschiedschrijving (en erfgoedbenadering) komt naast multiperspectiviteit – en hier keert de metafoor uit de tegengeschiedenissen terug – meerstemmigheid te staan: in een inclusieve voorstelling van het verleden weerklinken alle stemmen tegelijk.
Valika Smeulders, hoofd geschiedenis van het Rijksmuseum in Amsterdam, heeft die multivocaliteit daarom in een andere metafoor gevat. Zij verklaarde enkele jaren geleden dat zij in het museum een verhaal van Nederland tracht te vertellen dat klinkt als een koor.19 Dat polyfone ideaal valt in de realiteit zelden te bereiken. De heftigheid van de discussies over het schrappen van de term ‘Gouden Eeuw’ door het Amsterdam Museum in 2019 getuigde daarvan – met een minister-president die het museumbesluit afdeed als ‘onzin’.
Maar hoe erg is dat? Het eerste richtsnoer van een meerstemmige geschiedschrijving is niet verzoening. Sinan Çankaya, auteur van Mijn ontelbare identiteiten (2020), waarschuwde er terecht voor: ‘Maak van meerstemmigheid geen tandeloos, weeïg begrip.’20
Susan Legêne kaartte hetzelfde probleem aan in een kritiek op de Nederlandse historiografie: volgens haar hebben Nederlandse historici de neiging beleefd naar alternatieve verhalen over het verleden te luisteren, ze een plaats te laten, maar ze vervolgens niet in het eigen werk te laten doordringen.
Een dergelijke houding past bij het verzuilde historiografische landschap dat ik zonet met de woke-beweging in verband heb gebracht. Het getuigt van onverschilligheid en vrijblijvendheid, van een schijnbaar ruimhartige cultuur – zoals Legêne opmerkte – waarin harmonie boven urgentie wordt verkozen.21
Meerstemmigheid vereist daarom debat, een schurende geschiedschrijving, die verschillen in benadering en interpretatie thematiseert en bediscussieert. Alleen zo kan diversiteit worden gewaarborgd, alleen zo kan (een streven naar) waarheid worden behouden.
‘Maak van meerstemmigheid geen tandeloos, weeïg begrip.’
Vorm en inhoud kunnen daarbij op elkaar worden afgestemd. Een expliciete reflectie op de gebruikte terminologie, een alternatieve lectuur van het gekende materiaal, de inzet van nieuwe archiefbronnen kunnen kritische meerstemmigheid versterken.
Maar nog verreikender is een vormexperiment dat Saul Friedländer eerder al in zijn werk over de Jodenvervolging uitvoerde. In dat experiment is de historicus niet langer de alwetende verteller, die vanuit zijn perspectief de oneffenheden van de historische realiteit uitvlakt. Het historische verhaal wordt er veeleer een aaneenschakeling van getuigenissen, nu eens met elkaar rivaliserend dan weer gelijklopend, een verhaal met horten en stoten, met de ruwheid die de historische ervaring eigen is.22 In een dergelijke historische representatie verliest de meerstemmigheid niet aan kracht door (fictieve) harmonie.
Inhoudelijk laat dat zich verder doortrekken naar het identiteitsbegrip. In een waarlijk meerstemmige geschiedschrijving is geen plaats voor de eenduidige, gesloten identiteiten van de initiatiefnemers van de Canon van Vlaanderen of van hun woke-tegenspelers, die niet kunnen accepteren dat ook niet-zwarte mensen de geschiedenis van zwarte mensen schrijven.
Edward Said, Homi Bhabha en andere (postkoloniale) theoretici hebben dergelijke identiteiten afgedaan als noties die aan de historische realiteit voorbijgaan. Bhabha presenteerde in plaats daarvan hybride identiteiten, waarbij op collectief vlak en met name in koloniale en postkoloniale situaties altijd al kenmerken van de ‘andere’ in het ‘zelf’ werden verwerkt.23 In een meerstemmige geschiedschrijving is er bijzondere aandacht voor de constructie (en deconstructie) van dergelijke hybride identiteiten. Het geloof in zuiverheid is er klein.
Een dergelijke geschiedschrijving vormt ten slotte ook een breekijzer ten aanzien van wat Gloria Wekker in haar in 2016 verschenen White Innocence. Paradoxes of Colonialism and Race aanduidde als het ‘cultureel archief’. Dat omvat de patronen die door de (koloniale) geschiedenis heen in onze kennis, houding en gevoelens ingesleten zijn geraakt met de daarbij horende machtsrelaties, en die ook nu nog niet zijn verdwenen.
De (verdere) ontmanteling van dat ‘archief’ zal gepaard gaan met een versterkt inzicht in de rijkdom en de complexiteit van het historisch proces, maar zal ook kritischer doen staan ten aanzien van het eigen aandeel daarin. De Leidse koloniaal historicus Gert Oostindie merkte onlangs nog op dat het geen pas geeft vervolgens elke kritische stellingname over het nationale verleden als nestbevuiling te diskwalificeren.24 In Vlaanderen is het niet anders: kritische historici ‘criminaliseren’ het verleden niet, en evenmin plegen zij nationale vaandelvlucht.
Deze tekst werd oorspronkelijk voorgesteld op het symposium ‘Multiperspectiviteit in de geschiedschrijving: epistemologie en politiek’, georganiseerd aan de ULiège, 6 oktober 2023. Ik dank Frank van Vree (Universiteit van Amsterdam) voor de uitnodiging en voor de aanzet tot de discussie vanuit het recent voltooide onderzoeksprogramma ‘Onafhankelijkheid, dekolonisatie, geweld en oorlog in Indonesië, 1945-1950’.
Over inburgeren in Vlaanderen, de identitaire evolutie in de geschiedschrijving, Amnesty International in Vlaanderen, de universaliteit van mensenrechten en de verwerking van het archief van vzw JONG.