6, 2/2022

Op 11 mei 1893 schreef de katholieke minister van Spoorwegen, Post en Telegrafie Jules Vandenpeereboom een brief aan zijn ‘goede vriend’, de katholieke senator Jules Lammens. Vandenpeereboom vertelde dat hij een rechtszaak had gewonnen tegen de uitgever van het Franse ‘pornografische’ tijdschrift La Lanterne. Die uitgever had de Belgische overheid voor de rechter gedaagd omdat die weigerde het blad nog langer te vervoeren met de trein of de post. Dat was het gevolg van een ‘oorlogsverklaring’ aan de pornografie in de zomer van 1891 door Vandenpeereboom. Hij verbood het transport per trein of per post van zeven erotische tijdschriftjes in België. Deze maatregel vormde de aanleiding voor een verhit debat in het parlement, waarbij de liberalen de persvrijheid verdedigden en de katholieken het recht van de overheid om burgers te beschermen tegen de ‘kwalijke gevolgen’ van erotische publicaties. Deze beslissing paste binnen een meer algemene ‘strijd tegen de pornografie’ die vanaf de jaren 1880 gevoerd werd. Er werd een vervolgingsbeleid uitgestippeld, een antipornografische liga opgericht en er werden politieke maatregelen genomen, zoals het transportverbod en de wet-Woeste die het zingen van immorele liedjes verbood. In dit artikel wil ik focussen op de emoties van liberale en katholieke politici in het parlementair debat over de demarche van Vandenpeereboom. Deze casestudie kan ons immers veel leren over de ideologische verschillen in het ruimere ‘pornodebat’.

Brief van Jules Vandenpeereboom aan Jules Lammens, waarin hij opgelucht meedeelt dat het hof van beroep van Brussel het ‘immorele karakter’ van het tijdschrift La Lanterne heeft bevestigd (1893)

Brief van Jules Vandenpeereboom aan Jules Lammens, waarin hij opgelucht meedeelt dat het hof van beroep van Brussel het ‘immorele karakter’ van het tijdschrift La Lanterne heeft bevestigd (1893).
 

Het transportverbod

In de tweede helft van de negentiende eeuw werden pornografische afbeeldingen en teksten toegankelijk voor steeds meer mensen. De ontwikkeling van technieken zoals fotografie en lithografie in combinatie met goedkoop papier maakte het immers mogelijk om teksten en illustraties op steeds grotere schaal en voor almaar minder geld te reproduceren. Zo kwamen er in België vanaf de jaren 1880 Franse tijdschriften zoals La Lanterne, Fin du Siécle en Le Don Juan op de markt. Deze boekjes combineerden erotisch getinte tekeningen met bijhorende verhalen. Op de laatste pagina verschenen soms ook reclameboodschappen voor pornografische foto’s en seksspeeltjes. Lezers konden een annonce plaatsen om in contact te komen met andere mannen en vrouwen.

De ruimere verspreiding van dit soort bladen baarde Belgische politici vanaf de late jaren 1880 steeds meer zorgen. Erotische publicaties waren volgens katholieke politici zoals Jules Lammens (1822-1908), Jules Vandenpeereboom (1843-1917) en de latere minister van Justitie Jules Lejeune (1828-1911) een ernstig sociaal gevaar. Die ongerustheid paste binnen een bredere tendens in Europa, want ook in bijvoorbeeld Frankrijk, Engeland en Duitsland toonden de autoriteiten zich meer en meer bekommerd over de ‘enorme’ hoeveelheden erotische boeken, afbeeldingen en tijdschriften die circuleerden in de grootsteden. Dit soort producten zou immers de ‘slechte instincten’ van voornamelijk arbeidersmannen, -vrouwen en -kinderen aanwakkeren. Overal in Europa gingen gerechtelijke instanies over tot het opsporen van pornografen, het in beslag nemen van boeken, afbeeldingen en tijdschriften en het ondervragen van verkopers en consumenten. De circulatie van pornografie in de samenleving moest worden gestopt.

Ook in België ontstond er een heus antipornografisch beleid. Mede op vraag van de minister van Justitie zou het parket zich meer en meer gaan bezighouden met het opsporen en vervolgen van mensen die handelden in pornografische producten. Die vervolging was gebaseerd op artikel 383 van het Strafwetboek, dat stelde dat iedereen die materiaal tegen de ‘goede zeden verkocht, verspreidde of tentoonstelde’ veroordeeld kon worden tot een boete of een gevangenisstraf. Een aantal belangrijke namen in de handel van erotische boeken zoals Jeanne Viennot (1852-191?), Auguste Brancart (1852-191?) en François van Crombrugghe (1855-1921) werden opgepakt, ondervraagd en veroordeeld. De verkoop van tijdschriften zoals Le Gil Blas in de kiosken van de Belgische treinstations werd verboden. Maar politici zoals Vandenpeereboom wilden nog een stap verder gaan. De bestaande wetgeving liet hen immers niet toe om het transport van dit soort materiaal stil te leggen. Een van de oplossingen waarmee katholieke politici op de proppen kwamen, was het instellen van een vervoersverbod.

In de zomer van 1891 beargumenteerde Vandenpeereboom dat het de verantwoordelijkheid was van de overheid om ervoor te zorgen dat het treinnetwerk niet misbruikt werd voor het vervoeren van ‘gevaarlijke’ producten. Hij stelde een lijst op met zeven tijdschriften die in België niet langer mee mochten met de trein of de post. Die lijst zou regelmatig worden aangevuld en in 1924 telde ze reeds meer dan honderd periodieken, postkaarten en boeken. Sommige tijdschriften gingen echter in de tegenaanval. Zo veranderde het Franse blad La Lanterne zijn naam spottend in Le Père Boom. En ook in het parlement boden een aantal prominente liberale politici zoals Paul Janson (1840-1913) en Jules Carlier (1851-1930) weerwerk. Het felle debat tussen liberalen en katholieken past mooi binnen het beeld dat we hebben over de kerk en haar rol in de ontwikkeling van een ‘preutse’ houding tegenover pornografie. We mogen ons echter niet blindstaren op de tegenstellingen in dit sterk gepolitiseerde debat, want het meningsverschil tussen liberalen en katholieken was minder groot dan ze zelf hoopten. 

Le Messager Français was een van de tijdschriften waarvan het transport per trein en per post verboden werd in België (1891).

Le Messager Français was een van de tijdschriften waarvan het transport per trein en per post verboden werd in België (1891).
 

Gillende boekverbranders

In de zomer van 1891 stuurde Vandenpeereboom een omzendbrief aan het personeel van de Belgische spoorwegen en de post. De brief stelde dat het vanaf dan verboden was om zeven Franse ‘pornografische’ publicaties te vervoeren in België. Als de tijdschriften toch gevonden werden, moesten ze worden teruggestuurd naar de afzender met de vermelding ‘verboden circulatie in België’. De liberale politicus Paul Janson gebruikte die brief als aanleiding om Vandepeerebooms transportverbod aan te klagen in het parlement. Reeds vanaf de jaren 1860 stond Janson voor een radicaal liberalisme waarin algemeen enkelvoudig stemrecht, gratis onderwijs en een strikte scheiding tussen kerk en staat centraal stonden. Na de katholieke verkiezingsoverwinning van 1884 verloor hij echter zijn zetel in het parlement. Hij keerde in 1889 terug als vertegenwoordiger van de Belgische progressisten.

Janson beargumenteerde dat de maatregel van Vandenpeereboom een inbreuk was op het grondwettelijke verbod op preventieve censuur. Er bestond echter een uitzondering hierop, namelijk de verspreiding van ‘verboden’ meningen. De vervolging van pornografie gebeurde op basis van hoger vermelde artikel 383 en was dus mogelijk omdat pornografie geïnterpreteerd werd als zo’n verboden mening. Fundamenteel was Janson het eens met artikel 383. Hij stelde dat ‘als er pornografische teksten zijn, dan zijn er wetten om die aan te pakken’. Hij voegde er echter sarcastisch aan toe dat wanneer de minister vond dat ‘alle priesters die we hebben niet voldoende zijn om onze eeuwenoude morele puurheid te beschermen, hij maar nieuwe wetten moest installeren’.

Die laatste opmerking zorgde voor ‘hilariteit’ aan de linkerkant in het parlement. Het ridiculiseren van de katholieke maatregel was een constante in het debat. Zo werden de katholieken voorgesteld als ‘heiligen’ en zei Janson dat ze de pornografie bevochten met een ‘heilige vurigheid’. Als de minister zich echt wou bezighouden met een oorlog tegen de pornografie, moest hij zich volgens Janson vooral voorbereiden om zichzelf en het ganse land ‘belachelijk’ te maken. Volgens andere liberalen maakte België zich ook effectief belachelijk op het internationale toneel. België was immers het enige land in Europa waar ‘treinreizigers niet de literatuur konden kopen die ze wilden’.

Misschien meer nog dan ‘heilig’ waren de katholieken volgens de liberalen ‘schijnheilig’. Zo werd er gelachen met het idee dat Vandenpeereboom al die verboden tijdschriftjes zelf had moeten lezen om ze als pornografisch te kunnen bestempelen. Ook Jules Carlier stelde dat Vandenpeereboom ‘zelf [had willen] zien hoe immoreel [de tijdschriften] waren door ze te lezen, en het schijnt dat zijn haren van afschuw recht overeind gingen staan en dat hij het hele pakket in het vuur heeft gegooid’. Opnieuw volgde er gelach in het linkerdeel van het parlement.

Met Le Père Boom ging de uitgever van La Laterne op ironische wijze in de tegenaanval, zij het wel zonder illustraties (1891).

Met Le Père Boom ging de uitgever van La Laterne op ironische wijze in de tegenaanval, zij het wel zonder illustraties (1891).

Burgerlijke gelijkenissen

Volgens de liberalen waren de katholieken dus oude, preutse, overdreven emotionele mannen die maatregelen namen die niet enkel schijnheilig, maar ronduit belachelijk waren. Zo stelden de liberalen zichzelf voor als de rationele verdedigers van de vrijheid. Een van de belangrijkste bezwaren die liberale politici hadden, was dat het transportverbod ongrondwettelijk zou zijn. Op sommige momenten maakte Janson dat argument erg principieel. Zo zei hij tegen Vandenpeereboom: ‘ik betwist het recht van u om u op te werpen als de regisseur van mijn geweten, om u op te werpen als censor en tegen mij te zeggen: “U zult dit lezen en niet dat!”’ In de meeste gevallen waren de liberalen echter veel praktischer in hun verzet.

Zo beargumenteerde Janson dat het onmogelijk was om pornografie te definiëren en dat daarom het verbod zou falen. Een aantal ‘grote’ auteurs zoals Montaigne of Rabelais zouden zelfs in de problemen kunnen komen en volgens Janson bestonden er ook ‘zeer orthodoxe werken die grenzen aan pornografie’. Daarnaast zou de maatregel wel eens het tegenovergestelde effect kunnen hebben. Het verbod zou immers gebruikt kunnen worden door pornografen om reclame te maken. We zien dat een aantal van de distribuanten dit ook daadwerkelijk deed met brochures waarop uitdrukkelijk stond dat ze de ‘verboden tijdschriften’ konden aanbieden. Janson vond het beter om over het probleem te zwijgen, want ‘hoe minder erover wordt gepraat, hoe minder ermee wordt gedaan en hoe minder succes [de tijdschriften] zullen hebben’.

In al deze gevallen erkende Janson dus wél dat er een probleem was met pornografie. En hij was erg duidelijk over de oplossing want, ‘ofwel zijn ze pornografisch, en moet het Openbaar Ministerie dit vaststellen; ofwel zijn ze dat niet, en genieten ze […] immuniteit’. Hij gaf toe dat die ‘immuniteit’ erg ruim was, maar dat was volgens hem ook nodig, want het concept pornografie werd maar al te vaak misbruikt. Opnieuw lijkt hij te bevestigen dat wanneer iets daadwerkelijk ‘pornografisch’ is, het ook bestraft moest worden. Ook de liberaal Jules Bara (1835-1900) vond dat er meer gedaan moest worden tegen de verspreiding van pornografie. Zo zei hij dat ‘niemand in dit huis de pers waartegen [Vandenpeereboom] maatregelen heeft genomen zal verdedigen’ en dat ‘iedereen, in België en daarbuiten, het eens zal zijn […] met de veroordeling van zulke pornografische geschriften’.

De dominantie van de katholieken in het parlement vanaf de jaren 1880 was zonder meer cruciaal voor de vorming van een concreet antipornografisch beleid in België, maar het was ingewikkelder dan dat. De liberalen stelden de katholieken voor als ‘preutse paters’ door hen af te schilderen als schijnheilig, angstig en ouderwets, maar hun visies op pornografie waren op een fundamenteel niveau niet zo verschillend. Voor beide partijen was pornografie een sociale bedreiging waartegen het parket moest optreden. De maatregel die Vandenpeereboom in 1891 nam, waren voor een aantal liberalen echter een brug te ver. Niet omdat ze de tijdschriften in kwestie, of pornografie in het algemeen, verdedigden, maar omdat ze het een ongrondwettelijke en katholieke maatregel vonden.

Leon Janssens is FWO-aspirant en bereidt een proefschrift voor over de geschiedenis van pornografie in België in de late negentiende eeuw bij de onderzoeksgroep Moderniteit en Samenleving 1800-2000 van KU Leuven.