Waarom zou je gedichten moeten lezen? Ik kan deze vraag slechts gedeeltelijk beantwoorden; of beter: vanuit mijn perspectief. Als amateur-gedichtenlezer; ik ben geen kenner. De gedichten die ik graag lees, zijn voor mij om drie redenen waardevol: ze bieden gezelschap, ze belichten iets waarachtigs en ze bieden vormen van verbeelding die me helpen beter te denken. Deze criteria of motieven zijn duidelijk selectief, en eerder filosofisch van aard.
Ik lees gedichten omdat ze onvervangbaar kort en intens een idee kunnen belichten. Als je een tekst ter hand neemt, spreekt de auteur je schijnbaar van nergens en mogelijk van overal toe. Zijn of haar woorden klinken als een glasheldere echo van een diffuse gedachte of een onbestemd gevoel dat je bij jezelf aantreft. Terwijl je leest, komt één interpretatie bij je op. Maar zodra je de tekst herleest, komt er een interpretatie bij; je bent in een andere stemming, je volgt een ander ritme, je leest trager of sneller, je bent getroffen door een ander woord, een ander beeld. Zo wint de tekst aan betekenis. Dat poëzie deze gebalde, specifieke én tegelijk ontzettend brede inhoud kan hebben, maakt het voor mij tot een bijzonder genre.
‘Waarom zitten er dan niet meer poëziebundels in handtasjes en jaszakken?’
Verder ligt er in de gedichten die ik graag lees een verband tussen poëzie en waarheid. De auteur slaagt er in een ongrijpbare gedachte te onthullen. Daarmee creëert een gedicht een soort magie waardoor het onzegbare oplicht. Precies deze gedachte zit vervat in een gedicht van Emily Dickinson dat ik verderop zal bespreken.
En een laatste motief heeft ermee te maken dat de poëtische verbeelding de rede kan helpen om de realiteit te doorgronden. Mijn voorbeeld hier is Machiavelli’s politieke werk, dat van poëtische beelden doordrongen is. Deze stap lijkt vandaag de dag ongewoon: je analyseert een politieke situatie door feiten te bekijken, concepten, wetenschappelijke bevindingen te onderzoeken. Dat is wat het moderne, rationele ideaal vereist. Alleen blijken poëtische beelden ook verrijkend te zijn om politieke gebeurtenissen te begrijpen – de verbeelding speelt een rol in alles wat menselijk is. Deze drie redenen – gedichten die een innerlijk gezelschap constitueren, de waarheid onthullen of aanschouwelijk maken en de rede stimuleren – wil ik illustreren.
Een gedicht dat je treft, krijg je niet uitgelezen. De tekst is openlijk, publiek toegankelijk én diep persoonlijk, hij is breed toepasbaar én opmerkelijk specifiek of individueel relevant. Je leest het gedicht in een bepaalde context, maar de tekst wint alleen aan betekenis als je hem herleest. Zo worden je favoriete gedichten een gezelschap dat je kan raadplegen wanneer je zelf wil. Een nauw en mogelijk anoniem gezelschap – je hoeft niet alles te weten over wie de woorden en verzen schreef die je bijblijven. Je kan je een gedicht toe-eigenen zonder voorkennis over de auteur of over het onderwerp.
"Ik lees gedichten omdat ze onvervangbaar kort en intens een idee kunnen belichten."
Daarbij weergalmt het niet alleen in je hoofd: een goed gedicht heeft een onmiddellijk lichamelijk effect. Sterker nog, uitgerekend hieraan herken je dat je met een gedicht te maken hebt – eerder dan door een analyse van metrum, ritme of stijlfiguur. In een gesprek met literair criticus Thomas Wentworth beschrijft Emily Dickinson precies deze reactie: ‘If I read a book and it makes my whole body so cold no fire can ever warm me, I know that is poetry. If I feel physically as if the top of my head were taken off, I know that is poetry. These are the only ways I know it. Is there any other way?’.
Een van de eerste herinneringen aan zo’n poëtische impact heb ik bij een eenvoudig gedicht van de Griekse dichteres Sappho.
Pijn doordringt me
Druppel voor druppel
Korter, scherper, ingrijpender kan haast niet. Bij langere gedichten volgt de rilling vaak aan het einde. Deze ervaring had ik recenter, toen ik op een donkere decemberdag voor het eerst het gedicht ‘The Snow Man’ van Wallace Stevens las. En ik kan het gedicht niet herlezen zonder het opnieuw te voelen.
The Snow Man
One must have a mind of winter
To regard the frost and the boughs
Of the pine-trees crusted with snow;
And have been cold a long time
To behold the junipers shagged with ice,
The spruces rough in the distant glitter
Of the January sun; and not to think
Of any misery in the sound of the wind,
In the sound of a few leaves,
Which is the sound of the land
Full of the same wind
That is blowing in the same bare place
For the listener, who listens in the snow,
And, nothing himself, beholds
Nothing that is not there and the nothing that is.
Tijdens de eerste lectuur beheerste de COVID-19 pandemie al bijna een jaar het dagelijkse leven. De toestand leek uitzichtloos. Hoe geef je een plaats aan zo’n wreed fenomeen als een pandemie, waarvan deze variant nog niet de ergste uit de geschiedenis was? De pandemie kwam wel plots – niet alleen was het decennia geleden dat een virus een hele samenleving bedreigde – het fenomeen zelf leek uitgesloten; ingenieuze medische ontwikkelingen zouden mensen tegen zo’n absurd onheil beschermen. De toekomst zou alleen beterschap brengen, een principe dat even betrouwbaar leek als een natuurrecht dat de mens voor zichzelf had uitgeschreven. Maar misschien heb je helemaal geen ‘recht op’ iets, en confronteert de barre toestand je met een gegeven dat gewoonlijk in de alledaagsheid van het drukke leven verborgen blijft: dat de natuur niets om jouw welzijn geeft; dat je je kwetsbaarheid wel kan proberen te beschermen, maar dat je je uiteindelijk moet schikken naar krachten die oneindig veel sterker zijn dan jezelf.
Stevens heeft het over ‘a mind of winter’; het gaat niet alleen over de winter als seizoen, maar over je gemoedstoestand waarmee je naar het kille landschap kijkt. Je hebt het al zo lang koud dat je zelf winter bent geworden. De koude wind voelt niet meer aan als ellendig; de wind waait over het hele land, niets of niemand ontziend. Je bent in je pijn en lijden niet uitzonderlijk, en je kan ook niet ontsnappen. In die omstandigheden zie je iets van de werkelijkheid zoals ze is. Elke ruis is weg. Je hebt ook geen illusies meer, je ziet niets dat er niet is. Je maakt je dus niets meer wijs. Dit gedicht beschrijft een ondraaglijke ervaring: in het niets kijken, waardoor je beseft dat je niets bent. En tegelijk beseffen dat dit alles is wat werkelijk bestaat. Friedrich Nietzsche noteert in Jenseits von Gut und Böse een soortgelijke gedachte: ‘Wenn du lange in einen Abgrund blickst, blickt der Abgrund auch in dich hinein.’ Als je lang genoeg in de afgrond kijkt, dan kijkt de afgrond door jou heen. Dit is wat het gedicht mij vertelde. En mijn interpretatie werd ingegeven door de situatie waarin ik het gedicht las. Maar de woorden zijn bij zovele andere ervaringen en interpretaties even krachtig. Lees het als je door een diep dal klautert, na een periode van schijnbaar onophoudelijk succes of geluk. Het gedicht bevat dan dezelfde gebalde, krachtige idee, specifiek relevant en toch breed toepasbaar. Alleen een gedicht slaagt hierin. En als filosofische notities of aforismen een vergelijkbaar effect hebben, dan lijken ze meer op gedichten dan je op het eerste gezicht zou denken. Deze stelling is misschien niet breed gedragen, maar ik herken wel wat in Dickinsons opmerking over de werking van een gedicht.
Als poëzie dergelijke intense, voelbare directe reacties opwekt, als ze zo’n vertrouweling is, waarop je kan terugvallen om het bijna onzegbare een plaats te geven, waarom ligt poëzie voor veel mensen dan zo moeilijk? Waarom zitten er dan niet meer poëziebundels in handtasjes en jaszakken? Een van de redenen is dat poëzie toch vaak een vorm van inwijding veronderstelt. Die scholing is tegelijk lastig en onontbeerlijk; je moet een bepaalde taalgevoeligheid ontwikkelen, terwijl gedichten niet vaak in klaslokalen tot hun recht komen. Persoonlijk heb ik al te weinig goede herinneringen aan gedichten lezen op school. En ik vrees dat ik niet de enige ben. Deze beroerde schoolervaring is niet noodzakelijk de schuld van de leerkracht; al moet het ook gezegd: sommige leraars hebben geen talent voor poëzie. Maar door de bank genomen bevordert een schoolse aanpak poëzie niet. De context speelt een te grote rol: je zit in een klaslokaal en de leraar legt je een tekst voor die je niet meteen begrijpt. Je krijgt hetzelfde gevoel als bij een wiskundige vergelijking die je niet snapt, en je gaat op zoek naar het ‘goede antwoord’. Dat genereert een ongerustheid; je wilt niets fouts zeggen. Maar een gedicht kan alleen tot zijn recht komen wanneer je je hart opent, niet wanneer het sluit. Wanneer je rustig en luidop de tekst kan lezen, herlezen, hernemen. Wanneer je het gedicht kan neerleggen, en in een andere stemming weer kan bekijken. Wanneer je ook mag zeggen dat het je niet aanspreekt. Dat je geen idee hebt. Of dat slechts één of twee woorden je getroffen hebben. Gedichten verbinden schrijver, lezer en onderwerp. Pas als zo’n verbinding voldoende ruimte krijgt, kan het gedicht tot leven komen.
‘Een goed gedicht heeft een onmiddellijk lichamelijk effect.’
Mijn voorliefde voor een aantal gedichten is gegroeid door die gedichten herhaaldelijk te lezen. Ook luidop. Zonder de woorden rationeel te benaderen. Zonder me zorgen te maken over de hokjes waar een goede bespreking in zou moeten passen – zonder gedoe over stijl, vorm, school, traditie. Het punt is: doe niets met de woorden, laat toe dat ze wat met jou doen.
Tegelijk vraagt poëtisch taalgebruik wel degelijk scholing en oefening. De eigen beleving, de eigen subjectiviteit kan niet het beginpunt en het eindpunt, het alfa en het omega zijn van een vorming. Scholing, echte scholing, is onontbeerlijk: Wat betekent een woord? Welke betekenis krijgt meer gewicht en waarom is dat zo? Is dit een metafoor? Hoe verhoudt het beeld zich tot de referent? Die veelvuldige betekenis van woorden, zinnen, verhalen moet je leren. ‘Rodrigue as-tu du cœur?’, vraagt de vernederde grijsaard aan zijn jonge, verliefde zoon in Le Cid van Corneille. En de lezer, de toeschouwer, begrijpt dat ‘cœur’ zowel naar liefde als naar moed verwijst en dat de jongen hopeloos verstrikt raakt als hij ‘ja’ antwoordt; zijn liefde en de daad waarvoor hij moed nodig heeft, staan haaks op elkaar (de vader van zijn geliefde bestrijden).
De poëzie die ik graag lees, doet een gedachte oplichten die confronterend, moeilijk grijpbaar of uitspreekbaar is. Stevens’ gedicht is hiervan al een illustratie. In een gedicht staat niet gewoon een mening. Meningen worden vandaag de dag behoorlijk overschat. Op sociale media en elders ventileren mensen hun meningen alsof ze een kostbaar bezit zijn. Bij heel wat discussies wordt dan het recht op vrije mening benadrukt. Dat recht ligt grondwettelijk vast, en dat is ongetwijfeld een goede zaak: elke burger heeft een gelijk recht op zijn of haar mening, en de uitdrukking ervan mag door de Staat niet beknot worden. Maar dat gelijke recht maakt meningen niet onderling gelijkwaardig. Sommige meningen zijn onderbouwd, relevant, vindingrijk of waarachtig; andere gewoon banaal of aantoonbaar fout. Maar goed, iedereen heeft een mening. Zelfs een driejarige, noteerde Fran Lebowitz. Die mening komt dan in de vorm van een driftbui. Die is natuurlijk zelden poëtisch waardevol. Niet alle zinnen, zelfs al zijn ze emotioneel pakkend of werken ze op je gemoed, zijn verzen. Wat mij aantrekt, is iets extra; poëzie daagt wanneer in de tekst een verleiding zit, een zachtmoedige suggestie of een brutale roep, die je doet overwegen wat je zelf niet wil denken. Emily Dickinson formuleerde het zo:
Opinion is a flitting thing,
But Truth, outlasts the Sun –
If then we cannot own them both –
Possess the oldest one –
Een mening is niet veel waard, een zoektocht naar waarheid wel. Want een mening fladdert en drijft op de wind, terwijl waarheid langer duurt dan de zon. Als we niet beide tegelijk kunnen hebben, verkies dan de waarheid. Een vergelijkbaar idee vind je bij Emil Cioran: ‘Qui a une opinion sur une chose quelconque prouve qu’il n’a approché aucun des secrets de l’être.’
De criteria om waarachtigheid van meningen en visies in te schatten zijn mijns inziens de voorbije decennia op de achtergrond geraakt. Hoe dat komt, beschrijf ik in Macht en Onmacht. Een verkenning van de hedendaagse aanslag op de Verlichting (2015). Maar ik heb het nu over poëzie en ik geloof dat poëzie bij waarheidsvinding een belangrijke rol kan spelen. Dickinson, bijvoorbeeld, verbindt de waarheidsgedachte met de poëzie.
Tell all the truth but tell it slant –
Success in circuit lies
Too bright for our firm Delight
The truth’s superb surprise
As lightning to the children eased
With explanation kind
The truth must dazzle gradually
Or every man be blind
Het lijkt een eenvoudig gedicht: je moet de waarheid vertellen. En ‘all the truth’; dit impliceert zowel de hele waarheid als de waarheid aan iedereen. Maar dat doe je het best schuin, indirect, anders is ze te verblindend (of krijg je een kortsluiting). De waarheid komt met de kracht en de snelheid van de bliksem, die voor kinderen wordt verzacht door aardige verklaringen. Op dezelfde manier moet de waarheid gradueel bekoren. Anders wordt iedereen blind.
‘Poëtisch taalgebruik vraagt wel degelijk scholing en oefening.’
Succes hangt af van het circuit, van de kring, dus van de weg die je aflegt. Circuit betekent hier ook het leven zoals je het kent, de omwegen die je volgt (in tegenstelling tot de directe lijn naar Waarheid die te groot, te machtig is – bij Dickinson is een abstracte gedachte aan God aanwezig, en de gedachte resoneert met de idee dat de waarheid ouder is dan de zon, geformuleerd in het reeds aangehaalde gedicht over de vluchtige mening). Succes ligt dus in de kring die je maakt. Maar het woord ‘lies’ betekent ook leugens. Plots krijgt het gedicht toch een andere wending: ‘circuit lies’; de methode die je nodig hebt om je doel te bereiken, maakt dat je onderweg toch iets van de waarheid verloren bent. Dan staat er mogelijk iets heel anders: ‘Succes in het leven zoals je het kent, is niet waarachtig.’ Als je dus al te zelfzeker rondloopt en denkt dat je de waarheid in pacht hebt, heb je haar juist niet ontdekt.
De uitmuntende, buitengewone verrassing van de waarheid is te fel voor ons zwakke vermogen tot verrukking; ‘infirm de-light’ in het Engels, contrast met het licht.
De metafoor van de bliksem, die zo sterk en beangstigend is, benadrukt de idee dat we verblind kunnen worden door de waarheid, die zo fel is als de bliksem, en waarvoor we een aardige verklaring nodig hebben om haar te verdragen. Maar tegelijk is de waarheid niet meer de waarheid; door de stap die we nodig hebben om haar te kunnen verdragen, is er een bemiddeling, een theorie of een verhaal, waardoor we zijn afgeleid. Maar hiermee is de dreiging niet helemaal weggenomen, we kunnen ze alleen beter verdragen. Weten wat bliksem is, neemt niet weg dat er levensgevaarlijke natuurfenomenen zijn.
‘De poëzie die ik graag lees, doet een gedachte oplichten die confronterend, moeilijk grijpbaar of uitspreekbaar is.’
Dickinsons idee van waarheid is ver verwijderd van de meer relatieve gedachte dat ‘ieder zijn waarheid’ heeft. Dat is te makkelijk, te comfortabel, te gratuit. Het is interessanter om na te gaan hoe mensen omgaan met ideeën of inzichten die moeilijk te verdragen zijn. Hier treedt de dichter op als een profeet voor het onzegbare. In 2019 vond men in Charles Baudelaires eigen exemplaar van zijn bundel Les Fleurs du mal een handgeschreven toevoeging :
Et je fus plein alors de cette Vérité :
Que le meilleur trésor que Dieu garde au Génie
Est de connaître à fond la terrestre Beauté
Pour en faire jaillir le Rythme et l’harmonie.
Ook volgens Dickinsons tijdgenoot Baudelaire beschikt de dichter over de scherpzinnigheid en de geestdrift om de waarheid over ons bestaan te verwoorden. Dickinson en Baudelaire hebben een heel ander temperament – Baudelaire vervloekt de mens die niet in staat is de waarheid te aanschouwen en in verstrooiing zijn heil zoekt. Maar ze delen de gedachte dat de omweg om een boodschap te brengen ook verleidt. De troost ligt niet in de inhoud, maar in de vorm. Dickinson raakt aan een thema dat even oud is als de filosofie, en dat in de oosterse filosofie, de klassieke oudheid, zoals bij de stoïcijnen, of bij Spinoza een prominente plaats krijgt: een verlangen naar wijsheid vraagt dat je de vele manieren waarop je wegduikt voor onaangename inzichten in kaart brengt.
Sommige gedichten drukken een filosofische gedachte uit. En er zijn filosofen die gedichten gebruiken om hun ideeën scherper te stellen. Een voorbeeld hiervan is de renaissancedenker Niccolo Machiavelli (1469-1527). Hij staat bekend als cynische machtsdenker, voor wie het doel de middelen heiligt. In De Heerser raadt hij een vorst aan hoe die macht kan verwerven en behouden. Maar in zijn andere werken, zoals Discorsi. Gedachten over staat en politiek, ontpopt hij zich als denker van de vrije republiek. Daarover schreef ik een boek, Machiavelli’s lef. Levensfilosofie voor de vrije mens, waarover ik het verder niet zal hebben. Ik wil het hier hebben over de mate waarin Machiavelli als dichter ook zijn politieke inzichten verruimde. Machiavelli heeft een band met de poëzie, die zelden wordt benadrukt. Hij schrijft zelf gedichten op cruciale momenten in zijn leven. Wanneer hij in de gevangenis belandt en gefolterd wordt, bijvoorbeeld. Dat gebeurt in 1512, als de familie De Medici terugkeert naar Florence en de leider van de republiek, Gonfalonieri Piero Soderini, van de macht wordt verdreven. Machiavelli’s politieke carrière is voorbij. Hij wordt valselijk beschuldigd van een samenzwering en opgesloten. Zelfs in de meest donkere omstandigheden schrijft hij met een macabere zelfspot:
Ik heb, Guiliano (de Medici), kluisters om mijn voeten, en op mijn schouders wel drie striemenparen. En al de rest wil ik u besparen: wie dichter wil zijn, moet nu eenmaal boeten. Hier eenmaal in de wanden van de luizen, zo groot en vet dat het wel vlinders lijken; het stinkt méér dan in Roncevaux de lijken of dan de veekarkassen in de slachtershuizen, in dit verrukkelijke hotelletje van mij.
Dichters, echte dichters die de waarheid zeggen, betalen een prijs voor de vrijheid die ze nemen. Werd de grootste, Dante, niet het slachtoffer van de strijd tussen Welfen en Gibelijnen? Maar dichters vinden ook dan troost in hun dichtkunst en in de rijke literaire traditie.
Op vrije voeten werkt Machiavelli aan een satirisch gedicht Asino (De ezel) in acht delen; hij schrijft ‘capitoli’ (onder meer over ‘occasio’, waarover dadelijk meer) en vrij schunnige carnavalsliederen. Hij heeft het jammer genoeg niet helemaal afgewerkt. Maar poëzie maakt voor de Florentijn wel deel uit van het dagelijks leven. Wanneer hij in een buitengewone brief zijn belevenissen van de dag beschrijft, vermeldt hij dichters zoals Petrarca, Dante, Boccaccio en Ovidius. Hij kent de traditie en hij ziet zichzelf in die traditie. Telkens is de relatie tot dichters dubbel. Enerzijds lijkt hij bijvoorbeeld met Dante in gesprek omdat hij zich in de verwevenheid van poëzie en politieke lotsbestemming kan terugvinden. Anderzijds benadrukt hij zijn afstand tot de traditie. Hij doet dit vaak op een spottende, satirische toon. Hij geldt als echt moderne denker omdat hij de christelijke traditie verlaten heeft en de wereld interpreteert zonder naar een transcendent denkkader (God, universele wetten, een duurzame morele orde) te verwijzen. Er zijn tal van voorbeelden van dit gesprek met de traditie waarbij Machiavelli tegelijk continuïteit en verschil onderstreept. In een beroemde – en beruchte – dierenmetafoor suggereert hij dat een heerser zowel een vos als een leeuw moet kunnen zijn. Sinds de oudheid, gedurende de middeleeuwen en tot in de renaissance hebben deze populaire dierenmetaforen ook een negatieve connotatie. Voor Cicero vallen dierlijke voorbeelden nooit na te volgen, omdat geen enkel dier gevoel heeft voor het schone, het goede, of voor de harmonie in de wereld. Mensen zijn moreel en rationeel; dieren geen van beide. Alleen de mens zoekt naar waarheid, een cruciaal streven om moraliteit te beoordelen. Machiavelli aarzelt echter niet om positief naar het dierenrijk te verwijzen, wat aansluit bij zijn naturalistische wereldvisie – hij vertaalt als jongeman Lucretius’ De rerum natura. Dit werk werd vanaf 1513 door de Kerk verboden, omdat de volgeling van Epicurus niet geloofde in de onsterfelijkheid van de ziel. Lucretius wilde de dichter-filosoof zijn die als Homeros, Hesiodos en Parmenides de poëtische honing op de bittere waarheid legt. Machiavelli illustreert met beelden de lastige, politieke realiteit: hij meent dat een leider moet kunnen inschatten welke dieren hij moet imiteren. Deze dieren krijgen wel een defensieve taak: de leider moet zoals een vos kunnen uitkijken voor andermans valstrikken, en aanvallers kunnen afweren als een leeuw.
‘De poëtische verbeelding kan de rede helpen om de realiteit te doorgronden.’
De poëtische verbeelding werkt voor Machiavelli op vele manieren verhelderend. Hij illustreerde dit wel dankzij dezelfde mythische figuur van Kairos, in de Romeinse variant: de onvatbare vrouw, ‘Occasio’, Gelegenheid. De Florentijn wijdt er een gedicht aan. Daarin herneemt hij het klassieke beeld van een ronddraaiend rad: Occasio is een vrouw die moeilijk te herkennen is. Ze draagt haar golvende haren voor haar gezicht. En ze snelt je voorbij; ze springt van het ene wiel naar het andere. Je moet haar vliegensvlug te pakken krijgen. Anders blijf je vol berouw achter. Maar omdat ze haar gelaat vaak verborgen houdt, merk je soms te laat dat ze passeerde.
Zo beleef je de veranderende wereld, aldus Machiavelli. Je staat erbij en kijkt ernaar. Als je echt wilt wegen op de wereld, als je impact wilt, heb je een andere houding nodig. Je moet veranderingen observeren, en met de bewegingen van de tijd meegaan. Maar dat is ontzettend moeilijk, omdat je geneigd bent vanuit je ervaringen (en dus het verleden) naar het heden te kijken. Je ziet het nieuwe niet, laat staat dat je erop kan inspelen. Daarbij is elke handeling een sprong in het ongewisse. Dat is beangstigend. Maar je moet springen. Je mag niet wachten op zekerheid. Je moet dus alert zijn en je verbeelding gebruiken. Dat is wat het gedicht ‘Occasio’ van de lezer vraagt: handel en grijp het moment. Machiavelli maakt van deze ervaring iets positiefs: hij legt de nadruk op de creativiteit die mogelijk wordt zodra je je twijfels loslaat.
De geoefende, getalenteerde politicus weet handig gebruik te maken van de tijd, van het moment. Wat dit betekent, werd me duidelijker toen ik Michael Ignatieffs boek Fire and Ashes. Success and Failure in Politics las. Deze Canadese politieke denker stapte in 2006 in de politiek met als doel premier te worden. Hij had al over Machiavelli’s theorie gedoceerd. Maar hij geeft toe dat hij de draagwijdte van Machiavelli’s inzichten niet had begrepen. ‘Ik dacht dat ik de tijd kon beheren, maar ik ontdekte dat de tijd meester over mij was’, schrijft hij in Fire and Ashes. Politiek (ook het partijpolitieke spel) vindt plaats onder het oog van een wispelturige godin Fortuna, nog een poëtische verbeelding van Machiavelli. ‘Its basic skills can be learned but they cannot be taught.’ De schilder moet leren werken met verf, de politicus moeten leren omgaan met tijd. Hij moet zich onophoudelijk aanpassen, en inspelen op plotse, onverwachte en brutale veranderingen. Voor de politicus is de vraag wanneer de tijd rijp is voor een idee. Daarin verschillen denken en politiek handelen: de denker neemt de tijd die hij of zij nodig acht om een vraag waarachtig op te lossen. De denker geeft niet om de populariteit, haalbaarheid of daadkracht van een antwoord, en hoeft aan niemand verantwoording af te leggen. Voor een politicus ligt dit helemaal anders. Politici zijn pas succesvol wanneer ze gelegenheden aangrijpen om ideeën te lanceren. De succesvolle politici presenteren deze gang van zaken aan het publiek alsof zij zelf de gelegenheid hebben gecreëerd. Dat is de kunst. Zo combineren ze overtuigingskracht met een vorm van opportunisme. Dat klinkt niet fraai, maar politiek is de kunst van het haalbare. En dat haalbare bevindt zich altijd in een hier en nu. Zodra je als politicus weet dat de tijd voor een idee is gekomen, moet je het op de juiste manier dramatiseren, je moet je visie doen leven door aan te sluiten bij de verbeelding. Kortom, het komt erop aan om wanneer je Occasio voorbij ziet rennen, alert genoeg te zijn om even mee te hollen.
Occasio en Fortuna zijn enkele voorbeelden van krachtige beelden die Machiavelli gebruikt om politiek te denken. Zoals in de poëzie zijn de beelden helder, concreet, maar toch algemeen genoeg om breed toepasselijk te zijn. Recente verkiezingen, een pandemie of een parlementair debat over een heikele zaak: als je je zijn poëtische verbeelding voor de geest haalt, krijgen gebeurtenissen een andere dimensie.
In mijn pleidooi voor poëzie bespreek ik dus drie motieven die mijn belangstelling voor poëzie beheersen. Bij Machiavelli vind ik ze alle drie terug. In de cel refereert Machiavelli aan poëzie: het is een manier om om te gaan met de eenzaamheid en de verbittering. De poëzie helpt hem ook om de werkelijkheid te zien: de stank van de cel, de geur van de lijken van de door Roeland geleide achterhoede; we leven in een wereld van verraad en listen, waarin een gekrenkte stiefvader zijn zoon verlinkt. En ten derde: poëzie helpt ons de wereld te beschrijven, de dingen te benoemen: wie Occasio laat ontnappen, blijft vaak alleen achter met Penitenza, berouw. Om dat te vermijden leef je beter een dichterlijk, intens leven.