TheArtCouch Magazine #9

Hoewel ik vanaf het prille begin van de jaren ‘80, toen ik de actuele beeldende kunst met regelmaat als zelfbenoemd (zo werkt dat in het wereldje) criticus/recensent begon te volgen, te beschrijven en te beoordelen en me in die periode de ogen uit de kop keek naar artistieke vondsten die als “conceptuele” kunst werden omschreven en aan een niet te stuiten opmars bezig waren, heb ik nooit het respect voor ambacht noch voor kunstenaars die zich met verf bleven uitdrukken verloren. Die geur van olieverf alleen al. Hoe kon het ook anders: bakkerszoon, een begenadigd ebenist als schoonvader en zelf steevast uitkijkend naar nieuwe en mooie dingen, dagdromer én nog eens melancholicus pur sang …

Ik keek gretig uit naar telkens weer nieuwe dingen (vandaag, met het vorderen van de jaren toch wat minder) en ik werd mateloos getriggerd door kunstenaars die me beeldend wisten te boeien of te verrassen, terwijl een zekere vorm van esthetiek hun creaties karakteriseerde. Verf kwam een wijle niet meer aan bod. En houwen in stenen leek hopeloos voorbij. Nochtans ook in deze: het voelen van de steen.

BEGRAVEN

Nogal wat zogenaamde “curatoren” en invloedrijke figuren uit de kleine fijne wereld van de beeldende kunst vonden toentertijd snel iets goed als er maar géén verf bij kwam kijken. Het leek zowaar vaak het enige criterium.

Verf was uit den boze. Een voorbijgestreefd uitdrukkingsmiddel. Er waren meer geschikte media om je als kunstenaar mee uit te uiten, klonk het bijna unisono. Wat enkele decenniën later ook voor het andere zou gelden uiteraard. Want ook artistiek kan je het warm water niet blijven uitvinden. Het lijkt of we vandaag zo ver zijn.

Het enige wat (terecht) niet en nimmer werd geduld was al te nadrukkelijk epigonisme. Ik behoed me voor het citeren van namen. De enige zekerheid die er in het artistieke wereldje vigeerde was dat de schilderkunst dood was. Of hoorde te zijn. De schilderkunst werd meermaals ten grave gedragen.

Toch maar enkele namen? Vooruit dan maar. On Kawara werd gedoogd. Ik herinner me doekjes met niets dan fraai geschilderde cijfers. En sneller dan verwacht kwamen schilders als Walter Swennen en Raoul De Keyser opnieuw aan zet.

Er werd ooit pittig gediscussieerd over een kunstenaar die zijn doeken met een mes doorkerfde, eentje die zijn schilderijen ondersteboven hing of nog een andere zonderling die naakte mensen als kwast gebruikte. Er waren de performances en… was iedereen nu kunstenaar? Je kan het zo gek niet bedenken, evenmin als de scribenten die over deze hoogst bizarre artistieke uitingen met een niet mis te begrijpen gretigheid aartsmoeilijke teksten schreven. Witte raven? O wee, als je tot het clubje wilde behoren en een ander geluid liet noteren. Je als zogenaamd en zelf gekroond kenner profileren? Je uitdossen in het zwart was al een serieuze stap in de goede richting. Ah, een brok artistieke dictatuur is er eigenlijk altijd geweest.

Lieven Decabooter, Horny Dogs and Lemons.

MIXED MEDIA

Mag ik het even opnemen voor beeldende kunstenaars die gespeend zijn van een nimmer sputterende woordenvloed? Die zich dus louter … beeldend uiten?

Die voor kunstschilders zo moeilijke jaren ’80. Het bij verf en doek houden en toch maar een concept bedenken? Zoeken. Spelen met de schaal der dingen, met nieuwe dragers werken… “Mixed media” werd een gretig gebruikte bedoening én omschrijving. Met beeldende kunst ben je nooit klaar. Heerlijk toch?

Het was ook de tijd dat in ons kleine land kunstpausen en andere invloedrijke heerschappen met getrokken messen tegenover elkaar stonden: Jan Hoet, Willy Van den Bussche, Frans Boenders… De eerste leek de enige echte paus,  een soort messias die ons land artistiek op de wereldkaart zou zetten (een grote verdienste!), die kunst in “gewone” huizen en op straat toonde en zowaar een 5-jaarlijkse en internationaal gerenommeerde Documenta (Kassel/Duitsland) naar zijn hand mocht zetten, de tweede schreef geschiedenis door in zijn Oostendse Provinciaal Museum (nu Mu.Zee) een spraakmakende tentoonstelling, “Modernism in Painting“, te organiseren (1992), waar hij het kruim van de Belgische kunstschilders aan zet liet. En Boenders tot slot liet een best venijnig boekje van de persen rollen: “Jan zonder hoed”. Onze toenmalige kunst- en eigenzinnige koningin wist het ook niet meer. Ze liet zich nu eens door schouderschokkende Jan dan weer door een bloedserieuze “Black Willy” op sleeptouw nemen.

RUIMTELIJK GEDICHT

Ondertussen was er bijvoorbeeld ook, op een behoorlijk onbeduidend plekje in de groende rand van een aloude Brugse stede, een zekere Roland Patteeuw zijn ding aan het doen. In wat hij zijn “Kunsthalle” noemde, geen galerie (!), bracht hij de meest bijzondere dingen. Ik vergeet nooit hoe een jonge Russin (Maria Serebriakova) met wat oude stoelen, bladeren en spullen waar niemand nog naar omkeek, een intrigerend ruimtelijk gedicht “schreef”. De jonge Honoré d’O pakte er dan weer uit met restmaterialen uit de … bouwsector. Om maar te zeggen dat er wat te beleven viel in de kleine fijne wereld van de beeldende kunst. Mij kon het allemaal best wel boeien. Als estheet was ik vooral bezorgd om de oeverloze hoeveelheid rotzooi die op rotondes en pleinen werd neergepoot.

Vandaag kan en mag het gelukkig weer allemaal. De pausen zijn (te vroeg) gestorven en de oekazes voltooid verleden tijd. Ik kan weer zorgeloos naar pakweg Wevelgem rijden om er een van mijn favoriete kunstschilders te bezoeken. Zijn naam? Lieven Decabooter, geboren in Kortrijk in 1961.

Alvast geen kloon (die zijn er helaas wel in overvloed) van De Beul en Tuymans die ondertussen de verf én het doek opnieuw hoog op de agenda hebben gezet. Ook niet de minste verdienste. In de Londense Tate werd Tuymans zelfs naast grootheid Hopper getoond. Ik heb toen dagen met het oeuvre van… Hopper in mijn hoofd rondgelopen.

We hebben inderdaad goede schilders zat, maar soms ben ik er alweer een beetje moe op gekeken. Omdat er enkele zijn die me meer dan vele anderen weten te boeien ben ik naar dat atelier in Wevelgem gereden. Zou zich daar in de buurt een klein vliegveld bevinden? Het geronk boven het dorp was het enige wat al eens stoorde, die middag.

Lieven Decabooter, Walking the Dog.

ME, MYSELF AND I

Hoewel Lieven Decabooter de zestig nadert, ken ik het intrigerende werk dat hij al vanaf zijn twintigste maakt eigenlijk nog niet zo lang. Ergens in een pastorie had ik werk van hem gezien en niet zo lang geleden in “Black Swan”, een oogstrelend mooi Brugs pand dat mondjesmaat met een toptentoonstelling uitpakt. De bewuste expo heette “Me, myself and I”. En hoewel een titel als deze helemaal niet op een minzame persoonlijkheid als die van Lieven Decabooter van toepassing lijkt - Lieven is helemaal geen navelstaarder - heeft zijn werk er een onuitwisbare indruk op me gemaakt. Nochtans had hij het niet ver gezocht. Kon, gezien de titel, ook niet: zichzelf en zijn twee kleinzonen.  Melig, hoor ik fluisteren, maar dat was het niet. Decabooter maakt de dingen niet mooier, maar hij schildert ze op een bijzonder authentieke manier.

Vooreerst schildert hij op de ruwe kant van het doek en voorts geeft hij alleen vorm aan de essentie. Hij geeft de kijker als het ware een still uit een film, een beeld waar hij of zij zoet mee is en verder mee kan. Bepaalde protagonisten worden bijna bas-reliëfs, terwijl andere elementen nauwelijks meer dan contouren zijn. Ik houd van deze unieke mix.

Decabooter woont en werkt in de Hoogstraat. Bij nader inzien een straat waar nogal wat talent gedijt. Acteur Stefaan Degand was een verre buur en Wannes Cappelle, die zich voor mij de eeuwigheid in heeft gezongen met zijn ode aan de jong gestorven wielergoed Frank Vandenbroucke, heeft er ooit op zijn kinderen gepast.

Lieven komt uit een gezin met zes kinderen. Hij was niet voorbestemd om de jongste te zijn. Die eer viel Boudewijn te beurt, maar die is helaas heel erg jong gestorven. Lieven kon als jongetje al beeldend goed uit de voeten en zou als enige van de zes jongens (nadat hij aan het Kortrijkse VTI/de Kunsthumaniora bestond toen nog niet) drie jaar een gediversifieerde opleiding plastische kunsten had gevolgd, alsnog hogeschool volgen. Meer bepaald aan het Gentse Sint-Lucas bekwaamde hij zich in monumentale kunsten.

Wij praatten eerst een hele tijd over de dingen des levens. In de woonkamer, aan een lange tafel. Af en toe dwaalt mijn blik af naar een klein schilderij tegen de muur recht tegenover mij: een man (vanwaar ik zit zie ik zijn ogen amper, maar ik voel schalksheid) die een gebaar maakt met een opening tussen duim en wijsvinger. Een klein, subliem doek. Ik bewonder de diepte die de kunstenaar heeft gecreëerd; het is net een bas-reliëf. Voor jongens onder elkaar (in de volkse buurt waar ik groot zou worden, speelde ik vaak met smeerlapjes) was dit vaak het ultieme gebaar waarvoor de vuisten in stelling werden gebracht. Het betekende immers dat je een kleintje had. Een kleine piemel, dus. Het was dit of je moeder was een hoer. Vraag het maar aan Zinedine Zidane. Maar daar dacht ik niet meten aan. Ik werd door het kleine doek op mezelf teruggegooid. Wat zit je hier de criticus uit te hangen? Over de kunsten te lullen? Het woord te voeren. Zo klein ben je! Ik ben geen masochist, maar word graag eens met de voeten op de grond gezet. Geef me gerust eens  ongelijk.

MODERNISM IN PAINTING

Ik was vergeten dat de jonge Lieven in 1992 deel uitmaakte van “Modernism in Painting”. Hij plukt de vuistdikke monografie uit de muurgrote boekenkast en laat me erin bladeren. Er gaat een lichtje op. Voor die bijzondere, historische tentoonstelling had hij drie nieuwe werken gemaakt. Ze bestonden uit een verzameling papieren leien. Her en der was er iets kundigs en/of verrassends getekend of geschilderd.

De titels verklappen misschien een en ander: “Let me show you baby, I’m a talented boy” (toch enige frustratie in die voor de schilderkunst moeilijke tijd?), “Let’s go fishing in the river of life” en “Doei”. Het zijn boeiende werken waar je als kijker een wijle zoet mee bent.

Ik blader nog wat verder in het boek, dat met Fred Bervoets begint en met Sweetlove en Tuymans eindigt. Voorts nogal wat klasbakken (sommigen helaas te jong gestorven of vergeten; anderen die vandaag dan weer furore maken): Franky DC., Jan Deconynck, Robert Devriendt, Raoul De Vijlder, Joris Ghekiere, Agnes Maes, Marc Maet, Werner Mannaers, Piet Moerman, Walter Swennen, Hans Van de Kerckhove, Philippe Vandenberg, Fik Van Gistel …

Lieven Decabooter, Alice and Othello.

GLOED

Het is pas later, wanneer Lieven, op het zolder-atelier zowat alle werken etaleert of op de grond spreid, dat ik weet waar zijn bijzondere sterkte schuilt. Meer bepaald wanneer hij toont hoe van een groot diptiek de linkerkant helemaal is weg geschilderd. Niet tevreden mee. Ineens zie ik een groot abstract schilderij met een bijzondere, bijna betoverende gloed, een beetje Rothko zowaar, dié sfeer die normaliter in meer beperkte mate tussen zijn protagonisten in zweeft. Hij zou dus erg boeiende abstracte doeken kunnen schilderen, maar hij wil vertellen. Meegeven wat hem heeft getroffen, waar hij van heeft gedroomd.

Eerst wordt dus de ruwe kant van het doek beschilderd. De alles bepalende gloed. De sfeer. Hoe zijn ziel op dàt moment voelt. Dan komen de protagonisten en de figuranten. En het suggestieve decorum. Zijn schilderijen  hebben onmiskenbaar iets filmisch. Voorts is er de schilderkundige uitdaging om tot in detail uitgewerkte figuren of elementen af te wisselen met pakweg contouren, met drippings en grote of minder grote kleurvlekken. Nooit is er overdaad. Die inhoudelijke afwisseling ook: nu eens uitgesproken humoristisch, dan weer dreigend.

Voor mij een intrigerende symbiose van abstractie en figuratie. En die vlekken? “Iconoclasme op het eigen werk” las ik in een steengoede tekst over zijn oeuvre van de hand van collega Frank Van Laere. “Figuren als zetstukken”… Ook dit citaat komt op Van Laeres conto.

Het is vooravond en ik keer naar huis terug. De hele weg denk ik aan een gitzwarte hond. Maar hoe komt de kunstenaar erbij het dier te omringen met een veld vol immense citroenen? Intrigerend, gewoon mooi en hilarisch tegelijk, schitterend bij elkaar bedacht en uitmuntend geschilderd.