2, 2/2020

Op 30 juni 1869 komt de twintigjarige Polydore Delbaere aan in Rome. Hij heeft er een tocht van een maand op zitten die hem vanuit zijn geboortedorp Aalbeke via Parijs en Marseille in het land en de stad van de paus heeft gebracht. Polydore wordt ingekwartierd in de kazerne van Monte Rotondo, iets ten noorden van Rome. Na een korte opleiding wordt hij ingezet voor de beveiliging van de stad tegen het Italiaanse leger, dat de Pauselijke Staten wil veroveren om zo de eenmaking van Italië te voltrekken. Een jaar later, toen de Franse troepen die tot dan toe Rome hadden verdedigd naar Frankrijk worden teruggeroepen, wordt het menens. Polydore is intussen met zijn bataljon naar de stad Acquapendente gestuurd, een dertigtal kilometer ten westen van Orvieto, en nadien naar Valentano, iets zuidelijker, bij het meer van Bolsena. Van daaruit komt hij op 13 september aan in Civitavecchia aan de Tyrreense Zee. Twee dagen later valt deze kuststad zonder slag of stoot in handen van de Italianen. De aanwezige zoeaven geven zich over. Rome valt op 20 september 1870.

Polydoor Delbaere in zijn zoeavenuniform

Polydoor Delbaere in zijn zoeavenuniform (1869).

Polydore Delbaere (1840-1916) was op dat moment al weer op weg naar huis. Zijn Italiaans avontuur was weliswaar afgelopen, maar hij zou het, ondanks de nederlaag, blijven koesteren. Zijn zoeavenuniform bewaarde hij netjes en zijn portret als zoeaaf en de Bene Merenti-medaille, die hij net zoals zijn kompanen in 1892 had ontvangen, zullen ongetwijfeld in zijn woning in Kortrijk een ereplaats hebben gekregen. Daar werd hij actief in de oud-zoeavenkring, waarvan ook zijn schoonbroer, Pieter Laigneil (1842-1907) lid was. Die was een van de eerste Belgische zoeaven, maar had er nog een kortere ‘carrière’ dan Polydore op zitten. Pieter had zich in 1860, nauwelijks achttien jaar oud, aangesloten bij de zoeaven en was hetzelfde jaar al gewond afgevoerd na de slag van Castelfidardo. Begin 1861 stond hij terug in zijn geboortestad Roeselare. Ook ging Pieter in Brugge op bezoek bij zijn oud-leraar en biechtvader Guido Gezelle, die zeker een rol had gespeeld in zijn keuze. De ontvangst was hartelijk, aldus de dichter: ‘Daer wierd getierd, geroepen zoals ik het nooit gehoord en had.’ Naar oud-zoeaven ging inderdaad de bewondering van velen uit.

Italië versus de paus

De verhalen van Polydore Delbaere en Pieter Laigneil zijn niet uniek. Zoals zij waren er bijna tweeduizend Belgen die in de jaren 1860-1870 naar Italië trokken om ‘hun’ paus, Pius IX, te beschermen. Die werd in zijn wereldlijke macht – hij was de vorst van de zogenaamde Pauselijke Staten in het midden van Italië – bedreigd door de Italiaanse eenmakingsbeweging, die in 1859 vleugels had gekregen. Stilaan brokkelde het territorium van de paus af: Romagna was geannexeerd en ook de Marken en Umbrië kozen voor de nieuwe Italiaanse staat in opbouw. Die kreeg vorm onder impuls van Victor Emmanuel II, koning van Sardinië-Piëmont, diens adviseur graaf Camillo Benso di Cavour en Giuseppe Garibaldi, die het Koninkrijk der Beide Siciliën (Napels) in 1861 bij Sardinië-Piëmont voegde. Italië was geboren met Victor Emmanuel als koning. Enkel de pauselijke gebieden met Rome ontbraken nog.

Via parochies werden grote en vooral veel kleine giften voor de paus verzameld, maar ook werden jonge katholieke mannen geronseld om als kruisvaarders in Italië te strijden.

Die ontwikkelingen lieten de katholieken in Europa, al onder de indruk van de revoluties van 1848 en bevreesd voor het dreigende socialisme en anarchisme, niet onberoerd. Terwijl het territorium van de paus verschrompelde, groeiden zijn gezag als hoofd van de katholieke kerk én zijn prestige. Zijn supporters onder het kerkvolk baden en zongen, organiseerden processies en gingen op bedevaart voor hem. Er ontstond een brede solidariteitsbeweging. Dat was zeker ook in België het geval, waar de kerk zich in het defensief voelde gedrukt door de liberale krachten en waar de ultramontanen, de katholieken die de paus ‘over de bergen’ (ultra montes) door dik en dun steunden, steeds militanter werden. Vanaf 1859 kwamen de Pauselijke Werken tot ontwikkeling. In dat jaar zag ook de Sint-Pieterspenning het licht. Die verzamelde via de parochies grote en vooral veel kleine giften voor de paus, een succesvol voorbeeld van negentiende-eeuwse crowdfunding, naar de woorden van historica Kristien Suenens. Ook werden jonge katholieke mannen geronseld om als kruisvaarders in Italië te strijden. Ze tekenden voor het zoeavenleger van de paus.

In 1867 brachten de zoeaven, gesteund door Franse troepen, het Italiaanse leger een nederlaag toe nabij Mentana. Lithografie van Mès uitgegeven door Turgis in Parijs omstreeks 1870.

In 1867 brachten de zoeaven, gesteund door Franse troepen, het Italiaanse leger een nederlaag toe nabij Mentana. Lithografie van Mès uitgegeven door Turgis, Parijs, ca. 1870.

 

Dat kwam in 1860 tot stand op initiatief van een Belgisch prelaat in Rome, Xavier de Merode, die het zwakke pauselijk leger moest reorganiseren. Dat was duidelijk niet opgewassen tegen de Italiaanse patriotten. Aanvankelijk wilde De Merode het leger aanvullen met een internationaal vrijwilligerskorps van 40 tot 50.000 soldaten, maar zijn ambitieuze voornemen leidde uiteindelijk slechts tot een bescheiden hulpmacht. Voor de periode 1860-1870 ging het om niet meer dan zo’n tienduizend soldaten, die voor een of meerdere jaren tekenden. Ze kwamen in het eerste jaar 1860 vooral uit Frankrijk en België en stonden het pauselijk leger bij als tiragliatori franco-belgi (Frans-Belgische infanteristen). Ze moesten onmiddellijk aan de slag bij Castelfidardo, onder Ancona, waar ze op 18 september 1860 overrompeld werden door het leger van Piëmont-Sardinië. De overlevenden – er vielen zestig doden onder hen, naast heel wat gewonden en gevangenen – concentreerden zich in en rond Rome.

Daar vormde De Merode ze om tot een nieuw korps met grijs uniform, grotendeels geïnspireerd op dat van een Frans elitebataljon dat vernoemd was naar de Zouazou, een Kabylische Berberstam waaruit het Franse leger sinds de jaren 1830 soldaten rekruteerde. De dragers van dit nieuwe uniform gingen voortaan als pauselijke zoeaven door het leven. Hun aantal – naast Fransen en Belgen ook steeds meer Nederlanders, maar ook bijvoorbeeld Canadezen – lag in die eerste jaren 1861-1865 zeer laag. Ze hadden ook weinig om handen. Het korps werd vooral ingezet in wat nu politionele acties zouden worden genoemd: controle aan de grenzen, opsporen van en jagen op Italiaanse patriotten. Hun activiteiten hadden nauwelijks militaire waarde.

De zoeaven waren in die periode, aldus historicus Vincent Viaene, eerder boyscouts. Tot grote rechtstreekse gevechten kwam het niet, tenzij opnieuw op 3 november 1867 nabij Mentana, ten noordoosten van Rome. Daar konden de zoeaven Garibaldi en zijn troepen een nederlaag toedienen, maar dat was vooral te danken aan de soldaten van het Franse keizerrijk. Die Franse steun was inderdaad cruciaal voor de paus. Toen die midden 1870 definitief werd opgeheven, omdat Frankrijk bedreigd werd door Pruisen en het Italië niet langer tegen de borst wilde stuiten met zijn bescherming van de paus, hield wat restte van de Pauselijke Staten geen stand. Zoals gezegd viel Rome op 20 september 1870. Het zoeavenkorps werd ontbonden. Pius IX werd ‘de gevangene van het Vaticaan’.

Pauselijke zoeaven nabij Montefiascone, bij het meer van Bolsena, 25 maart 1869.

Pauselijke zoeaven nabij Montefiascone, bij het meer van Bolsena, 25 maart 1869. De foto toont het internationale karakter van het korps: drie Italianen, een Spanjaard, twee Portugezen, negen Fransen, drie Canadezen, een Nederlander en vier Belgen.

Belgische zoeaven

In totaal hadden tussen 1860 en 1870 zo’n 1700 Belgen dienst genomen in het zoeavenkorps, het merendeel (zoals ook voor andere landen van herkomst geldt) vanaf 1866, toen Venetië in Italië werd opgenomen en de Franse steun voor de paus onzekerder werd. De aanwerving verliep via het ‘Belgisch comité voor de rekrutering van de zoeaven’ in Brussel en via provinciale hulpcomités. Meer dan 35 procent van de Belgische zoeaven kwam uit het bisdom Gent, waar de Pauselijke Werken stevig waren uitgebouwd. Het bisdom Mechelen (ongeveer de provincies Antwerpen en Brabant) leverde 30 procent. De bisdommen Luik (met Limburg) en Brugge brachten elk 13 procent rekruten aan. Een honderddertigtal stierf tijdens de dienst door ziekte (zoals de pokken, cholera of tyfus). Slechts een minderheid, een twintigtal, sneuvelde in de strijd of overleed aan de verwondingen opgelopen bij de gevechten.

‘Wat telde waren niet de schoten die ze losten, maar de persartikels die ze inspireerden, het geld dat ze bijeenbrachten’, aldus Vincent Viaene. ‘Not the blood, but the ink and the gold.’

Desondanks was het prestige van de soldaten zeer groot en waren ze in hun thuisland, ook als ze waren teruggekeerd omdat hun termijn erop zat, van grote waarde als symbool van de groeiende sympathie voor de paus. Dat blijkt uit de vele berichten in katholieke bladen zoals de Gentse Bien Public en was te horen in de zoeavenliederen die her en der weerklonken en in de zoeaventoneeltjes die in colleges werden opgevoerd. ‘Wat telde waren, niet de schoten die ze losten, maar de persartikels die ze inspireerden, het geld dat ze bijeenbrachten’, aldus Vincent Viaene. ‘Not the blood, but the ink and the gold.’

De gemiddelde leeftijd van de Belgische zoeaven lag rond de 24 jaar. Ze waren veelal van (al dan niet bescheiden) landbouwersafkomst en velen hadden familiale banden. De reeds vermelde Delbaere en Laigneil zijn daar een mooie illustratie van. Een ander voorbeeld zijn de De Croo’s uit Michelbeke. Joannes Baptist De Croo (1820-1907), een broer van Constant (en betovergrootvader van huidig premier Alexander De Croo) schreef zich als 41-jarig vrijgezel in – hij was dus uitzonderlijk oud – en bleef drie jaar in dienst. Hij engageerde zich nadien in het lokale parochiale en politieke leven. Zijn jongere neef Petrus De Croo trad eind 1865 in en verbleef twee jaar in Italië, tot eind 1867. Hij maakte de slag van Mentana mee.

Ook toonaangevende katholieke families ‘leverden’ zoeaven. Hier kunnen we Felix en Paul de Hemptinne vermelden, zonen van de Gentse textielbaron en pausverdediger par excellence Joseph de Hemptinne, die ook op de eerste rij stond voor de organisatie van de Pauselijke Werken. Felix (1849-1913) was amper 16 jaar oud, toen hij begin 1866 het zoeavenleger vervoegde. Paul (1851-1923) volgde in de loop van 1869, toen zijn broer het leger net had verlaten om novice te worden bij de benedictijnen van Beuron. Felix zou later als Dom Hildebrand abt worden van Maredsous en eerste primaat van de benedictijnen.

Lied voor Pauselijke Zoeaven, een bundel uitgegeven in Gent in 1867.

Lied voor Pauselijke Zoeaven, uitgegeven in Gent in 1867.

De Belgische oud-zoeaven en hun nachleben

De nederlaag van Pius IX en het verlies van de Pauselijke Staten deden het prestige van de paus niet verminderen, integendeel. Als ‘gevangene van het Vaticaan’ kreeg hij nog meer sympathie. De gebeden en gezangen bleven dus weerklinken, processie en bedevaarten, nu naar Rome en het Vaticaan, namen nog toe. Ook de zoeaven deelden in die aandacht. Zij waren teruggekeerd en namen hun studies of werk weer op. Sommigen werden priester of traden, zoals Felix de Hemptinne, in bij een religieus instituut. Vermeldenswaard in dit verband is Amaat Vyncke (1850-1888), die na zijn terugkeer in 1869 zijn studies aan het kleinseminarie van Roeselare voortzette en in 1876 tot priester werd gewijd. In 1881 trad hij in bij de Witte Paters om als missionaris naar Centraal-Afrika te trekken. Een tiental andere oud-zoeaven (niet alleen Belgen) waren al in 1879 en 1880 met de Witte Paters meegegaan om hen te beschermen. Slechts enkelen overleefden dit voor hen tweede ‘avontuur’.

De oud-zoeaven, naar wie vol ontzag werd gekeken, hielden zelf hun herinnering ook levendig, koesterden hun heldenrol en bleven de paus trouw. Sommigen publiceerden hun persoonlijke indrukken of lieten ze door anderen optekenen. Al snel organiseerden ze zich in oud-zoeavenkringen. Nog in het jaar van de val van Rome, op 6 november, zag in Antwerpen een eerste oud-zoeavenvereniging onder de naam Pro Petri Sede het licht. Andere steden, zoals Brussel en Brugge, volgden. Hun leden kwamen jaarlijks samen, stapten mee in processies en gingen op bedevaart. Na de Eerste Wereldoorlog, in 1922, werd er in Kortrijk onder dezelfde naam Pro Petri Sede een overkoepelende vereniging opgericht voor alle Belgische oud-zoeaven, hun afstammelingen en alle pauselijk gedecoreerden. Die vereniging bestaat nog steeds en zich richt zicht tot iedereen ‘met sympathie voor de paus’.

Het zoeavenkorps van het kleinseminarie van Roeselare omstreeks 1900.

Het zoeavenkorps van het kleinseminarie van Roeselare (ca. 1900).

Het meest tot de verbeelding sprekend zijn de zoeavenkorpsen die in colleges werden opgericht. Ze hielden, in de eerste jaren effectief geleid door oud-zoeaven, oefeningen op militaire leest geschoeid, in nagemaakte zoeavenuniformen en met houten wapens. Ze deden re-enactments en stapten mee in processies. De zoeaven stonden voor hen model voor de ‘ideale katholieke man’. Het ging vooral om een West-Vlaams fenomeen en de meeste zoeavenkorpsen hielden niet lang stand, maar dat van het kleinseminarie van Roeselare, waar Vyncke nog voor de opleiding had ingestaan, bleef bestaan tot 1960.

Na de Eerste Wereldoorlog, toen de belangstelling voor de ‘laatste zoeaven’ groeide, werd er zelfs een zoeavenmuseum opgericht. Dat was vanaf 1922 eerst in Kortrijk en later in Roeselare gehuisvest. Eind 2017 werden alle voorwerpen van het opgeheven museum samen met het archief van Pro Petri Sede aan KADOC overgedragen. Het omvat een brede documentatie over de zoeaven, niet alleen de Belgische: boeken en tijdschriften (onder meer het Franse L’Avant Garde. Bulletin des zouaves pontificaux, vanaf 1895), platen en prenten, informatiefiches van zoeaven, met portretfoto’s, en zelfs wapens en originele kledij. Die originele wollen kledij uit Italiaans kwaliteitslaken – bolero’s, broeken, gilets, petten en slobkousen – werd door de textielspecialiste Joke Vandermeersch onderzocht en wordt momenteel behandeld, zodat ze optimaal kan worden geconserveerd. Van sommige stukken kennen we zelfs de eigenaar. Zo weten we met zekerheid dat een bolero, een gilet en een broek werden gedragen zoeaaf ‘8761’… en dat is Polydore Delbaere, die dat nummer kreeg bij zijn inschrijving in het rekruteringsbureau en eind mei 1869 – zelfs het jaartal staat in de kledij – naar de Pauselijke Staten vertrok om er te vechten voor de paus.

Luc Vints is historicus en afdelingshoofd Creatie, communicatie en participatie in KADOC-KU Leuven.

Momenteel loopt een crowdfundingcampagne voor de restauratie en conservering van de zoeavenkledij bewaard door KADOC. Om ze voor de toekomst veilig te stellen zijn dringende conserveringsmaatregelen nodig. Daarbij is alle steun welkom! Ontdek er alles over op de website van KADOC.