12, maart 2024

Jan Van Coillie (copyright Auteurslezingen).

Kinderpoëzie verdient een volwaardige plek in het poëzielandschap, betoogt auteur en recensent Jan Van Coillie. Hij duikt in de wereld van de poëzie zonder leeftijd, de poëzie die de grenzen tussen kinder- en volwassenenpoëzie doorbreekt.

Jantje zag eens pruimen hangen, / o! als eieren zo groot.’ … ‘De moeder van een duizendpoot /  is vreselijk ontevreden,’ …‘ Dit is de spin Sebastiaan. / Het is niet goed met hem gegaan.’

Wellicht roepen deze versregels herinneringen bij u op. Ze behoren tot ons collectief geheugen. Toch zult u ze niet in de klassieke poëziebloemlezingen vinden. Het zijn immers ‘kinderversjes’. Alleen al het verkleinwoord plaatst ze bijna per definitie buiten de ‘grote’ poëzie. Ten onrechte, als we kijken naar de ‘grote’ kinderpoëzie van vandaag en gisteren.

Tot lering en vermaak

De beroemde versregel ‘Jantje zag eens pruimen hangen’ komt uit wat beschouwd wordt als de eerste dichtbundel voor kinderen in het Nederlandse taalgebied, De Proeve van kleine gedichten voor kinderen (1778) van Hiëronymus van Alphen. In zijn voorwoord plaatste hij zijn bundel meteen in de marge van de grote poëzie. Literaire ambities had hij niet, hij bedoelde enkel ‘nuttige waarheden’ mee te geven, die ‘de kinderlijke vatbaarheid niet te boven gingen’. Met zijn gedichten wou hij kinderen opvoeden tot deugdzame volwassenen. Deze pedagogische bedoeling zou tot een stuk in de twintigste eeuw zorgen voor een duidelijke kloof tussen de poëzie voor kinderen en die voor volwassenen.

Die opvoedende strekking was niet de enige reden waarom de kinderpoëzie gescheiden bleef van die voor volwassenen. In de tweede helft van de negentiende eeuw nam de kritiek op de zedenlesjes in de trant van Van Alphen toe. De gedachte dat kinderen zo snel mogelijk volwassen moesten worden, werd vervangen door de romantische idee dat ze zo lang mogelijk kind mochten blijven. Dat zorgde voor meer speelsheid in de kinderverzen én voor een toenemende betutteling, die de kloof met de poëzie voor volwassenen enkel groter maakte. De titels van gedichtenbundels voor kinderen spraken voor zichzelf: Blijde Kinder-droomen (1887), Een gezellig praatje (1903), Gelukkige uurtjes (1912), Het Engeltjesboek (1938) …

Pas na de Tweede Wereldoorlog begon de kinderpoëzie zich te bevrijden uit het keurslijf van moraal en schattigheid. Dichters als Han G. Hoekstra (‘Van een duizendpoot’) en Annie M.G. Schmidt (‘Sebastiaan’) sloopten de knusse kinderwereld met nonsensicale humor en ongebreidelde fantasie. Schmidt schreef bovendien vanuit een uitgesproken solidariteit met het kind. In haar ‘beruchte’ gedicht ‘Ik ben lekker stout’ zette ze een kind neer zoals het echt was en niet zoals het moest zijn van de volwassenen.

Annie MG Schmidt
Annie M.G. Schmidt in 1984.

Tijd voor emoties

Fantasierijke, grappige verhaaltjes op rijm in het spoor van Schmidt en Hoekstra bleven decennialang de kinderpoëzie domineren, waardoor die ver buiten het centrum van de poëzie voor volwassenen bleef. In de kindergedichten geen ‘allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie’ (Willem Kloos) die de poëzie na 1880 typeerde en geen bevrijding van de klassieke dichtvorm of doorgedreven zintuiglijkheid die de kern uitmaakten van de poëzie van de Vijftigers in de twintigste eeuw.

Emoties kwamen pas op het voorplan in de kinderpoëzie in de jaren zeventig, toen dichters als Willem Wilmink, Hans Dorrestijn en Karel Eykman gedichten gingen schrijven op basis van brieven van kinderen voor televisieprogramma’s als De Stratemakeropzeeshow. Onomwonden brachten ze onderwerpen aan bod als liefdesverdriet, pesten, bedplassen en discriminatie. Hoewel de onderwerpen nieuw waren, bleef de vorm klassiek berijmd en metrisch. Een bevrijding van de klassieke versvorm kwam er pas in de jaren tachtig. Die ging samen met een verdere inhoudelijke verruiming en verdieping, waardoor de kinderpoëzie dichter tegen de poëzie voor volwassenen ging aanleunen.

De eerste bruggenbouwers

De bruggen die in de jaren tachtig geslagen werden tussen de moderne poëzie voor kinderen en die voor volwassenen kwamen niet uit de lucht gevallen. In de jaren zeventig werden al pijlers uitgezet. Dat gebeurde niet toevallig door twee dichters die al naam hadden gemaakt met poëzie voor volwassenen: Hans Andreus en Armand van Assche.

Andreus publiceerde zijn eerste bundel voor kinderen in 1967, er volgden er nog drie in de jaren zeventig. Zijn kindergedichten boden hem, meer dan zijn volwassenengedichten, ruimte voor fantasie en taalspel. Daarmee plaatste hij zich in de traditie van Annie M.G. Schmidt, maar tegelijk legde hij zowel inhoudelijk als vormelijk kiemen voor vernieuwing. Hij dichtte ook over maatschappelijke wantoestanden als de race tegen de klok of milieuvervuiling én hij maakte gebruik van een vrijere versvorm en beeldspraak, wat vóór hem hoogst uitzonderlijk was in de kinderpoëzie. Zo klinkt voor de kleine ‘ik’ het nachtelijke geluid van de snelweg ‘die zich (vooral in de nacht / van vrijdag op zaterdag doet horen / als een eindeloze golfslag / aan mijn oren’ (De Fontein in de buitenwijk, 1973).

Ook de Vlaamse dichter Armand van Assche dichtte voor kinderen vanuit een kinderlijke verwondering en hanteerde daarvoor een vrije versvorm met veel enjambementen en verrassende beelden, ook voor thema’s die doorgaans werden voorbehouden voor volwassenen: ‘Doodgaan is voor lang / langer dan achter een gordijn / verborgen zijn. Meer zoals / een nagel, blind / in het hout geslagen.’ (De zee is een orkest, 1978).

 

Poëzie voor tieners

De grote vernieuwing van de kinderpoëzie kwam er in de jaren tachtig vanuit de kinderbijlage van Vrij Nederland, de Blauw Geruite Kiel, die een forum bood voor een nieuwe generatie dichters met onder anderen Leendert Witvliet, Wiel Kusters, Fetze Pijlman, Remco Ekkers, Bas Rompa, Johanna Kruit, Ted van Lieshout, Edward van de Vendel en Daniel Billiet. Vanuit een kinderlijke verwondering wilden ze ‘gewone’ dingen anders en ongewoon belichten in poëtische bewoordingen.

Vogeltjes op je hoofd (1980) van Leendert Witvliet was de eerste bundel waarin dit nieuwe geluid in de kinderpoëzie weerklonk. Neem het gedicht ‘Schildpad’:

Je kunt wel zeggen dit of dat, hij gaat

zijn eigen gang, herkent je niet

en slaapt

de hele winter lang zo in zijn doos

met schors.

Misschien omdat hij alleen overbleef

van toen de wereld vol moerassen was

zonder zeeën zonder bergen.

Toen het kouder werd

en nieuwe dieren kwamen

leek alles anders

zonder contact en vijandschap.

Je bent blij als hij weer wakker is.

                                                                                                                                                                 

Het nieuwe steekt vooral in de kijk op het onderwerp, die een andere visie op de jonge lezer verraadt. De schildpad voert de lezer mee naar diepere gedachten en daagt uit tot een eigen interpretatie. Een dergelijke gelaagdheid was ongezien in de kinderpoëzie en overbrugde de kloof met de volwassenenpoëzie.

Veel van de dichters uit deze generatie publiceerden bundels in de baanbrekende Zonnewijzer-reeks van uitgeverij Holland, die zich voor het eerst richtte tot tieners, waardoor de reeks ook via de doelgroep een brug sloeg naar de poëzie voor volwassenen. Titels en flapteksten leggen vaak de nieuwe aanpak bloot, waarin verwondering en vervreemding centraal staan: ‘De gedichten gaan over dingen die heel dichtbij zijn maar die je vaak niet ziet. Johanna Kruit leert je kijken en als je haar gedichten hebt gelezen, zie je de wereld met andere ogen’ (flaptekst Kun je zien wat je voelt?, 1991). Jachtveld (1992) van Kees Spiering wilde verwondering opwekken ‘over gewone dingen die ineens zo anders lijken’. Het gedicht ‘Dag Rots’ verwoordt treffend hoe poëzie dat kan doen: ‘daar woorden voor zoeken en / die moeten bij elkaar zoals / ze nog nooit hebben gestaan.’

Nieuwe thema’s

Ook nu introduceerden dichters die eerder naam maakten binnen het volwassenencircuit nieuwe thema’s en complexe beeldspraak die de jonge lezers dwingt om lege plekken zelf in te vullen. Wiel Kusters verbindt het thema ‘tijd’ met de spiegel, in de tienerpoëzie een veelgebruikt symbool voor de confrontatie met zichzelf: ‘Als ik goed kijk / zie ik op wie ik dan lijk: ik lijk / op mij die maar / wat kijkt terwijl / intussen al die / tijd de tijd / verstrijkt.’ (‘Gezicht in de spiegel’, Het veterdiploma, 1987).

Eva Gerlach hanteert in haar kinderpoëzie dezelfde vrije versvorm en thema’s als in haar poëzie voor volwassenen, maar dan wel vanuit een andere, ‘jeugdige’ kijk. Zo verwoordt een meisje in een gesprek met haar oma haar worsteling met de werkelijkheid en het zoeken naar wat wezenlijk is: ‘Hee oma,’ vroeg ik, / ‘als ik dus constant verander en dat gaat maar door / tot ik sterf wie ben ik dan, wat kan je / mij noemen.’ Voor haar oma is ze ‘de holte in de wervelstorm’.

Dat beeld van de storm voor de puberteit duikt ook op bij Ted van Lieshout, zonder twijfel een van de belangrijkste dichters voor de jeugd: ‘maar in mij woedt een storm; ik bots in onweer / op elkaar, al toont zich niets op mijn gezicht / want huid trekt rond het razen dicht.’ (Mijn botjes zijn bekleed met deftig vel, 1990). Van Lieshout is een dubbeltalent: zijn eigenzinnige illustraties gaan steeds een bijzondere verhouding aan met zijn gedichten. Overigens is de band tussen tekst en beeld een wezenlijk kenmerk van de poëzie voor jonge lezers, in geen enkele bundel ontbreken illustraties.

Hoe dicht de nieuwe poëzie voor de jeugd ook komt bij de volwassenenpoëzie, de inleving in de gevoelens en gedachten van de jonge ik blijft ook voor een wezenlijk verschil zorgen. In de sterkste gedichten is die inleving op zo’n manier verwoord dat ook de volwassen lezer die meteen herkent, en ook dat maakt die gedichten tot poëzie zonder leeftijd. Een goed voorbeeld daarvan is de recente bundel Nog lang geen later (2023) van Kees Spiering, die het opgroeien benadert als springen over kloven: ‘Er loopt een kloof / door mijn hoofd. / Tussen waar ik ben / en wil zijn. Tussen / daar en hier, nu en ooit.’

Een kleurrijke Mikado-tekening symboliseert het speelse van kinderpoëzie.

Poëzie voor jonge kinderen

Op het eind van de jaren negentig drong de nieuwe poëtica ook door in de poëzie voor jongere kinderen, al bleven grappige gedichten in de traditie van Annie M.G. Schmidt en gevoelige verzen in een klassiek berijmde vorm populair.

Ook voor deze jongere doelgroep was Leendert Witvliet baanbrekend. Net als in zijn gedichten voor tieners wou hij in Momme-la-me-los (1996) de lezers aan het denken zetten en een andere kijk op de dingen geven: ‘Je denkt dat je kijkt / op die foto / als je denkt: / kijk, ik kijk!’ Jaap Robben verwoordde in zijn debuut Zullen we een bos beginnen (2008) die nieuwe kijk met verrassende beeldspraak: ‘s Nachts verdwijnt de wereld, / worden straatlantaarns sterren voor de vogels / en droomt een vliegtuig zich een ruimteschip.’ Edward van de Vendel koos in Wat je moet doen als je over een nijlpaard struikelt (2019) voor een originele dichtvorm. Hij gaf raadgevingen op rijm in vrije verzen met rake  beelden. In ‘Wat je moet doen als er iemand dood is gegaan die je niet zo goed kende’ bedenkt de ik bij de dood van een tante: ‘ze hoort nu bij nergens, / ze hoort nu bij nooit, / mijn tante / is een datum die weg is gegooid.’

Het valt op hoeveel vragen er gesteld worden in de recente kinderpoëzie. Ze getuigen van een filosofische benadering van de werkelijkheid die leeftijdloos is, zoals in ‘Heimwee’ van Rian Visser: ‘Als spullen heimwee konden hebben, / zou een bril dan kunnen rouwen? / Zou een ring ernaar verlangen / om opnieuw te trouwen?’ (Alle wensen van de wereld, 2021). In Was de aarde vroeger plat? (2017) liet Bette Westera elk gedicht vertrekken vanuit een vraag van kinderen. Haar bekendste en meest gelauwerde bundel is Dood-gewoon (2014) met indrukwekkende illustraties van Sylvia Weve. De bundel bevat bijna vijftig gedichten over de dood, die in woord en beeld op heel verschillende manieren belicht wordt. Door de gelaagde benadering, de compacte, poëtische verwoording en de verfrissend kinderlijke kijk kan ook deze bundel jong en oud raken:

Even maar

 

Ik wil je graag iets vragen, Dood.

Mag ik even op je schoot?

Even maar. Ik ben nog klein

en vraag me af hoe het zal zijn

om dichter naar je toe te leven.

 

Toe nou, Dood, het hoeft maar even.

Vijf minuutjes lijkt me fijn.

Dan denk ik dat ik later,

als je langzaam dichterbij komt,

minder bang voor je zal zijn.

Een wereld van verwondering

Zelfs door de poëzie voor kleuters blaast in de eenentwintigste eeuw een nieuwe wind, aansluitend bij de verwonderde kijk op de wereld die jonge kinderen met dichters delen. De vernieuwing is onder meer merkbaar in de Superguppie-bundels van Edward van de Vendel. In die bundels laat hij een eigengereid kind aan het woord, vol plannen, invallen en frisse gedachten. Zijn beeldspraak is tegelijk herkenbaar en verrassend: ‘Mama stuurt me ’s avonds op / in mijn dekbed-envelop. / Nachtpost, zegt ze.’ (2003).

Maar veruit de meest succesvolle bundel voor kleuters was Jij bent de liefste (2000) van Hans en Monique Hagen, waarvan er in tien jaar tijd meer dan 80.000 exemplaren verkocht werden, wat ongetwijfeld mee te danken was aan de illustraties van Marit Törnqvist. Ook zij wilden in hun gedichten de gewone werkelijkheid anders belichten vanuit een verfrissende, kinderlijke benadering, zoals in het gedicht ‘Als opa’.

waar kijk je naar

waar denk je aan

wat zit er in je hoofd

 

opa’s hoed zit in mijn hoofd

die groene met die veer

als opa later dood is

dan hoeft hij hem niet meer

 

ik krijg die hoed

daar denk ik aan

als opa later dood is

word ik een meneer

Die verwonderde kijk, verwoord in een compacte, poëtische vorm die zowel de dagdagelijkse werkelijkheid als de taal ontregelt … is het die niet die poëzie voor kleine en grote mensen verbindt?

Besluiten doe ik met een citaat uit Gelukkig en blij (2023) van Edward van de Vendel, een bundel gedichten waar jong en oud gelukkig en blij van kunnen worden, tenminste als die oudere lezers wat van hun kinderen zouden leren. In de woorden van de dichter zijn volwassenen ‘zo weinig vlinder, / of kat, / ze zijn zo weinig hun eigen kinderen. / Want die bestempelen veel minder, / die besnuffelen veel meer.’

Jan Van Coillie is erehoogleraar aan de faculteit Letteren van de KU Leuven – campus Brussel, waar hij Nederlandse taalbeheersing en jeugdliteratuur doceerde. In 1988 promoveerde hij op een proefschrift over kinderboeken en werd daarmee de eerste doctor in de kinder- en jeugdliteratuur in het Nederlands taalgebied. Hij publiceerde tal van boeken over kinderpoëzie en –literatuur en is ook actief als recensent, vertaler en auteur. Ruime bekendheid verwierven zijn bloemlezingen met gedichten voor kinderen en jongeren en het standaardwerk Leesbeesten en boekenfeesten. Hoe werken (met) kinder- en jeugdboeken?