Het komt erg weinig voor dat je een leven in twee gescheiden delen moet beschrijven. Nochtans is dat bij Jozef van den Berg het geval. In het eerste bedrijf was hij een poppenspeler, beroemd en geliefd in Nederland, Vlaanderen en daarbuiten. Aan het begrip ‘poppenspeler’ gaf hij een heel persoonlijke inhoud.
Hij trok aanvankelijk rond met paard en kar en speelde voor volwassenen en voor kinderen. Met poppen creëerde hij voor zichzelf een familie. Conventioneel waren ze niet. Het waren objecten die hij een andere functie gaf. Ieder had een naam: er was Mevrouw de Heks, Frederik de Vogel, of piepklein Pietje de Rups. Met ieder van hen ontspon zich op het toneel een grappig gesprek. Alleen al die transformatie, van stokje tot personage met een heel eigen karakter, toonde hoezeer de verbeelding aan de macht was in het werk van van den Berg. Met deze poppenfamilie, die in een kist woonde, maakte hij verhalen. Hij ging uit van een stramien, maar improviseerde ter plekke teksten. Zijn verhalen waaierden uit, en hij speelde in het hier en nu van de voorstelling. Met het publiek had hij een dubbelzinnige verhouding: hij gebruikte een verleidelijke charme, maar mengde dat onverwacht met angst en agressiviteit. Dat maakte zijn voorstellingen bijzonder spannend.
Moeke en de Dwaas zijn eerste grote voorstelling voor het theater was een internationaal succes. De titel bevat twee belangrijke elementen: met ‘moeke’ verwijst hij naar hoe belangrijk een familie voor van den Berg was. De dwaas was dan weer zijn eigen personage. Hij verscheen met een gek hoedje, dat zo iconisch was als de bolhoed bij de grote filmkomieken Laurel en Hardy. Als dwaas verraste hij door zijn slimmigheid. Hij was altijd een stap verder dan zijn publiek. Van den Berg was een uitzonderlijk komische acteur.
Ik heb hem twee keer persoonlijk ontmoet. Voor het televisieprogramma Eiland(VRT) ontmoette ik hem in de Bourlaschouwburg, waar het programma werd opgenomen. Hoe ons gesprek er moest uitzien, had hij onmiddellijk zelf bedacht. In de voorstelling De Geliefden spoelde hij op een eiland aan. Hij wilde het scènebeeld voor het gesprek bewaren. Zijn idee stelde hij met enthousiasme voor. Het was voor mij duidelijk dat hij een bijzonder karakter wilde geven aan iets, wat in de grond, een interview moest worden. Dat was van den Berg ten volle uit: iemand onmiddellijk vol ideeën en suggesties. Hij toverde een televisie-interview om tot een klein toneelstuk.
Toen ik hem een tweede keer ontmoette, was er veel in zijn leven gebeurd, want dat was decennia na zijn grote ommekeer. Hij had een nieuwe voorstelling die heette Genoeg Gewacht, verwijzend naar Becketts Wachten op Godot. Hij speelde ze voor zijn zieke broer. Na een tournee in Nederland, kwam hij naar Vlaanderen. Op 14 september 1989 zou hij ze voor een tweede keer spelen – voor een uitverkochte De Singel. Maar vijf minuten vooraleer hij op moest, had hij – zo zegde hij – een ontmoeting met God. Die had hem gezegd dat het gedaan moest zijn met toneelspelen. Theater ging alleen maar over een ingebeelde realiteit. ‘Ik zoek de werkelijkheid’ zei hij, want dat was Gods opdracht geweest. Spelen kon hij niet meer. De zaal dacht vanzelfsprekend dat het één van zijn ironische teksten was. Maar iedereen had het mis: hij meende het en verliet de zaal.
Van den Berg was onder de invloed gekomen van de Grieks-orthodoxe kerk. Hij wist nu dat hij kluizenaar moest worden. Vrouw en kinderen (onder wie theatermaakster Lotte van den Berg) liet hij in de steek. Hij verbleef eerst in een fietsstalling in het centrum van het dorp Neerwijnen. Later mocht hij in een tuin van een inwoner verblijven. Daar maakte hij een woonplaats die hij soms zijn hut en soms zijn kapel heette. Hij omringde zich met iconen (die hij in de orthodoxe traditie kuste) en trok het bruine kleed van de kluizenaar aan. Hij liet ook zijn baard groeien. Hij veranderde fysiek, alsof hij een nieuw gelaat kreeg. Ook zijn stem klonk anders: hij sprak nu met die karakteristieke zalvende stem van de priester. Hij wilde zijn hut niet verlaten en zei dat hij vroeger veel rondgetrokken had (van New York tot Japan) maar dat hij nu een ‘stilstaande reis’ ondernam.
Het theater was niet langer de zaal maar heel de wereld. Hij poogde nog tweemaal een tekst te schrijven, maar beide keren mislukte het. Zijn geloof was geen vruchtbare bodem voor zijn creativiteit.
Toen Francis Jonckheere een boek over hem schreef in 2014, noemde hij van den Berg ‘acteur van Christus’. De voorstelling van het boek vond plaats in Antwerpen en, tot ieders verbazing, kwam van den Berg toch nog even naar De Singel afgezakt. Daar ontmoette ik hem voor de tweede keer. Maar nu stond ik tegenover iemand die in een alternatieve werkelijkheid leefde. Met zijn mystiek aandoende tussenkomsten, had ik geen enkel contact meer. Verbazing was eerder mijn deel. Waar was de man die zoveel mensen plezier en genot had verschaft? Wat die stap van begenadigd toneelmaker naar die wazige kluizenaar had veroorzaakt, ben ik niet te weten gekomen. Zo was en is het tweede deel van zijn leven voor mij een raadsel.
Toen hij enige tijd geleden ziek werd, verliet hij toch zijn kapel in Nederland, en nam hij zijn intrek in het Griekse orthodoxe Transfiguratieklooster in Sochos, in de buurt van Thessaloniki in Griekenland. Daar is hij op 13 oktober overleden. Hij was 74 jaar.
Het is een merkwaardige levensloop – een volledig persoonlijke psychologische tocht. God heeft een groot theatertalent gestolen.
Lees ook de Troostrubriek die Rik Vanmulders over van den Berg schreef.