2025 - 5

Dit is dus waarom na de Holocaust het begrip ‘waarheid’ werd gerelativeerd en gedeconstrueerd: de fascisten hadden zich het woord toegeëigend, waardoor het terminaal besmet was geraakt. Nu we het weer dagelijks via de media krijgen ingelepeld (Truth Social) wordt maar weer eens duidelijk hoe centraal woordzwendel staat in het fascistische project.

Daarmee is niet gezegd dat alle fascistische dichters vanaf dag één bewuste leugenaars waren. Velen waren vast overtuigd van hun waarheid, hun ideaal. Dat ook zij woordzwendelaars waren blijkt echter uit de continuïteit van hun werk. De formuleringen over hun strijd tegen ‘bedrog’ en hun verlangen naar een ‘herboren’ Dietsland in de late jaren dertig verschillen niet of nauwelijks van die uit de oorlogsjaren. Zo raakten dus ook die vroege gedichten besmet: als ‘waarheid’ ook massamoord en systematische verwoesting betekende zonder dat dit aanleiding bleek om je vocabulaire op te schonen en je mond te spoelen, dan was dat dus blijkbaar waar ze altijd al in geloofden.

Natuurlijk, wie vandaag gedichten van fascisten leest uit 1938 kan onmogelijk vergeten wat er nadien is gebeurd. Wanneer de overigens technisch begaafde Nederlandse dichter George Kettmann jr. het dat jaar in zijn ‘Barbarenlied’ uit Het erf aan zee heeft over het zuiveren van de grond, dan is het moeilijk dat niet te lezen als een verwijzing naar de Blut und Boden-ideologie van de bruinhemden, ook al gaat het in deze strofe wellicht vooral over de zuiverende, ontsmettende kracht van de zon. De vermelding in hetzelfde gedicht van ‘harde bezems’ en de hoop dat zijn zoon ‘hardheid’ ontwikkelt, wijzen echter in dezelfde richting.

SPAANSE BURGEROORLOG

Bovendien: er heerste helemaal geen vrede in 1938. In Spanje woedde een burgeroorlog die ook elders dichters mobiliseerde. Het conflict was zo extreem dat neutraliteit slechts in uitzonderlijke gevallen een optie bleek. Op 26 april 1937 hadden Duitse en Italiaanse fascisten op vraag van Franco het dorp Guernica gebombardeerd. Burgerdoelwitten treffen om die burger te redden van het Republikeinse gevaar – ziedaar de fascistische offerlogica.

Gehoor vond die bij het gros van de nationalistische dichters in Vlaanderen, Nederland en Zuid-Afrika. Grote uitzondering was de Afrikaner dichter Uys Krige (1910–1987), die zelf in de vroege jaren dertig enkele jaren in Spanje had gewoond. Met zijn lange ‘Lied van die fascistiese bomwerpers’ schreef hij een van de grote verzetsgedichten van de twintigste eeuw. In de eerste strofen spreken de piloten van deze bommenwerpers vol trots over hun heilige strijd en hoe hun machines witter zijn dan zeemeeuwen en mooier dan albatrossen. Vanop twee mijl, hoog in de lucht, leggen ze hun eieren in het gouden nest van Spanje. Dan vecht de waarheid zich naar buiten in dit gedicht. We lezen hoe de vijand wordt verdelgd als onkruid. Ook hier gaat het over zuivering en het scheiden van kaf en koren. Met brandend sarcasme legt Krige de implicaties bloot van dit fascisme: wie in de weg loopt – anarchisten, socialisten, democraten, dissidente katholieken, vrouwen, kinderen – wordt de dood ingejaagd, alles voor het heilige, nieuwe Spanje.

Tijdschrift 'Volk', Spanje-nummer, 2 (jan.1937) 4

Hoe anders werden de poëtische registers ingezet in de rest van Groot-Nederland. Relatief gematigd deed het gedicht ‘Madrid’ van Anton van de Velde zich voor. In een themanummer over de burgeroorlog begin 1937 van het militant katholieke en Vlaams-nationalistische Volk, hanteerde hij de schijnbaar objectiverende, toen populaire conventies van de dichterlijke Nieuwe Zakelijkheid om te evoceren hoe verscheurend het conflict was voor Vlaamse katholieken. Ook in die toonaard sprak echter de ideologie:

Mijn zwager vecht bij de rooden
met ’n Russisch snelvuur-geweer,
met kogels van Fransche joden;
Amerika levert het smeer.

Volk-redacteur Karel Vertommen riep in de korte ballade ‘Panache’ een wereld van middeleeuwse ridders op waarin de titelfiguur zijn speer ‘gestadig naar ’t Oosten’ hield. In dit nog net niet jolige gedicht benadrukte hij in het slotvers dat zowel diens ‘hobbelpaard’ als de ridder zelf ‘vredelievend van aard!’ waren. Anders gezegd: ze konden het ook niet helpen, de vijand dwong hen ertoe geweld te gebruiken. Verzwegen wordt hier dat het conflict in de zomer van 1936 uitbarstte toen een militaire opstand de wettige regering probeerde omver te werpen.

Volk gebruikte systematisch ‘Spaansche burgeroorlog’, maar van die term moest de Nederlandse dichter Steven Barends niets weten. Het typeert de ware fascist: alleen wie met hem was, behoorde tot het volk. De rest was… vijand. Zelfs het woord ‘burger’ paste niet langer in dat wereldbeeld. En niet meer in een wereldbeeld passen betekende voor de fascist: vogelvrij verklaard worden, vervolgd en vernietigd.

Wij zijn Gods Wil en eeuwige soldaten,
vervolgen totterdood den burger, dien wij haten
en hunkeren naar het Appèl.
Want daarom zwerven wij: omdat slechts die het hooren,
die àl het andere verwierpen of verloren
en blindlings voorwaarts gaan op dat bevel.

Van burgers en een burgersamenleving kon hier inderdaad geen sprake meer zijn. Het bevel kwam van Hogerhand en was dus absoluut. Zelfs het verlangen te leven werd als burgerlijke decadentie afgedaan: ‘soldaten / zijn altijd kameraden van den dood.

MANOSFEER

Fascisme en oorlog waren voor elkaar gemaakt en dat bedoel ik niet bij wijze van spreken. De idealen die werden gecultiveerd waren vrijwel zonder uitzondering martiaal. Mannelijke waarden waren het, zogenaamd. Geen verwijfd, verzwakt, gedemocratiseerd bestaan wil de fascist, maar een leven dat grenzeloos is, radicaal en onverschrokken. Niet toevallig is ‘vermetel’ een sleutelwoord bij Kettmann. De echte man streeft niet naar evenwicht, hij zet stoutmoedig alles op het spel. Zijn drieluik ‘Schepen op de kust’ besluit Kettmann met de verzen ‘dat wij vandaag de ruimte gansch vervullen, / al spoelt ons weerloos lichaam morgen aan’.

Dat zowel de Vlaamse als de Nederlandse fascistische dichters in hun werk dweepten met het Noordse (Vikings, mythen, sagen) was allerminst toevallig. Deze Scandinaviërs, zo leken ze te denken, leefden het leven zoals het volgens Kettmann en co was bedoeld. Niet verstedelijkt, laf, modern, maar oer, gevaarlijk, zonder omwegen.

Daarbij namen ze zichzelf tegelijk als graadmeter voor het hele volk. Poneerde Kettmann naar aanleiding van zo’n Noords voorbeeld:

Dit is sinds eeuwen al voorspeld:
als Sigurd niet, waar storm zich roert,
de jeugd tot nieuw gevaar vervoert,
daar sterft de volkskracht met den held.

Daarom ook moest dat volk dus meegesleurd worden in een oorlog; om te bewijzen dat het het waard was te leven. Wie vervolgens sneuvelde, had het nog nét niet zelf gezocht. In ‘Korte lofzang op de vrijen Nederlanden’ verbond Kettmann deze waarden, via Gezelle (‘de leeuwen dansen’), met de Vlaamse Beweging:

Dat was de mannemoed die zich niet klein bekreunde
om eigen lijfsbehoud of ’t voordeel van de kansen,
maar recht in ’t veld geklauwd, den fieren Leeuw liet dansen

Het leven is het pas waard geleefd te worden als het zo voorbij kan zijn. Vasthouden aan dat leven is klein, bekrompen.

WIJ, DE VROUWEN

Blanka Gyselen

In een masculiene subcultuur die zo essentialistisch dacht, leek de positie van de vrouw extra complex. Werd zij, als gever van het leven, niet geacht per definitie aan dat leven vast te willen houden? Vreemd is het dan ook niet dat er in zogenaamd volkse tijdschriften als Dietbrand, Volk, De Waag, Storm en (na de overname door de SS) Groot Nederland weinig vrouwelijke auteurs publiceerden.

Wellicht de belangrijkste uitzondering was Blanka Gyselen. In Zangen voor mijn land (1942) probeerde ze haar fascistische idealen en de oorlogsrealiteit met elkaar te verzoenen. Voor enkele duizenden Belgen, onder wie een substantieel aantal prominente flaminganten die door de Belgische overheid waren beschouwd als een veiligheidsrisico, begon die oorlog met hun deportatie naar Franse interneringskampen in mei 1940. Volgens Gyselen werden ze ‘weggesleept naar de Fransche folterkampen’, een doorzichtige poging om de aandacht af te leiden van de Duitse concentratiekampen. Deze episode zou het Vlaamse revanchisme voeden en daaraan droeg ook Gyselen bij. In haar gedicht ‘Wij, de vrouwen’ benadrukte ze dat het de opdracht van die vrouwen was om de kinderen ‘een heftig gebed’ te leren.

De afstand tussen de harde kern flaminganten en de Belgische staat bleef groeien. Na hun bevrijding in de zomer van 1940 kwamen sommigen bij de SS terecht of aan het Oostfront. De moeders van wie daar sneuvelden, hield Gyselen voor dat Vlaanderen ooit ‘die gapende plaats aan uw hart en uw haard’ waard zou worden. Maar eerst volgde nog een lange, onverbiddelijke strijd.

STORM OP ZEE

In fascistische gedichten stormt het altijd. Kabbelende beekjes en zoete briesjes hebben hier niks te zoeken. De fascist wil ook niet in de eerste plaats – zoals de moderne mens – de natuur bedwingen; zijn streefdoel is te zijn als die natuur, mateloos, redeloos, groots. ‘Er kàn geen bloei zijn dan na storm en strijd, / geen nieuw geluk dan na volvoerd geweld,’ aldus Kettmann.

Binnen de Groot-Nederlandse strijdlyriek kende dit romantische motief een traditie van decennia. Het bekendste voorbeeld was allicht ‘Het lied der Blauwvoeten’ van Albrecht Rodenbach uit 1875. Het slotvers van het refrein werd legendarisch. ‘Vliegt de blauwvoet? Storm op zee!’ kwam op vaandels terecht en op het repertoire van Vlaamse studenten.

In de collaboratiepoëzie kreeg het motief een ecofascistische draai. Als Ferdinand Vercnocke dichtte ‘nergens / is stilte, overal is drang, / groei in de duisternis: kamp / is overal’, dan presenteerde hij deze blik op de natuur als model – zo hoort ook de mens te zijn, want het leven is strijd.

STRIJD ALS VERLOSSING

Toen Rainer Maria Rilke in augustus 1914 de oorlog verwelkomde als een god die richting gaf aan zijn bestaan, was dat misschien opmerkelijk openhartig, maar zeker binnen de elite niet controversieel. Na het gifgas van de Eerste Wereldoorlog en de slachtpartijen van Verdun en Passendale overheerste echter vooral ontreddering. Het waren die gevoelens van verlies en ontluistering die de fascistische dichters wilden counteren.

Een leven van ‘onophoud’lijk strijd’ maakte het bestaan ‘eenvoudig’, benadrukte Kettmann. Vooral voor ‘de vruchteloozen en de vroeg verdorden, / de vaak vernederden – voor àl die zwaar gewond / en schuw zijn’ bood strijd uitkomst, heette het in ‘Nieuwe wil’. ‘Geen schooner taak op aarde’ zag hij dan al deze mensen ‘den helm te reiken, / die hen door eigen kracht bevrijdt’.

HET DOEL

Het was ook een kwestie van esthetiek. Het zingend marcheren van Duitse soldaten raakte Henri Bruning diep – hun ‘levenswil, niet meer te keren’. Ontembaar leken ze, volstrekt vrij. Nu de Dietse gewesten waren opgenomen in het Duitse Rijk viel alles op zijn plaats: ‘Groot, krachtig ademt het leven weer. Over Europa / rust het Vertrouwen als een glanzend’ ochtend-klaart’.

Het ‘bezield verband’ waar tijdens het Interbellum ook H. Marsman naarstig op zoek was geweest, had zich eindelijk aangediend.

Ach, al die kléine droomen, -
nooit hebben zij mij opgenomen
nooit nieuw bezield.
Wij willen gróóte verten schouwen,
zeeën of landen eenzame maanden gaans,
nog eens een bolwerk voor de ééuwen bouwen,
bloed, bodem vrij en zuiver houden:
trotsch, Dietsch, Germaansch!

Gyselen was het volstrekt met Bruning eens. Haar land ‘door kortzichtigheid altijd tot grenzen gedoemd’ werd nu ‘als een pand van Germanje herboren’.

DOORKOGELD

Deze poëzie lijkt blind voor de oorlogsrealiteit, maar ook hier vormt Gyselen de uitzondering. Wanneer een vriend sneuvelt aan het Oostfront probeert ze moed en ideaal hoog te houden, maar laat ze desondanks de doden hun gal spuwen:

Wij zwijgen thans, die schreeuwend zijn doorreten,
verhakkeld en vertrapt, doorkogeld en verplet,
en wij, in sneeuw en ijs bewusteloos gebeten…
weet gij wat ‘sterven’ heet in ’t oorlogslazaret?…

Lang kon de fascistische poëzie deze confrontatie met de realiteit niet laten duren. Voor de ontluisterende waarheid was hier enkel per ongeluk plaats.