De handreiking Waarden voor een nieuwe taal presenteert aanbevelingen, suggesties, richtlijnen en voorbeelden die moeten leiden tot een breed gedragen gebruik van inclusieve taal door alle mogelijke actoren binnen de Nederlandse kunst- en cultuursector. In dit stuk kaderen en becommentariëren Sofie Decock en Sarah Van Hoof de handreiking op basis van hun expertise als taalkundigen.
Op 10 maart 2021 werd in de Nederlandse kunst- en cultuursector een handreiking gelanceerd met als titel Waarden voor een nieuwe taal. Een veilige, inclusieve en toegankelijke taal voor iedereen in de kunst- en cultuursector. Deze handreiking is digitaal beschikbaar en kan door iedereen geraadpleegd worden.1 Zoals omschreven in de persmededeling, omvat het document ‘concrete handvatten voor het gesprek over inclusie, toegankelijkheid, gelijkwaardigheid en veiligheid’.2 Het werd opgesteld door politicoloog en theatermaker Mounir Samuel in samenwerking met een klankbordgroep bestaande uit Aspha Bijnaar, Ilias Zian, Marianne Dijkshoorn, Marianne van de Velde, Martijn Kamphorst Sakina Saouti en Sahar Shirzad, in opdracht van de Code Diversiteit & Inclusie.
Deze Code Diversiteit & Inclusie is een initiatief van de brancheverenigingen in de Nederlandse culturele en creatieve sector en wordt gefinancierd door het Nederlandse ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en de zes cultuurfondsen die Nederland rijk is. Doel van de Code is om de brede diversiteit in de samenleving op een representatieve manier zichtbaar te maken in de kunst- en cultuursector. De handreiking Waarden voor een nieuwe taal past binnen deze strategie: taal wordt als een middel gezien om een toegankelijke, inclusieve en veilige omgeving te creëren voor iedere betrokkene. De tekst vertrekt van de premisse dat de taal die we kennen op maat gemaakt is van de ‘witte cisgender heteroseksuele man zonder lichamelijke, zintuigelijke, mentale en/of verstandelijke beperking. (…) Eeuwenlang was hij het centrum van waaruit werd gesproken, geschreven, geschilderd, gecomponeerd, gedirigeerd, gemaakt, gewerkt en gekeken.’3 Een inclusieve taal daarentegen wordt naar voren geschoven als een taal die iedereen op gelijke voet zet door androcentrische (het mannelijkheid-als-norm-principe) en koloniale structuren te doorbreken. De handreiking wil ‘heldere aanbevelingen, suggesties, richtlijnen en duidelijke voorbeelden’4 presenteren die moeten leiden tot een breed gedragen gebruik van inclusieve taal door alle mogelijke actoren binnen de kunst- en cultuursector: in de interne en externe communicatie, voor en achter de schermen, van pr- en marketingteksten tot gesprekken bij het koffiezetapparaat. Het uiteindelijke doel is ‘een open en gelijkwaardig speelveld voor iedereen’ te creëren.5
Concreet start het twintig pagina’s tellende document met een inleiding waarin vijf kernwaarden worden toegelicht: ‘veiligheid, respect, toegankelijkheid, inclusie en nieuwsgierigheid’.6 Die vormen op hun beurt de basis van vijftien waarden voor een nieuwe taal, die een na een worden besproken en telkens geïllustreerd met concrete voorbeelden. Wat daarbij opvalt, is de reikwijdte van de voorgestelde nieuwe taal. De handreiking gaat veel verder dan taal stricto sensu, door het niet alleen over woord- en formuleerkeuzes, register en moeilijkheidsgraad te hebben, maar ook over toon, non-verbale communicatie, beeldtaal en inhoudelijke expliciteringen. Meer nog dan enkel taalregulering lijkt de handreiking in te zetten op discursieve regulering, iets wat ook blijkt uit de formulering dat ‘alles begint bij de taal zelf en wie wat, wanneer en hoe, tegen elkaar mag zeggen (en waarom)’.7 Het gaat dus niet enkel over hoe je iets of iemand best benoemt, maar ook over hoe je best over een bepaald thema spreekt, bijvoorbeeld een thema gelinkt aan het koloniale verleden, welke woorden je daarbij gebruikt en wat je daarbij best expliciet maakt. De handreiking sluit af met een verklarende woordenlijst en een lijst met links naar relevante websites en verwijzingen naar boeken voor wie zich verder in het thema wenst te verdiepen.
De handreiking is een uiting van een type taalactivisme dat sinds kort steeds sterker onder de aandacht komt, aanvankelijk vooral in Nederland maar intussen ook in Vlaanderen. Het wordt vandaag vaak als woke omschreven en vormt het voorwerp van gepolariseerde publieke debatten. Echt nieuw is dit soort prescriptivisme echter niet: het past naadloos in een ongeveer vijftig jaar oude traditie van feministische en antiracistische taalplanning, die focust op het promoten van taalgebruik dat vrouwen en minderheidsgroepen niet uitsluit of discrimineert en zo probeert om nieuwe, inclusievere taalnormen te installeren. De Britse taalkundige Deborah Cameron analyseerde deze vorm van prescriptivisme, die toen nog als politieke correctheid bekendstond, uitgebreid in haar boek Verbal Hygiene (1995).8 In die verrassend actuele en nog altijd lezenswaardige analyse wijst Cameron erop dat het streven naar inclusief taalgebruik van een andere aard is dan andere prescriptivistische praktijken, zoals de stijlvoorschriften die een krantenredactie hanteert: inclusieve taalplanning is openlijk politiek en roept bijgevolg meer controverse en weerstand op dan traditionele stijlvoorschriften. Bovendien behelst het promoten van inclusieve taal innovaties die meestal in eerste instantie niet door invloedrijke poortwachters worden voorgesteld (zoals officiële taaladviesdiensten, taalraden of -academies) maar door mensen met beperktere invloed (vaak de belanghebbenden zelf, zoals leden van de lgbtqiap-gemeenschap). Veel aandacht moet dan ook besteed worden aan het overtuigen van de poortwachters.9 Een terugkerend patroon daarbij is dat voorstellen voor inclusief taalgebruik opgepikt worden door progressieve instituten en van daaruit verder uitgedragen en geïnstitutionaliseerd worden. In Duitsland bijvoorbeeld publiceren veel universiteiten eigen richtlijnen voor genderinclusief taalgebruik, waarbij vaak ook schrijfwijzen (zoals het gebruik van de zogenaamde Genderstern) aanbevolen worden die door de Rat für Deutsche Rechtschreibung (nog) niet als standaardtalig aanzien worden. Ook in het Nederlandse taalgebied krijgt het streven naar inclusief taalgebruik steeds meer voet aan de grond. In Vlaanderen publiceerden verschillende universiteiten,10 de krant De Standaard11 en de openbare omroep VRT12 de afgelopen jaren richtlijnen voor (gender)inclusief taalgebruik op hun websites, en recentelijk ontvingen alle ambtenaren van de federale overheid een brochure met ‘tips voor genderinclusief schrijven’, opgesteld door het Federaal Netwerk Diversiteit.13 In Nederland gaf het genootschap Onze Taal onlangs een boekje uit dat duiding geeft over ‘schurende taal, genderinclusief woordgebruik en het weergeven van diversiteit’,14 en de Nederlandse Taalunie stelde onlangs een reeks nieuwe adviezen rond 'genderinclusief taalgebruik' ter beschikking via de website taaladvies.net.15
De contextuele specificiteit van taalgebruik maakt het moeilijk om algemene aanbevelingen rond inclusieve taal te formuleren.
Ook de handreiking is een product van die bottom-upbeweging die zich langzaam weet te institutionaliseren. Het is daarbij altijd afwachten in hoeverre een bepaalde vernieuwing zich effectief breed doorzet en algemeen aanvaard wordt. Het verleden leert ons dat de effecten van prescriptivistische inspanningen niet keurig te voorspellen zijn, maar dat bepaalde factoren het succes van dergelijke taalhervormingsinitiatieven wel in de hand kunnen werken. Zo zijn open woordklassen zoals substantieven en adjectieven vatbaarder voor aanpassing en innovatie dan gesloten woordklassen zoals voornaamwoorden. Het is bijvoorbeeld makkelijker om een omschrijving zoals personen met een beperking (In plaats van gehandicapten) algemeen ingang te doen vinden dan een nieuwe set genderneutrale voornaamwoorden voor de derde persoon enkelvoud, zoals hen/hen/hun. Ook het taalsysteem speelt een rol: het implementeren van genderinclusief taalgebruik is minder ingrijpend, en daarom ook eenvoudiger, in talen die nauwelijks nog grammaticaal geslacht hebben, zoals het Engels, dan in talen waarin grammaticaal geslacht alomtegenwoordig is, zoals het Frans en het Duits. En tot slot mag ook de culturele context niet uit het oog verloren worden: in Duitstalige landen vinden genderinclusieve schrijfwijzen makkelijker ingang en stuiten ze op minder weerstand dan in Frankrijk, iets waar het traditioneel starre en sterk centralistische taalbeleid van de Académie Française mogelijk voor iets tussen zit.
Hun bottom-upkarakter impliceert ook dat inclusieve taalplanningsinitiatieven vaak niet in eerste instantie worden getrokken door taalkundigen. De handreiking is een uitstekende illustratie hiervan. Noch de auteur, noch de leden van de klankbordgroep hebben een taalkundige achtergrond. Het zijn mensen die in eerste instantie bekommerd zijn om het sociopolitieke probleem van maatschappelijke ongelijkheid, waarbij ze ervan uitgaan dat taal onze kijk op de wereld beïnvloedt en dus een machtig middel kan zijn in de strijd tegen die ongelijkheid. Een zeker gebrek aan taalkundige kennis laat zich ook wel opmerken in de tekst. Zo worden de genderneutrale voornaamwoorden hen/hun en die/diens foutief als ‘onzijdige’ persoonlijke voornaamwoorden bestempeld (het onzijdige persoonlijke voornaamwoord van de derde persoon is het), en worden ‘beste lezer’ en ‘beste deelnemers’ als ‘gendervrije aanspreekvormen’ aanbevolen, terwijl lezer en deelnemer grammaticaal mannelijke woorden zijn.16 Ook de aanbeveling ‘maak van mensen (en bevolkingsgroepen) geen bijvoeglijk naamwoord’ is taalkundig wat onbeholpen: zoals neerlandicus Marc Van Oostendorp opmerkte,17 is er in samenstellingen als ‘nichtenstreek’, ‘turkenjas’ en ‘pottenkapsel’ van bijvoeglijke naamwoorden geen sprake.18 Het zijn zelfstandige naamwoorden, die een duidelijke pejoratieve ondertoon hebben en bedoeld kunnen zijn om te kwetsen. Dubieus vanuit semantisch oogpunt is ten slotte de aanbeveling ‘Vermijd uitdrukkingen waarin “zwart” als negatief bijvoeglijk naamwoord wordt gebruikt, zoals “zwarte bladzijde in de geschiedenis”, “zwarte dag”, “zwartrijden”, “zwart geld”, “zwartwerken” etc.’19 Het adjectief zwart krijgt hier weliswaar een negatieve connotatie, maar verwijst metaforisch naar de nacht en niet naar een zwarte huidskleur, en deze woorden worden niet gebruikt om naar mensen te verwijzen, waardoor het heel wat hineininterpretieren vergt om het gebruik van deze woorden als stigmatiserend tegenover mensen met een zwarte huidskleur te beschouwen.
Een taalkundig perspectief had de handreiking dus ten goede kunnen komen, te meer omdat er bij taalkundigen, en dan met name bij socio- en psycholinguïsten, wel degelijk veel interesse bestaat in de thema’s inclusie en diversiteit en de rol die taal daarin te spelen heeft. Het idee dat taal onze blik op de wereld vormt, is nauw verwant met wat in de taalkunde bekend staat als de Sapir-Whorfhypothese, genoemd naar de Amerikaanse taalkundigen Edward Sapir en Benjamin Lee Whorf, die ervan uitgingen dat de taal die we spreken ons denken sterk beïnvloedt. Dat idee is controversieel en onder taalkundigen al vele decennia voer voor debat. In zijn meest deterministische vorm is het whorfianisme niet houdbaar, maar voor subtielere invloeden van taal op ons denken is er wel degelijk evidentie. Zo werden bijvoorbeeld reeds voor meerdere talen de effecten onderzocht van het generische gebruik van mannelijke voornaamwoorden en functiebenamingen (bijvoorbeeld Geschäftsführer (‘directeur’, ‘bedrijfsleider’)), dat bedoeld is om naar alle genderidentiteiten te verwijzen. Uit zulke studies blijkt dat dergelijke ‘generische masculina’ meestal niet generisch geïnterpreteerd worden, en dat het gebruik ervan in vacatures ertoe leidt dat vrouwen niet alleen het gevoel hebben dat de job minder voor hen is, maar ook effectief minder gekozen worden.20 Dat maakt van genderinclusief taalgebruik in bijvoorbeeld een rekruteringscontext dus geen futiele bekommernis.
Het woord ‘context’ is verder van groot belang. Taalkundigen zullen erop wijzen dat de betekenis van woorden, en bij uitbreiding hun gepastheid en het gemak waarmee ze gebruikt worden, bij uitstek afhangen van de context. De precieze situatie waarin er wordt gecommuniceerd, het formele of informele, publieke of private, schriftelijke of gesproken karakter van de communicatie, de ontvanger(s) waartoe men zich richt: al die factoren spelen een rol in de taalkeuzes die de zender maakt, en de interpretatie die de ontvanger eraan geeft. Dat inzicht heeft heel wat implicaties voor inclusieve taalplanning. Taalinnovaties zoals inclusieve taal zijn bijvoorbeeld makkelijker implementeerbaar in schriftelijke professionele communicatie dan in mondelinge informele communicatie, omdat het schrijfproces langzamer verloopt en redactiewerk inhoudt. Daardoor kunnen normen voor inclusieve taal ook strenger gehanteerd worden in schriftelijke formele communicatie. In mondelinge informele communicatie daarentegen worden afwijkingen van die normen waarschijnlijk minder snel als ongepast gezien. En hoe diverser het doelpubliek, hoe groter wellicht de verwachting zal zijn dat er inclusieve taal gebruikt dient te worden.
De contextuele specificiteit van taalgebruik maakt het moeilijk om algemene aanbevelingen rond inclusieve taal te formuleren. Zo is de volgende aanbeveling in heel wat contexten wel degelijk een nuttig advies: ‘Stel personen van kleur, zwarte personen of personen met een vlucht- of migratieachtergrond geen vragen als “Waar kom je vandaan?”, ”Hoe oud was je toen je in Nederland kwam?”, “Waar ben je geboren?” en “Ga je nog (weleens) terug?”’21 Precies dat advies kreeg de tweede auteur van dit stuk bijvoorbeeld toen ze als student bijles Nederlands gaf aan anderstalige middelbare scholieren met een migratieachtergrond. Dergelijke vragen kunnen inderdaad ‘als opdringerig worden ervaren of triggerend werken’.22 Maar het advies geldt niet in alle denkbare omstandigheden: tijdens de opnames van een televisiereeks als Kinderen van de migratie zijn vragen die rechtstreeks peilen naar iemands migratiegeschiedenis zeer relevant, en bedoeld om empathie en begrip bij het kijkerspubliek op te wekken, eerder dan dat ze een effect van ‘othering’ zouden hebben.23 De handreiking lijkt vaak impliciet welbepaalde contexten in gedachten te hebben bij het formuleren van advies, maar maakt die contexten te weinig expliciet.
Het gebrek aan expliciete aandacht voor context in de handreiking leidt ook tot een paar merkwaardige contradicties. Zo raadt de tekst aan om Engelse leenwoorden en jargon te vermijden, maar stipuleert hij tegelijk dat we de leenwoorden die meertalige Nederlanders aan de taal toevoegen moeten omarmen, en bedient hij zich bovendien zelf overvloedig van Engelstalig jargon (al wordt er wel een verklarende woordenlijst voorzien).24 Even contradictorisch is dat de tekst de eigen aanbeveling om het ‘B1-niveau [te hanteren] als uitgangspunt voor alle communicatie’ (onze cursivering) in de wind slaat.25 Het is maar zeer de vraag hoe toegankelijk voorbeeldzinnen zoals de volgende zijn voor laagopgeleiden en laaggeletterden: ‘De Nederlandse plantage-eigenaren hadden behoefte aan personen die het land konden bewerken en kochten daarom tot slaaf gemaakten die eenmaal in hun bezit tegen dwang en onder zware omstandigheden kosteloos gedwongen arbeid verrichtten.’26 Opnieuw lijkt het te gaan om aanbevelingen die nuttig zijn in specifieke contexten, maar niet across the board gelden.
Het geringe oog voor context dat de opstellers van de handreiking hebben gehad, maakt het document niet erg handig in gebruik en maakt het ook vatbaar voor kritiek. De belangrijkste vraag die rijst is: is inclusief taalgebruik ook vereist in de kunstuitingen zelf? Daarover blijft de handreiking, precies door het gebrek aan aandacht voor context, opvallend (en voor sommigen verdacht) vaag. Tekenend was de bezorgdheid van Joris Roelofs in de Volkskrant, die de handreiking de artistieke vrijheid in gevaar zag brengen ten voordele van de kernwaarde veiligheid:
De kunstsector moet niet alleen de grenzen, maar ook het belang van vrijheid van meningsuiting, waaronder de vrijheid van kunst valt, benadrukken. Iemand moedwillig kwetsen is moreel verwerpelijk en groepsbelediging is zelfs wettelijk verboden. Maar gekwetstheid kan ook ontstaan door kritiek, satire, aanstootgevende beelden of door overgevoeligheid.27
Voor alle duidelijkheid: de handreiking roept nergens op om aanstootgevende kunstwerken te verbieden, maar zet in op duiding via inhoudelijke explicitering. De vraag kan echter wel gesteld worden of zulke duiding bij elke kunstuiting mogelijk of nodig is, en indien wel, welke vorm die dan zou moeten aannemen. De handreiking rept hier met geen woord over, terwijl kunstuitingen in het oog van een storm kunnen komen te staan vanwege een (beeld)taal die als kwetsend wordt ervaren. Zou de handreiking in deze gevallen dan een disclaimer aanbevelen die stelt dat niets kwetsend bedoeld is? Niet ingaan op dit hete hangijzer voedt vooral wantrouwen bij sceptici. In het licht hiervan is het ook wat ongelukkig dat het afkondigen van een nieuwe taal de associatie met de term newspeak dreigt op te roepen. In George Orwells bekende dystopische roman 1984 verwijst newspeak naar een door een totalitair regime gecontroleerde taal met een vereenvoudigde grammatica en een beperkte woordenschat, bedoeld om het denkvermogen van het individu en het verwoorden van in de ogen van het regime subversieve begrippen te beperken. Deze associatie geeft gemakkelijk munitie aan tegenstanders die het promoten van inclusieve taal ervaren als een vorm van censuur doorgevoerd door een gedachtepolitie die de vrijheid van meningsuiting wil inperken. En dat is jammer, want streven naar inclusieve taal hoeft an sich allerminst een censuurproject te zijn.
Weinig aandacht besteden aan context is in het geval van de handreiking extra problematisch, omdat, zoals Roelofs opmerkte, de Code Diversiteit & Inclusie sinds 2021 geldt als ‘absolute weigeringsgrond’28 bij subsidieaanvragen waar de Raad voor Cultuur advies over uitbrengt aan de minister: ‘Let wel: de handreiking is zelf geen “weigeringsgrond” voor subsidie, maar in de praktijk wordt er ongetwijfeld rekening mee gehouden: better safe than sorry.’29 In een gesprek met Sanne Scholten, voorzitter van de stuurgroep van de Code, uitte neerlandicus Joost Swanborn eveneens de vrees dat instellingen die zich niet conformeren subsidies zullen mislopen.30 Scholten sprak die interpretatie niet tegen: ‘Mijn doel is niet conserveren en bestendigen wat we hebben, maar een toekomstbestendige, inclusieve sector. Dan vallen er organisaties uit die er niet in passen. Is dat sneu? Absoluut, maar dit is waarvoor we een cultuurbeleid hebben.’31 Hoe strikt zal men beoordelen of een organisatie communiceert op een manier die compatibel is met de handreiking? Zullen instellingen die het in hun subsidieaanvragen of op hun website over publiek hebben in plaats van deelnemers voortaan niet meer gesubsidieerd worden? In hoeverre zal men daarbij ook naar het taalgebruik in de kunstuitingen zelf kijken? Het zou goed zijn om over deze kwesties duidelijkheid te scheppen.
Naast het gebrek aan context struikelden we ook over de volgende passage in de handreiking:
(…) taalkundige discussies [nemen] nu vaak zoveel ruimte in dat de kern van de daadwerkelijke vraagstukken verloren gaat. Door bepaalde woorden niet langer of juist voor het eerst te gebruiken, kunnen meer stemmen aan het gesprek deelnemen en worden verschillende personen op gelijkwaardigere voet tegenover elkaar geplaatst. Zo ontstaat meer ruimte voor inhoud en meerstemmigheid.32
Democratische waarden lijken hier op twee manieren overboord gegooid te worden. Ten eerste lijkt de handreiking van bovenaf te bepalen wat inclusieve taal is, zonder het nodig te vinden om daar met de overige taalgebruikers nog verder over te debatteren. Ten tweede vult de handreiking meerstemmigheid hier nogal selectief in, want hoe meerstemmig is zo’n gesprek werkelijk als mensen die niet of minder inclusief praten uitgesloten worden omdat gemarginaliseerde stemmen zich dan niet meer veilig voelen? Maxim Februari merkte hierover op dat ‘je een democratisch gesprek onmogelijk [maakt] door op voorhand te beslissen wie gelijk heeft.’33 Zo worden, zoals Marc Kregting concludeerde, ‘ten gunste van de meerstemmigheid (…) stemmen gesmoord’ en wordt de ene macht zonder veel omhaal vervangen door een andere.34
Tot slot hebben we er als wetenschappers moeite mee dat de handreiking heel wat beweringen presenteert als feiten, zonder de nodige empirische onderbouwing. Zo wordt gesteld dat ‘vrouwen en hun werkzaamheden opvallend vaak met verkleinwoorden aangeduid [worden] – niet in het minst door henzelf’ en dat ‘witte cisgender jongens in een bepaalde leeftijd anders worden aangeduid dan cisgender jongens van kleur’.35 Wie niet wil preken voor eigen kerk, doet er goed aan dergelijke beweringen met feitenmateriaal en bronvermeldingen te onderbouwen – een praktijk die men eveneens als een vorm van meerstemmigheid kan zien. Hetzelfde geldt voor het vaak gehoorde en door de handreiking herhaalde argument dat het woord blank een ‘(neo-)kolonia[al] residu’ is waarvan de associaties ‘ra[ken] aan diepgeworteld koloniaal gedachtegoed en vastgeroeste opvattingen over witte superioriteit’, terwijl het woord wit vrij zou zijn van dergelijke connotaties.36 Historisch taalkundig onderzoek hierover is bij ons weten vooralsnog helaas niet voorhanden, maar het beknopte historische overzicht dat het Taalloket van Onze Taal biedt,37 doet in elk geval vermoeden dat zulk onderzoek een complexer beeld zou kunnen opleveren dan een eenduidige en exclusieve verstrengeling van het woord blank met het koloniale verleden.
Bovenvermelde bedenkingen impliceren niet dat de handreiking geen waardevolle aanbevelingen bevat, integendeel. Ook het streven naar inclusief taalgebruik vinden wij an sich een zinvolle onderneming. Het komt immers voort uit de waardevolle betrachting ervoor te zorgen dat zoveel mogelijk mensen zich erkend,38 gerepresenteerd en correct behandeld voelen, op gelijke voet met anderen.39 De vraag is echter hoe breed het draagvlak zal zijn dat de handreiking kan vinden in zijn huidige vorm. De handreiking lijkt zich immers sterk te baseren op de uitgangspunten van zogenaamde ‘kritische’ disciplines (zoals critical race theory, postcolonial theory en queer theory), die aanvankelijk vooral in de Angelsaksische wereld, maar ook steeds meer in onze contreien het activisme tegen sociale onrechtvaardigheid van een academische basis voorzien. De identiteitspolitiek die deze disciplines en het daaruit voortvloeiende activisme voorstaan, en de termen die erin centraal staan, zoals wit privilege, vinden in het brede maatschappelijke debat steeds meer weerklank, maar stuiten ook op weerstand.40 Ook bij wie wel degelijk bekommerd is om discriminatie en ongelijkheid, kan het feit dat de handreiking kritiekloos bepaalde uitgangspunten van deze theorieën en hun bijbehorende jargon overneemt, aversie opwekken.
Hoe meerstemmig is zo’n gesprek werkelijk als mensen die niet of minder inclusief praten uitgesloten worden omdat gemarginaliseerde stemmen zich dan niet meer veilig voelen?
De lectuur van Cameron leert ons dat inclusieve taalplanning meer kans op slagen heeft wanneer een ‘radicale’ argumentatie41 ingeruild wordt voor een framing die appelleert aan breed gedeelde waarden waar de meeste mensen zich wel in kunnen vinden. Cameron vat ze samen als civility, accuracy en fairness.42 Hoewel de handreiking zeker al raakpunten vertoont met die waarden, valt op dat bijvoorbeeld het woord beleefdheid in het gehele document geen enkele keer valt.43 Toch is dit een elementair principe dat over ideologische tegenstellingen heen breed gedragen wordt en dat dus sterker beklemtoond had kunnen worden: of we onszelf nu als progressief of conservatief zien, in zowel informele face-to-face-communicatie als in institutionele communicatie verwachten we allemaal dat we beleefd en hoffelijk bejegend worden en trachten we ons doelpubliek of onze gesprekspartner doorgaans niet nodeloos te schofferen. Het streven naar gezichtsbehoud is zelfs zo belangrijk in menselijke interacties dat de taalkunde er een volledige theorie aan wijdt (de beleefdheidstheorie). Ook precisie is een verwachting die we bijna allemaal van taal koesteren: communicatie moet helder en accuraat zijn. Om die reden kan het bijvoorbeeld wel degelijk zinvol zijn om een woord als allochtoon te vermijden, zoals de handreiking aanbeveelt:44 de betekenis van dat woord is niet transparant en eenduidig, de term is referentieel imprecies (kan een allochtoon ook hier geboren zijn? Kan een allochtoon ook de Nederlandse nationaliteit hebben?), en louter daarom al zijn alternatieven in veel gevallen te verkiezen. Met fairness, ten slotte, bedoelt Cameron dat niemand het fijn vindt om ongelijkwaardig behandeld te worden. Ook hieraan raakt de handreiking, wanneer ze ‘een open en gelijkwaardig speelveld voor iedereen’ vooropstelt.45
Zelfs wanneer de handreiking strategisch meer zou inzetten op een wat pragmatischere framing, zou het echter een illusie zijn te denken dat daarmee het debat over inclusieve taalnormen meteen beslecht is. Wat ons betreft moet er altijd ruimte zijn voor een breed maatschappelijk debat over taalnormen, de contexten waarin inclusief taalgebruik wenselijk of vereist is, hoe zulk taalgebruik er concreet uit moet zien, en wie dat mee mag bepalen. Als iemand die al weleens vloekt zou de eerste auteur van deze tekst bijvoorbeeld graag meediscussiëren over de veertiende waarde in de handreiking, die stelt dat er beter niet gevloekt wordt op de werkvloer of in de coulissen uit respect voor iemands religieuze en levensbeschouwelijke overtuigingen. Dat advies lijkt sterk geschoeid op Noord-Amerikaanse leest, waar religieuze groepen traditioneel sterker staan dan niet-religieuze groepen. Willen we in onze contreien werkelijk ook een dergelijke ongelijke machtsverhouding installeren? In het licht van de noodzaak om een democratisch debat over inclusieve taal te voeren, beschouwen we het als een positief signaal dat de handreiking zich niet als af presenteert: er kan verder aan gesleuteld worden. Veeleer dan als een dictaat of een censuurinstrument zal de handreiking dus hopelijk kunnen fungeren als een nuttige voorzet voor verdere gedachtewisselingen over dit thema in de kunst- en cultuursector.
is als hoofddocent Toegepaste Taalkunde (Duits) verbonden aan de vakgroep Vertalen, Tolken en Communicatie van de Universiteit Gent. Ze verricht voornamelijk onderzoek naar de pragmatiek van professionele communicatie.
is als hoofddocent Nederlands verbonden aan de vakgroep Vertalen, Tolken en Communicatie van de Universiteit Gent. Ze verricht sociolinguïstisch onderzoek naar taalnormering in Vlaanderen. Samen met Sofie Decock onderzoekt ze genderinclusief taalgebruik.