Nr. 181 'Laatbloeiers'

Dertig en nog niet gedebuteerd? Wat nu? Bukowski bracht zijn eerste roman pas uit als vijftiger. “Rejection is good for the soul”, schreef hij ergens, maar is daar wel tijd voor? “I’m a slow grower”, schreef Charles Bukowski in 1973 aan Michael Andre (139). Hij was toen tweeënvijftig jaar oud en had niet lang daarvoor zijn eerste roman gepubliceerd. Hij schreef al sinds de jaren veertig en hoewel hij met zijn poëzie een undergroundfenomeen werd in de jaren zestig, was het wel degelijk de roman Post Office (1971) die Bukowski’s uittocht uit de schaduwen markeerde.

Charles Bukowski (1920-1994) was bijna vijftig toen zijn eerste roman verscheen en hij stilaan kon beginnen leven (zij het in armoede) van zijn pen. John Martin van Black Sparrow Press bood de negenenveertigjarige Bukowski levenslang honderd dollar per maand aan in ruil voor het recht om zijn werk te publiceren. Bukowski zei zijn baan bij de post op en drie weken later was zijn eerste roman af. Beide heren werden uiteindelijk rijk dankzij die investering. Belangrijk voor dat succes was het hoofpersonage van bijna al die romans: Henry Charles Chinaski, een zuipende misantroop van middelbare leeftijd die het probeert te maken als schrijver, een onverholen alter ego van de auteur zelf. Bukoswki is met andere woorden bekend geworden met autofictionele verhalen over een schrijver die pas bekend werd toen hij al ‘oud’ was. Ook over zichzelf zei de auteur altijd dat hij oud was begonnen: “I only began in the game at 35” (88), schrijft hij, maar dat is deel van het beeld dat hij van zichzelf ophing. In feite publiceerde Bukowski al een eerste kortverhaal in 1944, als vroege twintiger. Toch zal hij later steeds zeggen, ook in deze brief aan Henry Miller “I didn’t begin until I was 35” (78).

Verschillende omstandigheden verklaren deze herschrijving van zijn leven. Een deel van de verklaring treffen we al aan in een brief uit 1947, waarin Bukowski aan Whit Burnett schrijft dat hij niet denkt al klaar te zijn om een roman te schrijven: “I don’t think if I wrote it now it would be any good” (6). De wereld, schrijft hij, “has had little Charles pretty much by the balls of late, and there isn’t much writer left” (idem). Niet alleen heeft Bukowski de tijd niet, omdat andere zaken – werken, drinken, kortom, het leven – zijn aandacht opeisen, het lijkt ook alsof hij zichzelf nog niet klaar acht, alsof hij wil zeggen dat hij nog niet de maturiteit heeft om zijn idee voor een roman uit te werken. Een idee heeft hij nochtans al (een roman over werken en drinken aan de zelfkant van de maatschappij), en een titel ook (Blessed Factotum). Het is interessant dat die allebei heel erg lijken op wat hij uiteindelijk meer dan twintig jaar later effectief zal schrijven (Bukoswki’s tweede roman heet Factotum en gaat over werken en drinken aan de zelfkant van de maatschappij). Niet lang na het schrijven van deze brief aan Burnett stopte Bukowski bijna een decennium lang met schrijven. Tijdens deze periode, die hij de ten-year-binge noemde, dronk hij zichzelf bijna dood. Uit die roes ontwaakte hij pas toen hij wakker werd in een ziekenzaal en het bloed langs beide kanten uit hem vloeide. Aan het nippertje ontsnapt aan de dood, ontdekte hij opnieuw de nood om te schrijven.

Als vijfendertigjarige besloot hij het dus opnieuw te wagen. Naast een vaste baan bij de post begon hij obsessief gedichten te schrijven, die hij opstuurde naar de onafhankelijke “little mags” die in de schaduw van de grote gerespecteerde tijdschriften opereerden. Natuurlijk was hij veranderd, getekend door het leven. Dus ook zijn imago veranderde mee. “It seems o.k. to write poetry at 23 but when you’re going at it at 43 you’ve got to figure there’s a little something twisted in your head, but that’s o.k.” (68). Dat little something twisted werd zijn handelsmerk. Bukowski wordt vaak terecht voorgesteld als een buitenstaander. Wat daarbij consequent over het hoofd gezien wordt, is het feit dat naast zijn trieste jeugd en eindeloze alcoholisme de late leeftijd waarop hij naam begon te maken een belangrijke reden is voor zijn gevoel van onbestemdheid. Toch was het net dat laat zijn dat zijn succes zou bepalen. De ervaringen die hem dwongen het schrijven tot latere leeftijd links te laten liggen, waren de mogelijkheidsvoorwaarden voor zijn kunst. Een laatbloeier zijn, werd zo een kwaliteitslabel.

I think one of the best things that ever happened to me was that I was so long unsuccessful as a writer and had to work for a living until I was 50

Bukowski

Het idee om ‘laatbloeien’ als een teken van kwaliteit te zien, was waarschijnlijk deels een oprechte overtuiging en deels een pientere profileringsstrategie. De schijnbaar late start van zijn schrijfcarrière was wat hem onderscheidde van de jonge debutanten enerzijds en de reeds gebeitelde oude garde anderzijds. Hij had een gruwelijke hekel aan het literaire establishment dat geen risico’s durfde te nemen (“it is just so much ‘sour grapes’” 175), maar had evenmin respect voor “those so hasty to splash into print that they have not reached into the ages for a sound and basic springboard” (22). Het probleem met de oude generatie is dat ze te veel om regeltjes geven, het probleem van de jongeren is dat ze te weinig geleefd hebben om hun rebellie tegen de regelmanie de juiste diepte te geven. Aan de jonge Steve Richmond gaf Bukowski het volgende advies: “creation carries its own truth or lie and only the years can name which it is. […] you will find your publisher one day, and perhaps the later that comes the better it will be for you” (138). Dat soort opmerkingen kan natuurlijk enkel gegeven worden door iemand die genoeg op een afstand staat van het gebeuren. Als vierenzestigjarige kan hij wel schrijven, “I think one of the best things that ever happened to me was that I was so long unsuccessful as a writer and had to work for a living until I was 50”, maar mocht hij de kans hebben gehad, zou hij op elk eerder moment toegehapt hebben (180). Leven van zijn schrijfsels was ook als twintiger al zijn droom, maar het leven draaide anders uit. Gelukkig maar, misschien.  

Een leven lang beginnen

Toen Bukowski zijn jeugd verloor aan drank en waanzin, verwierf hij het inzicht dat hem zijn eigen stem zou geven. Het verdriet van de periode waarin hij niet schreef, zag hij niet als “complete loss”, integendeel, “there’s music in everything, even defeat––but coming up on a death bed in a charity ward slowed me somewhat, gave me the old pause to think. I found myself writing poetry” (18). Dus, zegt hij op zijn achtendertigste: “I must seem pretty old to be about beginning in poetry” (idem). Maar het geheim van zijn succes is dat hij zichzelf altijd als een beginner zou zien. Een half leven later, in 1991, schrijft Bukowski aan John Martin dat “I keep getting this feeling that I am a beginning writer. The old excitement and wonder are there” (201). Dat geluk schrijft hij toe aan het loslaten van de voorzichtigheid. Al schrijvend loopt het soms mis en zo hoort het ook. “I like to keep it loose and wild. A good tight poem can happen but it comes along while you are working with something else” (202). Maar hoe rijm je die nadruk op ouderdom en ervaring met een schrijfpraktijk die aanvoelt als een leven lang beginnen? Door te vertrekken vanuit de werkelijkheid, die ook nooit hetzelfde is.

Bukowski staat namelijk een mimetische poëtica voor. “In my work, as a writer, I only photograph, in words, what I see” (182). Als hij schrijft over de zelfkant van de Californische maatschappij, over eenzaamheid, prostituees en zijn geliefde paardenraces, dan is dat omdat de auteur die zaken waarneemt rondom hem. Tegen een te gekunstelde negentiende-eeuwse (zijn term) poëtica in wil Bukowski poëzie die trouw is aan het leven. Dat leven, in zijn ogen, is allesbehalve gekunsteld, tenzij je natuurlijk uit een bourgeois milieu komt: “Because most poets write from protected lives what they write about is limited”, schrijft hij. “I’d much rather talk to a garbage man, a plumber or a fry cook than to a poet. They just know more about the common problems and the common joys of staying alive” (176). In 1947 al schreef hij dat als hij een roman zou schrijven die over “the low-class workingman, about factories and cities and ugliness and drunkenness” zou gaan (6). In de veertig jaar tussen het eerste en het laatste citaat is het onderwerp van zijn literatuur dus niet veranderd. Daarnaast is het opvallend dat ook zijn stijl niet echt veranderd is. Wat wel veranderde is het vermogen, de kracht om die mimetische poëtica over te zetten op papier. Vanaf een bepaald moment slaagt Bukowski erin om als een soort medium de werkelijkheid te ontvangen en om te zetten in die kenmerkende stijl van hem. Dat proces ging hem bovendien steeds makkelijker af naarmate hij ouder werd. “So far, the gods are allowing me this celebration. It’s so strange. But I’ll take it”, schreef hij in 1991 (202). Het verschil tussen de vroege en de latere Bukowski is het leven geleid in tussentijd. In zekere zin was de periode waarin hij niet schreef de bron van zijn latere succes: “even though I quit […] writing, I was unwittingly gathering some strange and wild material which maybe somebody chasing a Doctorate in Literature at some Univ. wouldn’t fall upon” (193). Het is die ongecompliceerde toegang tot het leven zoals het is die Bukowski’s werk kenmerkt. Maar die heldere kijk op dat hopeloos gewriemel van ons mensenras is een kunst die tijd nodig heeft om zich te ontwikkelen. Het schrijven zelf, aan de andere kant, kon best snel gaan.

Inderdaad, voor Bukowski is het niet de schrijftijd die lang moet duren. Hij schreef zijn eerste roman in negentien dagen en herschreef zijn eigen poëzie bijna nooit. “Writing has never been work to me, and even when it comes out badly, I like the action, the sound of the typer, a way to go. And even when I write badly and it comes back, I look at it and I don’t mind too much: I’ve got a chance to improve. There’s the matter of staying with it, tapping away, it seems to keep mending together; the mistakes and the good luck until it sounds and reads and feels better” (162). Tap, tap, tap, tikt de schrijver verder, aan een stuk door, zonder al te veel voorbedachtheid, steeds op weg naar de volgende regel. Over schrijven zegt hij, “[w]e work too hard. We try too hard. Don’t try. Don’t work. It’s there. It’s looking right at us, aching to kick out of the closed womb” (200). Literatuur moet voor Bukowski puur en direct zijn, of niet zijn. In heel dit proces is het, zoals gezegd, niet het schrijven zelf dat veel tijd nodig heeft – Bukowski schreef heel veel, maar herschreef bijna niet – maar het leven dat eraan voorafgaat. Het is dus niet verwonderlijk dat hij op het einde van zijn leven het productiefst was, dat de zinnen dan gewoonweg uit hem vloeiden: “I’m probably writing too much. For me, it can’t be. I’m hooked on it” (201).

Bukowski’s manier van werken is zonder twijfel geen goede aanpak voor de meeste auteurs. Als creatieve trigger kan het misschien handig zijn, maar de praktijk van het herschrijven is onontbeerlijk. Desondanks werpt Bukowski’s poëtica wel een belangrijke vraag op over ons accelererende literaire landschap: hoe lang mag je je tijd nemen als ontluikende schrijver, wil je dat je werk ook ooit gepubliceerd en gelezen zal worden? Als je er een paar van de bekendste talentontwikkelingstrajecten op nagaat, zie je het meteen: jong zijn is noodzakelijk. Voor de selectierondes van Write Now mag je niet ouder dan vierentwintig zijn, voor het zomerkamp van Das Mag vijfentwintig, voor de Parijsresidentie van deBuren dertig, en ook het Letterzetterscollectief van Kortrijk benadrukt dat het een traject voor “jonge (woord)kunstenaars” is.

Die leeftijdsgrenzen verraden een uitgesproken voorkeur voor jong, kneedbaar vlees. Je zou bijna kunnen stellen dat creatief schrijven met het oog op publicatie een sport is geworden voor jonge atleten die het best zo snel mogelijk klaargestoomd worden. Zoals elke topsporter weet, is het wanneer je de dertig voorbij bent dubbel zo hard werken om in vorm te blijven. Is de schrijfspier dan even snel geatrofieerd als de bi- en triceps die leiden tot een Olympische podiumplaats? Wat een klap voor al die onsportievelingen die zich tijdens de les lichamelijke opvoeding lieten dribbelen met de gedachte dat ooit, met de pen in hand, zij het laatst zouden lachen. Hoewel te oud zijn om je nog kandidaat te stellen voor deze talentontwikkelingstrajecten geen reden is om te stoppen met schrijven (of je talent te ontwikkelen), is het wel een duidelijk teken vanuit de spraakmakende organisaties: de zoektocht spitst zich toe op jonge auteurs. Het is in dat opzicht kenmerkend dat de schrijfsport aan de hand van wedstrijden wordt georganiseerd. Op die manier worden de prijzen, herkenning en ontwikkelingskansen, verdeeld aan de snelste sprinters op de piste en net daar schort het schoentje.

De vergelijking gaat namelijk niet op. Schrijven is een ambacht, geen sport. Controle en techniek, inzicht en helderheid groeien met de jaren. Zoals Bukowski’s leven toont, komt virtuoze beheersing met de jaren. Na een tijd vallen leven en schrijven samen:

Writing is only the result of what we have become day by day over the years. It’s a god damned fingerprint of self and there it is. And all that was written in the past is nothing; what it is… is only the next line. And when you can’t come up with the next line it doesn’t mean you’re old, it means you’re dead. It’s all right to be dead, it happens. I yearn for a postponement, though, as do all of us. One more sheet of paper into this machine, under this hot desk lamp, stuck within the wine, re-lighting these cigarette stubs as downstairs my poor wife hears these sounds wondering if I’m mad or just drunk or whatever. […] This is it. Fixed like this. And when my skeleton rests upon the bottom of the casket, should I have that, nothing will be able to subtract from these splendid nights, sitting here at this machine. (192)

Er zouden nog vijf romans en duizenden gedichten volgen. Meer nog, hij schreef het merendeel van zijn werk in het laatste derde van zijn leven. Inderdaad, als je kijkt naar zijn officiële biografie en er zijn zelfgestuurde mythologie op nagaat, dan kan je niet anders dan geloven dat de auteur een roos was die laat tot bloei kwam. Het is geen toeval dat Bukowski’s doorbraak gestimuleerd werd door zijn column ‘Notes of a Dirty Old Man’ in de krant Open City. De afgeleefde veertiger mat zichzelf het imago aan van vieze oude vent, en dat werd een pak dat hem steeds beter ging passen. Het verhaal van de laatbloeier die maar blijft falen, werd uiteindelijk zijn doorbraak. “Rejection is good for the soul”, schijft hij ergens (111). Uiteindelijk was het niet alleen goed voor zijn ziel, maar ook voor zijn portefeuille, want afwijzing werd zijn meest succesvolle handelsmerk. Maar wat heeft deze schijnbaar verouderde brompot ons vandaag nog te vertellen? Als we verder kijken dan het doornige aspect van de controversiële auteur zelf, zien we in een tamelijk recent uitgegeven selectie van correspondentie over het schrijven zelf, On Writing, een ononderbroken pleidooi om de tijd zijn werk te laten doen. We lezen er dat het tijd kost om literair talent te ontwikkelen, tijd en doorzettingsvermogen. Dat klinkt misschien als een banaliteit, maar wie er de leeftijdsgrenzen voor literaire talentontwikkelingstrajecten op nagaat, weet dat de tijd dringt. Dertig en nog niet ontdekt. Wat nu?

Zo bekeken is iedereen eigenlijk een laatbloeier, al drukken sommigen vroeger hun stempel dan anderen. Bloeien ze niet verder, dan sterven ze. Wie wil schrijven moet zich vooral niet inhouden, tap, tap, tap, tokkelen op die toetsen. Als schrijver is dat leven. En wanneer Bukowski nood had aan een pauze, dan ging hij naar de paardenraces. Zo gingen de laatste en beste jaren van zijn leven voorbij. “Wedstrijden”, zou hij zeggen, “da’s voor paarden.

Alle citaten komen uit Charles Bukowski on Writing. Ed. Abel Debritto. Edinburgh: Canongate, 2016.