Op maandag 26 februari 2024 is René Pollesch overleden, waarschijnlijk aan een hartaanval. Het is eigen aan hartaanvallen dat ze een leven de epiloog ontnemen. Niet ouder worden, geen ziekte, een mens is gewoon plotseling weg. Zoals een serie of een podcast waar iedereen van houdt, maar die ineens wordt geannuleerd. Zonet was er nog iets. En nu is het weg. Iedereen die René kende – en net nog bij zijn laatste première aanwezig was – is in shock.

portret René Pollesch

Ik ken René al sinds het begin van de jaren 2000. Ik herinner me nog hoe Menschen in Scheisshotels (Mensen in shitty hotels), destijds onderdeel van de zogenaamde Prater-trilogie, in Prenzlauer Berg aansloeg. De titel alleen al elektrificeerde ons, toen jonge twintigers. Ik was een jonge student en schreef theater-en filmrecensies voor de NZZ in Berlijn. René was een nog jonge regisseur – en werd van de ene op de andere dag een ster.

Bij onze eerste ontmoeting aten we een schnitzel in de biergarten van de Prater. Het klinkt als een tautologie om René te omschrijven als een persoon die – zoals Kleist ooit schreef – zijn gedachten schreef terwijl hij sprak. In de twintig jaar die volgden op deze eerste ontmoeting, is hij quasi wereldwijd het toonbeeld geworden van onmiddellijk denken op duizelingwekkende hoogten. René sprak via zijn spelers, samen met hen. Met de engelen, met Judith Butler, maar bovenal, zo leek het voor mij: met mij. Als iemand iets vergat, dan schreeuwde de souffleuse er doorheen. In zijn vroege jaren, de Prater-avonden, had zij de meeste tekst.

Menselijk gezien, zoals ze zeggen, was René ongelooflijk professioneel: hij had mij, een student, altijd meteen gezien, zelfs in de grootste drukte. Daarna werden we “collega’s,” toen vrienden en ineens waren we allebei” artistieke directeuren” en spraken we over coproducties. Het leek allemaal een kwajongensstreek, alsof het een spel was. In het theater kun je Richard III of een Russische anarchist zijn, waarom dan niet “artistiek directeur”? De dood van René maakt dus, absurd laattijdig, een einde aan mijn jeugd. Alsof we nu echt moeten zijn, wat we zijn geworden. Want zolang René leefde, was ik jong, leefde ik in de conjunctief, in shitty theaters en in shitty hotels. Alles was frivool, werd in het ijle gezegd. En ik denk dat veel mensen, misschien mijn hele generatie theatermakers, het net zo aanvoelen.

“René’s enige angst was eenzaamheid. Hij had wanhopig een tegenhanger nodig.”

René’s enige angst was eenzaamheid. Hij had wanhopig een tegenhanger nodig. Acteurs vertellen hoe hij hen smeekte om te blijven repeteren tijdens de kerstdagen. “Alleen kan ik niet denken”, dat is de zin uit René’s bijdrage aan ons boek Why Theatre, verschenen tijdens de eerste coronagolf, die mij het meest is bijgebleven. Meer precies schreef hij: “Ik ben blij dat ik voor mezelf heb ontdekt wat doorgaans van de actrice en de acteur wordt gedacht, namelijk dat ze niet alleen kunnen werken.“

Die zin schetst René’s filosofie van het theater: een ruimte die je bevrijdt van je eigen gedachteloosheid, van je eigen gevoelens. “Als je alleen bent,” schreef René, “kan je helemaal niet denken, je kan alleen voelen.” Voor hem was het theater een snijpunt van eenzaamheden. Al zijn teksten spreken van de eenzaamheid die alleen wordt opgeheven in wederzijdse onzekerheid, van liefde, van het gezien worden, zoals hij met de woorden van Luhmann zei – hij kende Luhmanns oeuvre, net als dat van duizenden andere auteurs, uit het hoofd.

Ja, theater maken betekende voor René: gelukkig verdwijnen in een soort collectieve intelligentie, in een volledige, geleefde vervaardigingswijsheid. Die je dan, wat net het leuke was aan het zien van Pollesch’ werk, mee het leven in kon nemen. Als je een theateravond van René meemaakte, dan dacht en leefde je voor enkele uren en dagen vrijer. Misschien ook omdat hij serieel werkte: de avonden waren nooit zijn eerste of laatste woord, maar eerder een toevallig, sprankelend (en steeds vaker ook somber en droevig) fragment uit de Pollesch-gedachtestroom.

René heeft me slimmer gemaakt, tegelijkertijd bozer en meer ontspannen, dieper en oppervlakkiger. Ik was altijd heel blij als onze wegen elkaar kruisten. Toen hij werd benoemd tot artistiek directeur van de Volksbühne, na het ongelukkige intermezzo met Chris Dercon, lokte hij al snel de interesse van jonge activisten uit. Plotseling was hij iemand, had hij iets: een “huis”, zoals ze in het theater zeggen, een artistiek leiderschap. En totaal onwaarschijnlijk kreeg hij te maken met een tegenwind van machtskritiek , René Pollesch, de theaterdenker die in Duitsland het instituut juist het meest extreem bekritiseert.

Zo is het de laatste jaren wel eens voorgevallen dat mijn naam op zowel de manifesten voor als tegen René verscheen – meestal natuurlijk zonder dat ik het wist. Als we elkaar zagen, maakten we er grapjes over: “Uw medewerkers hebben een pamflet tegen mij gepubliceerd,” zei René. En ik zei: “They do what they do.” Soms citeerde hij die pamfletten in zijn toneelstukken, ook in de tekst die hij voor mij schreef overigens. En dan spraken we over andere dingen, bijvoorbeeld over een stuk dat we samen aan het plannen waren voor de Wiener Festwochen 2025.

Wat nog meer? Misschien dit, de zin waarmee René’s tekst over “Waarom theater?” opent: “De gangbare vraag is waarom iets niet meer werkt. Maar de echte vraag is: ‘Waarom heeft het ooit gewerkt?’” En verderop: “Alles wat je doet, doe je voor iemand anders. Voor iemand van wie je houdt, bijvoorbeeld.”

That’s it. Vaarwel, lieve René!


Vertaling: Kaatje De Geest