online

Vlaanderen beschikt sinds de jaren 1970 over een hoogst uitzonderlijke infrastructuur van cultuurcentra. Dat zorgt ervoor dat alle inwoners van Vlaanderen, of ze nu in een centrumstad of een kleine gemeente wonen, in hun nabije omgeving toegang hebben tot podiumkunsten en muziek. Dat was het opzet tenminste, maar wat blijft daar vandaag van over en hoe zou de toekomst van de culturele centra eruit kunnen zien?

Als pas afgestudeerde podiumkunstenaars was ons mentale stappenplan lang het volgende: 1. Ik maak een goede voorstelling, ergens in een blackbox in de stad (én nog het liefst met projectsubsidies). 2. De voorstelling wordt opgepikt, staat op Theater Aan Zee of een ander groot festival, waar ze wordt bekeken door programmatoren van overal in Vlaanderen en omstreken. 3. Die programmatoren boeken mijn werk. Ik heb een (best) uitgebreide tournee langs dat compleet unieke en fijnmazige netwerk van cultuur- en gemeenschapscentra waar Vlaanderen zelfs buiten onze landsgrenzen voor bekend staat. De realiteit, zo blijkt, is anders.

Nochtans verschilt onze, toegegegeven naïeve, droom niet zo veel van de intentie van Renaat Van Elslande toen die in 1964 als minister van cultuur zijn ambitieus cultuurplan ontvouwde: ‘Als de overheid ernstige financiële middelen ter beschikking stelt van orkesten, toneelgezelschappen of balletgroepen, dan is haar taak niet af wanneer enkele grote of middelgrote steden die gezien hebben. Het is onbetwistbaar dat de inwoners uit de kleinste onzer gemeenten evenveel recht hebben op de cultuurgoederen als de inwoners uit de hoofdstad.’ En zo geschiedde, want niet veel later rezen overal in Vlaanderen de zogenaamde ‘culturele centra’ als paddenstoelen uit de grond. In Van Elslandes betoog stond de ‘spreidingsgedachte’ centraal: een ‘trickle down’-filosofie waarbinnen cultuurcentra de lokale eindhalten vormen van een lange productieketen die begint bij de (groot)stedelijke podiumkunstenaars.

Een recente studie bewees dat er tussen 2011 en 2015 bijna een derde minder gesubsidieerde podiumproducties werden geprogrammeerd in CC’s en GC’s.

Ruim een halve eeuw later vertoont dat klassieke spreidingsmodel serieuze barsten. Zowel beginnende makers, mid-careers als gevestigde waarden klagen al jaren dat hun afzetmarkt zienderogen slinkt. De cijfers liegen er niet om. Een recente studie van Kunstenpunt bewees dat er tussen 2011 en 2015 bijna een derde minder gesubsidieerde podiumproducties werden geprogrammeerd in cultuur- en gemeenschapscentra. Over de oorzaken van de zogenaamde ‘spreidingsproblematiek’, zijn al liters inkt gevloeid. Een explosie in het culturele aanbod, stijgende uitkoopsommen, dalende cultuurbudgetten, een opkomst van de comedy en het vrije circuit, het plaatsmaken voor lokale verenigingen én een vergrijzend publiek zijn maar een deel van het verhaal. Daar komt nog de toenemende concurrentie van internationale streamingplatformen en nieuwe televisieformats bij. Een opvallend gevolg van de exponentiële groei én internationalisering van het on-demand fictieaanbod, is het eroderen van het zogenaamde ‘BV-effect’: de aantrekkingskracht van Vlaamse (televisie)persoonlijkheden — denk aan promotionele krachtpatsers als Sien Eggers en Bruno Vanden Broecke — lijkt sterk te tanen, nu er steeds meer wordt gekeken naar internationale fictie.

De beslissing van de Vlaamse overheid om in 2016 het decreet Lokaal Cultuurbeleid af te schaffen en daarmee de Vlaamse overheidsgelden rechtstreeks door te storten naar het Gemeentefonds, is een ander veelgehoord argument. Via die decentralisering wou Vlaanderen de lokale verantwoordelijkheden voor cultuurbudgetten en culturele beleidskeuzes volledig en definitief bij de gemeenten leggen, zonder verdere overheidsbemoeienis van bovenaf. Opvallend genoeg werd de spreidingsopdracht van de culturele centra daarmee geschrapt en vervangen door gemeenschapsvorming. Op sommige plekken zorgde deze gemeentelijke autonomie voor een verdere commercialisering van en besparing op het lokale cultuuraanbod, maar evengoed zijn er voorbeelden van cultuurminnende gemeentebesturen die de budgetten voor de podiumkunsten net verhoogden. Zeker is dat het decreet de onafhankelijkheid van cultuurcentra hypothekeert, omdat cultuurcentra hun keuzes en budgetten rechtstreeks aan de bevoegde schepen moeten voorleggen.

CC’s kunnen, zeker in de huidige beleidscontext, hun eigen sterktes uitspelen en hun werking diversifiëren om zo een veld te creëren waarin ze elkaar aanvullen.

Maar genoeg over de oorzaken. Wat met onze droom? Ondanks alle ontwikkelingen in het veld, blijft het een belangrijke ambitie om te spelen buiten de grote steden en het unieke netwerk van cultuurcentra zo goed mogelijk in te zetten. Als reactie op de decretale ommekeer in 2017 werd er onder kunstenaars, cultuurcritici, spreidingsbureaus en programmatoren druk gespeculeerd over deze vragen. Wij zijn vijf jaar later opnieuw met hen gaan praten. Die gesprekken maakten al snel gehakt van onze droom, maar ze toonden ook waardevolle alternatieven. Daarom maakten we uit deze gesprekken een samenvatting van bestaande en mogelijke pistes voor een andere, duurzamere, spannendere aanwezigheid van podiumwerk in de cultuurcentra. Onze bevindingen vallen grofweg uiteen in twee kampen. Het ene probeert het klassieke spreidingsmodel in zekere zin te ‘redden’, het andere probeert het radicaal te herdenken.

Belangrijk daarbij is dat het onmogelijk is om algemene uitspraken te doen over culturele centra, aangezien geen twee lokale werkingen dezelfde zijn. Dat zou meteen een eerste advies kunnen zijn: CC’s kunnen, zeker in de huidige beleidscontext, hun eigen sterktes uitspelen en hun werking diversifiëren om zo een veld te creëren waarin ze elkaar aanvullen. Net zoals CC’s verschillende doelstellingen hebben, passen niet alle voorstellingen in één spreidingsmal. Waar de ene voorstelling een ruime tournee verlangt, kan het voor een andere legitiem zijn om maar een paar keer te spelen. Ook is het niet per se nodig dat alles wat in de kunstencentra te zien is, ook de CC’s aandoet of vice versa.

1. Beginnen bij het begin

De spreidingsdroom waarmee dit stuk begon, leeft bij heel veel kunststudenten. Ze spat pas later uit elkaar, wanneer ze in het veld staan en beseffen dat ze niet voldoende zijn klaargestoomd voor de economische realiteit die volgt na hun kunstopleidingen. Het schoolse argument om studenten zo vrij en kunstzinnig mogelijk op te leiden en nog niet te veel te bezwaren met de economische, administratieve, communicatieve en commerciële ‘beslommeringen’ van het werkveld, begint echter stilaan te wankelen. Als beginnende kunstenaars willen functioneren binnen zo’n hoogst complex, competitief en gepolitiseerd werkveld, is het uitermate belangrijk dat ze voldoende geïnformeerd worden.

We moeten vaker onze educatieve torens uit, en hup, de wereld in.

Begrijpen hoe het kunstenlandschap beleidsmatig is uitgetekend, welke subsidies voorhanden zijn en welke partners, programmatoren en informatiepunten aanspreekbaar zijn, is van essentieel belang om een geëngageerd en weerbaar kunstenveld te vormen. Die kennis moet bijgevolg nog veel vaker én diepgravender in het curriculum worden opgenomen. Dit niet alleen om betere professionele werkomstandigheden mogelijk te maken, maar ook — en misschien wel vooral — om bepaalde tendensen te begrijpen, te doorbreken en te transformeren. Enfin, om opnieuw te kunnen dromen van alternatieven, van speelkansen buiten de grote steden bijvoorbeeld. Wie wil (re)ageren, heeft een afzetpunt nodig. De kunstopleidingen moeten in die zin de organisatie, presentatie en spreiding van een kunstwerk minder als ‘perifere’ elementen in een creatieproces behandelen. We moeten dus vaker onze educatieve torens uit, en hup, de wereld in.

2. Een andere tijd voor het CC

Het klassieke spreidingsmodel gaat uit van een intense tournee, en dat mag je best letterlijk nemen. De ene avond speel je in Maasmechelen in Limburg, om vervolgens de hele boel weer op te kramen en naar Torhout in West-Vlaanderen af te reizen. Soms speel je zelfs op verschillende plekken in dezelfde regio, aangezien het traditionele systeem veronderstelt dat de kunstenaar zich beweegt naar het (lokale) publiek. Maar het kan ook anders. Jonge gezelschappen zoals Camping Sunset hebben bijzonder lange speelreeksen in een paar centrumsteden, en bereiken niettemin een breed publiek dat graag afreist naar zo’n voorstelling. Meer en meer gezelschappen proberen bovendien een persoonlijkere band op te bouwen met één centrum per regio, in de hoop vanuit dat centraal punt al hun publiek uit de streek te bereiken. Belangrijke voorwaarde voor zo’n regionale spreiding is verregaande intergemeentelijke samenwerking: verschillende CC’s kunnen met elkaar in dialoog treden en de programmering en publiekswerving samen organiseren. Hoewel dit al op veel plekken gebeurt — denk maar aan de jarenlange samenwerking tussen CC Strombeek Grimbergen en CC Westrand in Dilbeek of de vijf cultuurcentra die samen het reizende spektakel Melvius van Ballet Dommage mogelijk maakten —, kunnen bovenlokale allianties tussen cultuurcentra nog veel vaker en radicaler uitgebouwd worden.

Het spreidingsmodel gaat uit van een intense tournee; de ene avond speel je in Maasmechelen, om dan de hele boel weer op te kramen en naar Torhout af te reizen.

Langer spelen op dezelfde plek, in plaats van één keer spelen op veel plekken, is maar een deel van de oplossing. Ook een gewijzigde tijdslogica in de prospectieperiode en boekingstermijn van het CC kan meer mogelijkheden creëren. Zo gaat de (vaak al een jaar op voorhand samengestelde) ‘seizoensbrochure’, mede door de grillige pandemie, al op veel plekken op de schop. En hoewel de huidige gemeenschapsvormende functie van CC’s ervoor zorgt dat lokale verenigingen meer aanspraak maken op de beperkte ruimte in het programma, proberen toch veel programmatoren meer witruimte te laten in de planning. Wanneer het volledige seizoen niet al van het begin volgepland en/of gecommuniceerd wordt, is het vooral voor makers die niet structureel ondersteund worden een stuk makkelijker om hun werk het CC binnen te loodsen. Een zogenaamde halfjaarlijkse of kwartaalslogica maakt het CC toegankelijker voor veel beginnende kunstenaars die niet jaren vooruit plannen, maar acuter creëren.

3. (Boven)lokaal creëren

Het klassieke spreidingsmodel gaat uit van een middelpuntvliedende kracht die stedelijk werk richting de gemeentelijke periferie moet stuwen. De enigszins paternalistische premisse voor dit eenrichtingsverkeer is nog steeds gestoeld op de idee van de ‘volksverheffing’ — een van de oorspronkelijke pijlers van Van Elslandes beleid. Cultuur ‘van boven naar beneden’, om het volk ‘van beneden naar boven’ te stuwen. Nu deze centrifugale krachten lijken te stokken en spreiding niet meer tot de kernopdracht van de CC’s behoort, kunnen (beginnende) kunstenaars zich oprecht de vraag stellen of ze niet al te vaak creëren vanuit hun stedelijke torens en daarbij te krampachtig vasthouden aan het chronologische schema: creatie - presentatie - spreiding. CC’s worden in die logica gezien als neutrale receptoren.

De hedendaagse podiumkunsten worden mede bepaald door waar ze ontstaan: de blackbox in de stad. Kunnen specifieke locaties het artistieke werk meer uitdagen?

Wat echter als spreiding deel wordt van de creatie, en professionele kunstenaars eerst afreizen naar de lokale context om te achterhalen wat daar leeft? Zo kan de specificiteit van de locatie het artistieke onderzoek en werk net gaan uitdagen. De hedendaagse podiumkunsten worden immers mede bepaald door waar ze ontstaan: de blackbox in de stad. Misschien is de barst in het spreidingsideaal ook zo te verklaren. Het gaat gewoon zelden over de omgeving waar we de voorstellingen terecht willen laten komen. Lokale creatie kan de podiumkunsten uitdagen om nieuwe verhalen te gaan vertellen. Zo wordt het lokale publiek op een meer directe manier aangesproken. Dat kan een noodzakelijke bijdrage leveren aan de relevantie van kunst buiten de grote steden. Ook wanneer er niet lokaal gecreëerd wordt, moeten we af van de idee van de neutrale ruimte van het CC. Aan de context aangepaste communicatie- en presentatieformats kunnen en moeten uitgewerkt worden in samenspraak tussen kunstenaars en CC’s.

Cultuurcentra kunnen, naast het ondersteunen van creatieprocessen binnen hun muren, ook vaker fungeren als facilitator bij in-situ creatie in hun regio. Wanneer kunstenaars aan de slag willen in de publieke ruimte buiten de grote steden, is het vandaag immers moeilijk om aanspreekpunten en ondersteuning te vinden. Dat alles vereist een andere werking van CC’s, waarvoor de infrastructuur, financiële slagkracht en kennis op dit moment vaak nog niet aanwezig zijn. Een aantal CC’s, zoals De Grote Post in Oostende of De Steiger in Menen, tonen echter dat het wel degelijk mogelijk is. Om dat ook in kleinere cultuurcentra mogelijk te maken moet een wederzijdse kennisoverdracht op gang worden gebracht tussen grotere en kleinere CC’s.

4. Weg van de versnippering

Zowat alle gesprekspartners zijn het erover eens: er bestaat een kloof tussen vele professionele kunstenaars enerzijds, en de werking van de cultuurcentra anderzijds. Als er al één speler kop-van-jut is in deze situatie, dan is het wel de programmator van het CC. Als gatekeeper tussen het aanbod van de kunstenaars en het lokale publiek wordt die — vanuit beide kampen overigens — maar al te vaak valselijk beschuldigd van té experimentele, té brave of té gepolitiseerde programmatiekeuzes. Die perceptie van de (letterlijk en figuurlijk) ‘afstandelijke’ programmator bij wiens gratie en grillen je contact met een publiek staat of valt, stemt maar zelden overeen met de realiteit. Er bestaat zeker een spreidstand tussen veel kunstenaars en het netwerk van cultuurcentra, maar dat is bezwaarlijk louter aan de programmator te wijten. Zeker wanneer we weten dat deze programmatoren vaak onder grote druk staan om met elke voorstelling break-even te draaien en in constante onderhandeling zijn met een cultuurschepen die niet noodzakelijk nauw betrokken is in het kunstenveld. Vooral beginnende makers mogen er niet voor terugdeinzen om programmatoren als hun collega’s en sparringpartners te beschouwen, en niet als angstaanjagende waakhonden die tussen jou en je publiek in staan.

Voor Eigen Kweek bundelen 37 cultuurcentra hun krachten om startende makers hun eerste productie te laten creëren in culturele centra.

Dat er animo is om aan deze afstand te sleutelen, bewijzen de recente jonge-makerstrajecten Trappelend Talent en Eigen Kweek. Het Antwerpse Trappelend Talent, een heropleving van een samenwerkingsverband tussen cultuurcentra uit de jaren 2000, organiseert programmatorendagen waarbij er geen afgewerkte producties worden uitgestald, maar inhoudelijke gesprekken worden georganiseerd tussen kunstenaars en programmatoren. Voor Eigen Kweek bundelen 37 cultuurcentra hun krachten om startende makers hun eerste productie te laten creëren in culturele centra en hen meteen een uitgebreide tournee voor te schotelen. Aan elk traject wordt ook een aspirant-zakelijk leider gekoppeld, die zo ook een eerste productie op poten leert zetten. Daarbij leren de CC’s creatieprocessen te ontvangen en begeleiden én leren jonge makers de lokale context kennen.

Ook spreidingsbureaus en theaterhuizen zetten steeds vaker in op programmatorendagen waarbij belangrijke banden gesmeed worden tussen kunstenaars en cultuurcentra. In het beste geval gaan die linken voorbij de aankoop van één voorstelling. Het integreren van CC-programmatoren in maakprocessen, door ze bijvoorbeeld bij de onderzoek- en creatiefase van nieuw werk te betrekken, kan werelden dichter bij elkaar brengen.

Er bestaat een schisma tussen CC’s, ondersteund door het decreet Lokaal Cultuurbeleid, en grote kunstencentra, die onder het Kunstendecreet vallen en vanuit centrumsteden opereren.

Tussen de solitaire programmatoren en de lokale publieken valt er nog een tweede kloof te overbruggen. Dat kan door dat publiek simpelweg te betrekken bij de samenstelling van het programma. Het Leuvense cultuurcentrum 30CC probeert dit in zijn participatief project De Curatoren, waarbij Leuvense buurthuizen, lokale jongeren en studenten van de KU Leuven meebeslissen over het professionele werk dat ondersteund, gecreëerd en gepresenteerd wordt. Hierdoor ontstaat er een belangrijke en wederzijdse invloedssfeer tussen de leefwereld van het publiek en het aanbod. De programmator treedt hier niet langer op als klassieke gatekeeper, maar als een verbindingsofficier die zijn functies overhevelt naar nieuwe, jongere of minder gehoorde potentiële publieken.

Ten slotte bestaat er ook een grote groep makers die hun werk bijna uitsluitend in CC’s tonen. Culturele centra zijn dus niet ontoegankelijk voor iedereen, maar er bestaat wel een duidelijk schisma tussen CC’s, ondersteund door het decreet Lokaal Cultuurbeleid, en grote kunstencentra als Toneelhuis, Voo?uit of BUDA die onder het Kunstendecreet vallen en stuk voor stuk vanuit centrumsteden opereren. Die velden vormen samen het ecosysteem van de podiumkunsten, maar tussen hen bestaat er geen structureel overleg. Zo’n overkoepelend gesprek, waarbij de noden van beide kanten op tafel komen, is onontbeerlijk voor een betere spreiding.

5. Investeren in bruggenbouwers

Trappelend Talent en Eigen Kweek, of het ter ziele gegane Circuit X, zijn belangrijke facilitators tussen beginnende makers en de CC’s. Willen we hun onderlinge contacten vergemakkelijken, dan is de ondersteuning van deze intermediaire en bovenlokale organisaties essentieel. Om de duurzaamheid te verzekeren, zou deze ondersteuning structureel in plaats van projectmatig ingebed moeten worden.

Momenteel zijn er geen structureel ondersteunde spreidingsbureaus. Zo wordt deze vitale functie binnen het veld overgelaten aan individuele slagkracht.

Voorwaarde is dat deze organisaties een zo compleet mogelijk beeld van het veld krijgen. Het is deel van hun taak om minder evidente vormen en thematieken te spreiden, die soms net buiten hun alledaagse blikveld liggen. Daar dragen festivals zoals Theater Aan Zee en het jongere Love At First Sight aan bij. Zeer recent kwam daar het TONEELSCHOLENFESTIVAL bij, waarop afstuderende theatermakers uit alle Vlaamse en Brusselse scholen hun werk tonen. Deze platformen zorgen voor een zichtbaarheid van makers. Programmatoren van CC’s moeten vanzelfsprekend voldoende vergoed worden en tijd hebben om deze platforms te kunnen bezoeken en zo een selectie te maken. Dat wordt vandaag steeds lastiger omdat programmatie, zeker bij kleinere CC’s, voor hen slechts een deelopdracht is. Daarnaast moeten zij vaak aanwezig zijn in eigen huis bij voorstellingen, waardoor toonmomenten voor programmatoren overdag prospectie voor hen vergemakkelijkt.

Momenteel zijn er geen structureel ondersteunde spreidingsbureaus. Deze vitale functie binnen het veld wordt dus overgelaten aan individuele slagkracht. Dat terwijl deze bureaus door hun uitgebreide netwerk en het feit dat ze meerdere kunstenaars vertegenwoordigen veel efficiënter aan spreiding kunnen doen dan individuele kunstenaars, die op zich al overbelast zijn. Zo worden er belangrijke kansen gemist om kunstenaars te verbinden met culturele centra.

6. Beleid (coherent) maken

Het beleid rond culturele centra is op z’n minst ambigu te noemen. Daar deed de overheveling naar het Gemeentefonds, waardoor alle gemeentebesturen individueel over de beleidslijnen en budgetten van CC’s beslissen, natuurlijk geen goed aan. Het gevaar bestaat dat meer en meer CC’s verworden tot geïndividualiseerde ‘eilandjes’, net nu er nood lijkt te zijn aan bovenlokaal georganiseerde, culturele archipelago’s.

Het Bovenlokaal Cultuurdecreet uit 2019 — dat de voormalige culturele bevoegdheden van de provincies overnam — heeft na vijf rondes nog geen duidelijke prioriteiten gesteld. Bovendien leeft de angst dat de complexiteit en lijvigheid van een bovenlokale subsidieaanvraag de kleinere organisaties, zoals lokale koren en toneelverenigingen, benadeelt. Zij hebben nu mogelijks moeilijker toegang tot bovenlokale ondersteuning dan professionele kunstenorganisaties met meer subsidie-ervaring. Voor amateurverenigingen die niet noodzakelijk bovenlokaal werken, werd wel de nieuwe ‘Projectsubsidie voor talentontwikkeling in de amateurkunsten’ in het leven geroepen. Een andere positieve ontwikkeling die het Bovenlokale Cultuurdecreet met zich meebracht, is de ‘werkingssubsidie voor intergemeentelijke samenwerkingsverbanden’. 149 van de 300 Vlaamse gemeenten tekenden daar al voor in. Die samenwerkingsverbanden vervullen een coördinerende en ondersteunende regierol voor hun regio, ze verbinden en versterken het netwerk tussen culturele spelers, lokale actoren en andere sectoren. Meer directe samenwerkingen met kunstenaars laten de budgetten vaak niet toe.

Het lijkt een beleidsmatige tegenstelling om een grote spreiding te verwachten, maar anderzijds geen maatregelen te nemen om dat mogelijk te maken.

Net zoals CC’s niet langer een spreidingsopdracht hebben, is ‘spreiden en presenteren’ maar één van de mogelijk aan te vinken functies bij de projectsubsidies van het Bovenlokaal Cultuurdecreet. Daardoor is er momenteel geen eenduidige beleidslijn omtrent de spreiding van podiumkunsten. Wel maakte de introductie van het decreet broodnodige samenwerkingen mogelijk tussen gemeententebesturen en culturele centra onderling, zoals in het geval van Eigen Kweek. Verdere verfijning en consolidatie van dit decreet, is mogelijks één van de belangrijkste sleutels voor het spreidingsprobleem.

Paradoxaal genoeg is, enigszins in strijd met de beleidsmatige krijtlijnen, de spreidingsdruk voor gesubsidieerde artiesten bijzonder hoog. Om structurele en/of projectsubsidies te ontvangen, moeten makers steeds meer aantonen hoeveel en waar ze spelen. Deze spreidingsdruk moet absoluut meer ter discussie worden gesteld, aangezien het niet voor elke voorstelling relevant, realistisch of waardevol is om heel veel en liefst overal te toeren. Het lijkt een beleidsmatige tegenstelling om enerzijds een grote spreiding te verwachten, maar anderzijds geen maatregelen te nemen om dat mogelijk te maken. Het voelt zelfs nog paradoxaler om die hoge spreidingsdruk te rijmen met de beleidsmatige tendens om lokale participatie en co-creatie te stimuleren. Daarvoor zijn meer investeringen in lokale cultuur, het structureel ondersteunen van tussenfiguren en spreidingsbureaus en -projecten nodig.

7. Breek (samen!) uit de blackbox

In een recent essay in de Volkskrant roept theatermaakster Marjolijn van Heemstra op tot een herdefiniëring van het begrip ‘podiumkunst’. Ze wijst ons daarbij op de etymologische stam van het woord ‘podium’: het Griekse pous, wat ‘voet of ‘basis’ betekent. Wat als podiumkunst niet alleen ‘kunst op een podium is, maar de kunst om een podium te scheppen?’. Van Heemstra houdt een pleidooi voor podiumkunsten die een ‘basis’, ‘voet’ of draagvlak creëren voor collectieve rituelen, het liefst buiten de blackbox. ‘Dan kan een podium ook een wandeling zijn, een podcast, een ode in de tuin.’

De precarisering van het kunstenveld heeft ons geconditioneerd om het klein en behapbaar te houden. Wie veel wil spelen, maakt een solo ‘die in een reiskoffer past’.

Van Heemstra hekelt het feit dat ‘het hart van het theaterveld’ nog steeds het hardst in de stedelijke blackboxen klopt, en dat alles wat daarbuiten valt — locatie- en wijktheater, openluchtvoorstellingen en lokale en participatieve co-creaties — nog altijd als ‘speciale’ of ‘marginale’ initiatieven te boek staan. Ze wil terecht af van die etiketten en de donkere isolatiekamers vullen met lucht en daglicht. Wat opvalt, is dat haar voorstellen zich beperken tot ‘kleine gebaren’. De nood aan hervonden collectiviteit leeft echter niet alleen bij het publiek, maar ook bij de kunstenaars. De geleidelijke precarisering van het kunstenveld heeft ons nochtans geconditioneerd om het klein en behapbaar te houden. Wie veel wil spelen, houdt het beter simpel, en maakt een solo ‘die in een reiskoffer past’.

Nog niet zo lang geleden werden de grote ensembles ten dode opgeschreven, en was ‘het volgende grote verhaal, het opborrelen van heel veel kleine verhaaltjes’. Naast het opduiken van kleine vierkoppige collectieven, zien we — vooral bij jonge makers — nochtans een heropleving van het grote gebaar. Collectieven zoals K.A.K.Camping SunsetZUIDPARK en Ensembletheater Antwerpen ontstonden uit de noodzaak om zo’n collectief draagvlak te genereren onder (podium)kunstenaars. Wat opvalt is dat deze ‘reuzecollectieven’ maar zelden klassiek blackboxtheater maken, vaak in openlucht spelen en opereren vanuit (anti-)kraakpanden, loodsen of tijdelijke invullingen. De beweging blijft niet beperkt tot ‘jong werk’: Thomas Verstaetens De parade van mannen, vrouwen en diegenen die vanuit de verte op vliegen lijken, Seppe Baeyens’ en Martha Balthazars BIRDS en het toekomstige Mein Gent van Les Ballets C de la B zijn maar enkele voorbeelden van grootschalig collectief werk dat expliciet ‘volks’, participatief en laagdrempelig wil zijn. Makers beschouwen deze kwaliteiten steeds minder als specifieke en denigrerende etiketten, maar als het krachtig pompende hart van wat theater meer en vaker zou moeten zijn.

Theatermakers die grootschaliger, collectiever en participatiever willen werken, doen dat vaak vrijwillig, slecht of compleet onbetaald.

Deze drang om collectieve, lokale en niet-elitaire podia op te bouwen in de openbare ruimte is een expliciete beweging weg van klassieke theaterstructuren én traditionele spreidingslogica. De locus van deze initiatieven is echter nog steeds de (centrum)stad, en het grote struikelblok blijft het kostenplaatje. (Beginnende) makers die grootschaliger, collectiever en participatiever willen werken, doen dat vaak vrijwillig, slecht of compleet onbetaald, naast hun andere theaterwerk. Het publieksbereik van zulke grote initiatieven waarbij meerdere makers en spelers hun krachten bundelen, is vaak nochtans groter dan de opgetelde bezoekersaantallen van kleinere, tourende, én betaalde producties. Als we, naast kleine gebaren, ook zulke grootse bewegingen en collectieve rituelen naar de ‘periferie’ willen krijgen én erbovenuit willen tillen, moet er niet enkel tijd, ruimte en budget vrijgemaakt worden. Ook een mentaliteitswijziging is essentieel, zowel bij de kunstenaars als bij de beleidsmakers en geldschieters. Zolang de huidige spreidingsmachine archaïsch blijft sputteren, zullen onze dromen bitter moeilijk realiseerbaar blijven.

Dit artikel kwam tot stand in gesprek met:
Bart Bogaert (CC De Steiger Menen)
Huub Colla (CollaGE)
Kobe Chielens (Reik)
Lore Missinne (Circuit X & Cultuurcentrum Brugge)
Mats Van Herreweghe (cultuurwerker)
Ruth Mariën (d e t h e a t e r m a k e r)
Sibran Sampers (GC Werf 44 Schilde)
Sylvia Matthys (OP/TIL)
Veerle Van Schoelant (30CC Leuven & Eigen Kweek)
Vincent Van Den Bossche (Vincent Company)
Wim Van Parijs (CC Westrand Dilbeek)
Wouter Hillaert (cultuurjournalist)