Ik herinner het me nog goed. Schaamrood op mijn wangen als ik eraan terugdenk. Het was in dat kleine, Antwerpse cafeetje Rood-Wit in Berchem. Waar je regelmatig pareltjes uit de muziekwereld ontdekte op dinsdagavonden. Waar ik ooit wel van droomde om zelf op de planken te staan. Waar ik op een dag tussen alle onbekende namen door Jan Decleir ontwaarde in het programma.
Dé Jan Decleir, dé grootmeester van het Vlaamse theater die ik ooit eens mocht passeren in het Toneelhuis langs de achterdeur. Het idee dat ik naar hem kon gaan luisteren in die kleine ruimte, zo dicht op mekaar gepakt, tartte mijn verbeelding. Hij zou voorlezen uit de verhalen van Edgar Allan Poe, je weet wel, die Amerikaanse schrijver van thrillers en griezelverhalen, dé storyteller van zijn tijd die verhalen kon schrijven waarvan je wilde dat je erin zat zodat je er kon van gaan rennen.
We zaten in dat kleine cafeetje. Stoel aan stoel. Mijn lief in mijn rug. Jan Decleir in mijn vizier. Er waren slechts twee meters die ons scheidden en ik kon de trilling die zijn lage, warme stem veroorzaakte haast voelen van in mijn buik tot aan mijn tenen. Hij las traag en geduldig. Warm en diep. Zijn stem suste me, wiegde me doorheen de zwarte nachten van Edgar Allen Poe. Ik daalde af in de kelders, in de gangen, in de donkere gewelven… en viel… in slaap.
Met een schok schoot ik wakker. Om me heen kijkend of iemand mijn schaamteloze toestand in de smiezen had. Mijn ogen waren zwaar, mijn rug klemde tegen de leuning van mijn stoel en hoe harder ik vocht tegen de zwaarte, hoe moeilijker ik mijn oogleden op hun plaats kreeg. De enige die me had gezien, was Jan Decleir zelf. Ik zakte door de grond. Mijn idool, mijn held die ik wilde huldigen. Hij die het verdiende dat ik na afloop op mijn stoel sprong van totale overgave. Hij zag me indommelen op twee meter van zijn boek vandaan.
Nog altijd, als ik daaraan terugdenk, sla ik mijn ogen in de lucht. Bijt ik in mijn lip om de gêne te verdrijven die me overspoelt. Maar het was het mooiste verhaal voor het slapengaan dat ik ooit heb gehoord.
Ann Palmers