Je komt het tegen in essaybundels. Je hoort het tijdens auteursgesprekken, herkent er sporen van in fictie. Ongerust sla je de letterenbijlage open en ook daar duikt het op. Iemand neemt het woord om in veel woorden te zeggen dat die het allemaal niet zo goed weet. Het is een intellectuele houding die je goed kent, een stijl die door de literaire sfeer waart. Het maakt je melancholisch, het doet je sereen naar buiten staren. Laten we dat ‘het zoekende’ noemen.
De beoefenaars ervan zijn gespecialiseerd in ‘dwalen’, ’meanderen’, de cultivatie van twijfel en bescheidenheid. Deze technieken dienen om op het spoor te blijven van ‘het ongrijpbare’, zonder de intentie om dat ooit te vinden. Over ontdekkingen moet je iets kunnen berichten. Deze schrijvers zijn altijd ‘onderweg’ naar iets dat er nooit komt. Een quasi boeddhistische walm verspreidt zich dus door de zoekende tekst, vervoert de lezer. De dingen zijn veranderlijk, de dingen zijn niet te kennen. En alles is dus simpel, zo geruststellend simpel. Jan Postma aan het einde van een lang essay: ‘tussen het moment waarop je wordt geboren en het moment waarop je sterft gebeuren sommige dingen wel en andere dingen niet.’ Rebecca Solnit in A Field Guide to Getting Lost: ‘That thing the nature of which is totally unknown to you is usually what you need to find, and finding it is a matter of getting lost.’ Een ‘ten geleide’ in De Standaard der Letteren: ‘Nu eens blijven we hier, straks gaan we weer naar daar. Veel meer is het niet.’ De Nederlandse titel van Zadie Smiths laatste bundel: Overpeinzingen.
Eeuwig zoekende essayist, waarom pak je de pen vast? Iedereen twijfelt, een essayist probeert uit die onzekerheid uiteindelijk een idee te puren. Misschien wil je de lezer geruststellen. Na de openbare omroep wordt ook het essay anti-pedagogisch. Het krijgt een therapeutische functie. De lezer weet vandaag dat ze nooit alleen is: ook zij – die mythische schrijvers uit de Zeno – weten niet hoe de vork aan de steel zit. Ze geven het maar al te graag toe, ze zijn permanent ‘tussenin’, ze vragen zich onophoudelijk dingen af, omcirkelen zeven keer het onderwerp om finaal vast te stellen dat er heel veel, en dus tegelijk heel weinig over te vertellen valt. Het persoonlijke essay begint op een onpersoonlijk dagboek te lijken. Voorzichtig houdt het de gelaatsuitdrukkingen van de modale lezer in de gaten. Herkenbaar blijven, elk oordeel uitstellen. Geen verklaring geven die zou kunnen verrassen.
Na al die jaren deconstructie heeft één zekerheid de storm toch hardnekkig doorstaan: het autonome ‘ik’, dat zoekt, dat alles in twijfel trekt.
Want theorie is dood – ze heeft haar eigen graf gegraven. Franse neologismen overleven blijkbaar alleen in onderzoeksgroepen, kunstscholen en nY. Het denken werd zo moeilijk dat de rest van de mensen het maar helemaal overboord smeet, opgelucht. De balans kan gemaakt worden. De rijke meervoudigheid die het poststructuralisme deed openbloeien is verschrompeld tot een schrale onbestemdheid. De nomaden van Deleuze – onvoorspelbaar, oorlogszuchtig – zijn getemd tot zelfbewuste reizigers die op heel vertrouwde manieren het veranderlijke omarmen. De kritische impuls die theorie onmiskenbaar voortstuwde is nu zelf verdacht: is ook dit geen bedenkelijke devotie of een teken van naïviteit? Weinigen durven dus nog een diagnose van de samenleving te maken. Maar na al die jaren deconstructie heeft één zekerheid de storm toch hardnekkig doorstaan: het autonome ‘ik’, dat zoekt, dat alles in twijfel trekt. Het is alsof we weer bij Descartes beland zijn. En inderdaad, de kiemen van een her-Verlichting tekenen zich af. ‘Burgerzin’ waait uit de 18de eeuw de 21ste binnen. Foucault draait zich om in zijn graf. Want op de laatste pagina klampt het zoekende zich altijd vast aan een kaalgeplukt, van onder het stof gehaald humanisme. Empathie en samenzijn zijn haar minimale kernwaarden, ‘menselijkheid’ haar abstracte moraal. Een vertrouwen in ‘kleine goede daden’ vervangt de vulgariteit van politiek denken en verspreidt een licht parfum van positiviteit.
Dit kleinschalig universalisme kan alleen gedijen door het eigentijdse weg te cijferen. Altijd weer dus die enge vraag: leven deze schrijvers wel in dezelfde wereld als jij? Ze lijken rond te zwerven in een tijdloos universum waarin er enkel iets als ‘de menselijke conditie’ bestaat. Hun dwaaltochten staan buiten de grillen van de geschiedenis. Politieke gebeurtenissen, culturele veranderingen, de nukkigheid van materie, de steken van emoties – ze breken allemaal niet door. De omringende werkelijkheid ligt op een afstand, als achter een melancholische waas. Voor deze schrijvers zijn tijdgenoten vreemd en dode kunstenaars intieme vertrouwelingen. Cardi B, werkloosheid of de recensiecultuur op TripAdvisor zijn geen onderwerpen (herinner je de conservatieve intellectueel, de uitslover die nog op de hoogte wilde zijn van de tijd die hij verachtte), ze bestaan gewoon niet. De zoekende tekst speelt zich af in een heden gezuiverd van hedendaagsheid: een gestileerde nontijd. Er wordt veel gewandeld, er wordt gepiekerd en geschreven – veel meer is het niet.
Om te ontsnappen aan dit verstikkend solipsisme grijpen de zoekende schrijvers naar hun kenmerkende literaire strategie: ‘de kleine, doch diepzinnige observatie’. Op de trein zitten, het verlies van een lievelingstrui, een ‘gewone mens’ die vanop een terras wordt bekeken, deze banaliteiten krijgen grote symbolische ladingen. Ze zijn vertrekpunten voor associatieve meditaties (de samenhang van de analyse wordt bewust gemeden). Ze zeggen niets specifieks, maar iets over ‘het leven’ in het algemeen. Al kan dat nooit iets eenduidigs zijn. De basislogica van het zoekende is dat iets altijd zowel ‘X’ als ‘niet-X’ is. De titel van Lize Spits laatste roman is in die zin exemplarisch: Ik ben er niet. F. Scott Fitzgerald schreef al: ‘the test of a first-rate intelligence is the ability to hold two opposed ideas in the mind at the same time, and still retain the ability to function.’ Maar het zoekende worstelt niet met een contradictie, doet niet aan dialectiek of dialogisme. Tijdens het lezen merk je eerder hoe de werkelijkheid verandert in een ongedifferentieerd vlak. In deze woestenij zijn er geen scherpe verschillen te ontwaren. Alles is ongeveer hetzelfde. Het heeft dus weinig zin om deze vlakke situatie te proberen overstijgen. Je kan er niets nieuws bouwen, alleen ronddwalen.
De tijdschriften liggen op de salontafel, de moedeloosheid zakt in. Je wilde iets bijleren. Je kreeg levenswijsheden. Maar ben je niet te hard geweest voor het zoekende? Is dit niet gewoon de gesofisticeerde tegenreactie op een cultuur van zelfverzekerde antwoorden? Op het internet en in Amerika ontwaar je de helse antipode. Opiniemakers schreeuwen er hun starre meningen. De actualiteit is slechts een excuus om het eigen gelijk te onderstrepen. De intellectuelen hebben zich dus uit de wereld teruggetrokken. Ze willen een reservaat optrekken voor het ambigue, voor alles wat de filistijnen niet botweg kunnen uitleggen. Heel belezen mensen voelen nu de noodzaak om iets niet te weten.
Maar hier wringt het schoentje. Het is moeilijk om het zoekende te geloven. De toon is ijzig, zelfverzekerd door de zelfreflectie. De platitudes zijn net niet ironisch. De zoekende schrijvers lijken er toch van overtuigd dat hun mijmeringen de kern van de zaak raken. Trouwens, ze weten eigenlijk meer dan ze prijsgeven. Betekenisvolle ideeën worden voortdurend geïmpliceerd, maar blijven onuitgesproken. De zoekende tekst leest als een ruïne van embryonale argumenten. Onomwonden zeggen wat je denkt zou onbeschaafd zijn. Iets complex uitwerken, neerbuigend. De zelftwijfel begint op een geraffineerde pose te lijken, of erger, een ingebouwd verdedigingssysteem. Te midden van al dit gezigzag wil je vragen: waarheen? En je wil fluisteren dat er een andere weg bestaat tussen de Scylla van de Academie en de Charybdis van Twitter. Die melancholische blik, die zwerftocht — het hoeft niet. Genoeg gezoek – beschrijf, zo precies mogelijk en zo goed als je kan, wat er zich recht voor je neus afspeelt.