Erfgoeddag 2023 stond in het teken van dieren en erfgoed. In de 19e eeuw maakte de dierentuin in Europa zijn opwachting. De aantrekkingskracht van aaibare maar vooral wilde dieren gaat ver terug. Al in de oudheid hadden heersers fortuinen veil voor een opzienbarende menagerie en eeuwenlang lokten rondreizende kermissen publiek met geketende dieren. Op moderne dierentuinen was het wachten tot de 19e eeuw. Maar dan nog hadden die een heel eigen dynamiek waarin dieren verrassend genoeg niet altijd centraal stonden.
In 1828 openden de deuren van de London Zoo; een initiatief van een Brits erudiet genootschap dat zich liet inspireren door oudere plantentuinen waarin collega-geleerden een staalkaart van botanische verscheidenheid etaleerden. Na planten moesten dieren uit alle hoeken van het koloniale rijk de bevolking intellectueel verrijken. Die officiële retoriek mag niet verhullen dat ook wie vooral naar vermaak op zoek was in de dierentuin op zijn of haar wenken werd bediend. Vanuit een hulpeloze positie in zware, kale kooien werden tijgers, beren en andere roofdieren te kijk gezet om de toeschouwers te entertainen. Dat de mens heerser was over een getemde natuur, was een boodschap waarover geen twijfel kon bestaan.
Antwerpse pioniers
Ook België kreeg zijn dierentuinen in de 19e eeuw. De eerste was het initiatief van de Antwerpse Société Royale de Zoologie. Op een terrein (toen) net buiten de stad en naast het eindstation van de trein, opende dit genootschap in 1843 een eigen dierentuin. De statuten benadrukten een wetenschappelijk opzet, al klonk het meteen dat de studie van de natuur – via levende én opgezette dieren – “d’une manière agréable” moest kunnen verlopen.1 Bezoekersgidsen versterkten deze indruk nog: fraaie architectuur (zoals een café in een Javaanse hut), zomerse concerten en nauw contact met de dieren (van het voederen van beren tot ritjes op de rug van olifanten en kamelen) mikten volop op ontspanning.
Een zorgvuldig ontworpen én onderhouden landschapstuin was het decor van de totaalervaring waarop de Antwerpse zoo mikte: de ambitie was niets minder dan een herstel van het aards paradijs, met een vernieuwde harmonie tussen het dieren- en plantenrijk. Dit zelfvertrouwen kenmerkte de toenmalige burgerlijke elite, er stellig van overtuigd dat ze de hele werkelijkheid naar haar hand kon zetten.
Dieren als investering
Elders opteerde men minder omfloerst voor recreatie: Antwerpen bleef inderdaad niet lang de enige stad waar bezoekers vreemde soorten konden bewonderen. Gentse notabelen ontvouwden in 1851 een plan voor een zogenaamde natuurwetenschappelijke tuin in de Muinkmeersen, een open gebied naast de Schelde. Achter het station Gent-Zuid legden ze een promenade pittoresque aan, als oord van wetenschap én vermaak. Een neoklassiek koffiehuis en restaurant, indrukwekkende rotspartijen en dierenkooien in een rustieke Zwitserse stijl behoorden tot de blikvangers. Het (ook letterlijke) hoogtepunt was een kiosk, van waaruit overal in de tuin muziek te horen was. Sommige buurtbewoners bekeken de steile ontwikkeling van de Gentsche Diergaerde met argwaan: niet wegens de geluidshinder, wel uit angst voor ziektekiemen.
Sommige buurtbewoners bekeken de steile ontwikkeling van de Gentsche Diergaerde met argwaan: niet wegens de geluidshinder, wel uit angst voor ziektekiemen.
Hoewel het Antwerpse model duidelijk Gent inspireerde, was het pedagogisch streven ondergeschikt. Met een tuinbouwkundige als directeur lag de klemtoon al snel op de creatie van een aantrekkelijk park; de bestuurders hadden ook een andere ambitie: geld verdienen. Bij de aankoop van dieren gaf de potentiële meerwaarde bij een latere verkoop doorgaans de doorslag. Wellicht door foute inschattingen op dit vlak waren al gauw financiële bijsturingen nodig en zeker vanaf de jaren 1870 speelden de bestuurders op veilig: andere attracties dan dieren kregen de voorkeur. Met de opening van het Citadelpark halverwege dat decennium, voor iedereen gratis toegankelijk, kreeg de Diergaerde bovendien bikkelharde concurrentie. Het aantal dieren werd gestaag afgebouwd en kort na de eeuwwisseling leek een faillissement onafwendbaar. Er was een wanhoopsvoorstel om ook de laatste dieren te verkopen en voortaan enkel feesten en concerten te organiseren, maar de terugval in leden was niet te stuiten. In 1904 legde het (in naam) natuurhistorische genootschap de boeken neer.
Het liberale stadsbestuur toonde zich erg geïnteresseerd in de vrijgekomen groene zone van vijf hectare, nabij het Gentse stadscentrum. Oppositie en omwonenden geloofden de plannen voor een ‘volkstuin’ niet en vreesden speculatie en verkaveling. Ze kregen gelijk: nadat curatoren alle bomen lieten rooien bleef enkel een kale vlakte over, voor de overheid het perfecte excuus om, eenmaal eigenaar, vijf straten door de voormalige dierentuin te trekken. Er werd een bescheiden speelruimte voorzien, het huidige Muinkpark, maar voor het overige herinneren vandaag enkel namen zoals de Leeuw- en Alpacastraat nog aan het 19e-eeuwse verleden van de wijk.
Elitair vermaak
Dat het anders kon, blijkt uit de verwikkelingen rond de dierentuin in Brussel. Vanaf de late jaren 1840 ijverden enkele bourgeois voor het opvullen van een leemte: de hoofdstad had amper aangename wandelplekken. De combinatie van een dieren- met een wintertuin – een grote serre waarin vaak feeërieke landschappen werden geënsceneerd – klonk als de sleutel tot succes: door bezoekers het hele jaar door vermaak te bieden, leken inkomsten verzekerd.
Aan de rand van de luxueuze Leopoldswijk, die vanaf de late jaren 1830 net buiten de stad werd aangelegd, verkocht een aristocraat zijn landgoed met pittoresk park en grote vijver. Dit was de uitgelezen kans om de gefortuneerde bewoners van de mondaine wijk een ontspanningsplek te bieden waar ze, onder gelijken, van de eigen weelde konden genieten. De Société royale de zoologie, d’Horticulture et d’agrément, opgericht in 1851, werkte aan de uitbouw van “un vaste établissement qui servira de lieu de réunion et d’agrément”2: een collectie dieren was slechts een van de middelen daartoe, naast onder meer een pittoreske tuin, salons, feestzalen, sierplanten en de organisatie van tentoonstellingen.
Zelfs als had de Brusselse dierentuin met de vermaarde plantkundige Jean Linden een wetenschappelijk onderlegde directeur, toch volgde de instelling geenszins een erudiet programma. Onomwonden dienden de dieren enkel ter vermaak: de bezoekersgids benadrukte dat de vogels, beren, apen, zeehonden, olifant … de nodige ruimte kregen om te bewegen – niet voor hun eigen welzijn, wel om spektakel te garanderen. Zeker roofdieren zoals de gier of de panter prikkelden de verbeelding, een doelstelling die ook met verbluffende planten zoals de Victoria regia of reusachtige waterlelie uit de Amazone werd nagestreefd. Aangevuld met een uitgekiende infrastructuur en agenda voor vermaak en feestelijkheden kende de Brusselse zoo een succesvolle start: het (mondaine) publiek toonde zich erg opgezet met de nieuwe tuin.
Toch pakten zich, net zoals in Gent, ook in Brussel al snel donkere wolken samen. Zonder expertise bleek het moeilijk om exotische dieren in leven te houden: enkel in maart 1853 alleen stierf bijvoorbeeld liefst een vierde van alle beesten, de (relatief) ruime kooien ten spijt. De definitieve neergang begon in 1866. Behalve met een cholera-epidemie en een economische crisis kreeg ook deze dierentuin – voor zover die naam nog terecht was – af te rekenen met concurrentie van een nieuw park: het Terkamerenbos. De zoo belandde in een vicieuze cirkel: nieuwe projecten verhoogden de schuldenberg en toen Linden opstapte, verdwenen na de dieren ook de botanische troeven.
Toch pakten zich al snel donkere wolken samen. Zonder expertise bleek het moeilijk om exotische dieren in leven te houden: in maart 1853 alleen al stierf een vierde van alle beesten, de (relatief) ruime kooien ten spijt
Sporadisch lagere ticketprijzen om een volks publiek te lokken konden het bankroet niet afwenden en in juni 1876 sloot de tuin de deuren. Een doorstart als volwaardige dierentuin werd met de directeur van de Antwerpse zoo besproken, maar een nieuw dierkundig genootschap raakte niet uit de startblokken. Een verkaveling werd evenwel afgewend: een overeenkomst eerst met Linden en later met industrieel Ernest Solvay, die er enkele universitaire gebouwen optrok, verzekerde het voortbestaan van wat vandaag als het Leopoldpark bekendstaat.
Geloofwaardige illusies
Zelfs al had de hoofdstad met het Terkamerenbos een park dat veel van de troeven van de vroegere dierentuin overnam (en er nog vele andere aan toevoegde), toch voelde het ontbreken van een instelling zoals in Antwerpen als een gemis. Een project op het plateau van Koekelberg draaide op niets uit, maar na de eeuwwisseling was er een volgende poging. De wereldtentoonstelling van 1910 leek de ideale gelegenheid voor een nieuwe dierentuin. Hoewel ook deze nooit werd gerealiseerd – de verhoopte locatie in het Zoniënwoud, actieterrein van de prille natuurbeweging, botste wellicht op al te grote weerstand – verraden de plannen een heel nieuwe invulling van het concept.
Naar analogie met wat dierenhandelaar Carl Hagenbeck vanaf 1907 in Hamburg realiseerde, wilden de Brusselse initiatiefnemers af van dieren in zware of monumentale kooien. Hagenbecks revolutie van de immersion exhibits betekende dat de dieren werden getoond in een decor dat zoveel mogelijk hun oorspronkelijke biotoop opriep. Het welzijn van de dieren ging erop vooruit, stelde de oprichter van Tierpark Hagenbeck, maar zonder dat dit ten koste ging van de theatrale waarde: bezoekers werden mee in de illusie van schijnbare vrijheid ondergedompeld, want hekken en tralies werden zoveel mogelijk door minder opzichtige afsluitingen als grachten vervangen. Het was een succesformule die in de loop van de 20e eeuw in tal van dierentuinen werd overgenomen, ook in die van Antwerpen.
Cultuurhistoricus Andreas Stynen is hoofddocent aan de KU Leuven. Hij coördineert er het postgraduaat in cultureel erfgoed dat in september 2022 van start ging.
Meer lezen?
A. STYNEN, Proeftuinen van burgerlijkheid. Stadsnatuur in negentiende-eeuws België, Onuitg. proefschrift, KU Leuven, 2010.
H. ALBRECHT, ‘Een halve eeuw “Maatschappij voor Natuurlijke Historie” te Gent’, in: Van Mensen en Dingen. Tijdschrift voor Volkscultuur in Vlaanderen, 1 (2003) 4, pp. 345-364.
R. BAETENS, De roep van het paradijs: 150 jaar Antwerpse Zoo. Tielt, Lannoo, 1993.
W. LAMBRECHTS, ‘De Brusselse dierentuin (1851-1878). Sociale ontmoetingsplaats voor de burgerij in een exotisch kader’, in: Erfgoed Brussel, nr. 17 (2015), pp. 82-93.
N. ROTHFELS, ‘Immersed with animals’, in: IDEM (ed.), Representing animals, Bloomington: Indiana University Press, 2002, pp. 199-223.
D. VAN REYBROUCK, ‘Stedelijke wildheid. Dierentuinen in de Lage Landen’, in: Ons Erfdeel. Vlaams-Nederlands cultureel tijdschrift, 46 (2003) 1, pp. 2-9.
A. HAUBEN en L. DEWEER, Leve de zoologie. Ontoerende verhalen over mensen en dieren. Kalmthout, Polis, 2018.
Erfgoeddag 2023, op zondag 23 april, vindt plaats in heel Vlaanderen en Brussel. Alle activiteiten staan in het teken van dieren (en mensen). Ontdek het programma op www.erfgoeddag.be.