In ‘Ifigeneia’ laten Maaike Neuville en Tessa Hall een vergeten vrouw aan het woord. De monoloog van Adanna Unigwe herschrijft het Griekse verhaal van vete, wraak en macht. Maar zit die macht ook aan de andere kant van de zaal? “Waar dringen uw ogen in mijn spel, en drijven ze mij tot handelen?” Ik ging drie keer kijken naar ‘Ifigeneia’: één voorstelling, drie publieken.
Vanop jouw zelfgekozen zwarte klapstoeltje in de rechterhelft van de zaal is er veel dat je niet ziet. Je voelt je veilig met zicht op, maar ver weg van het licht. Jouw taak voor vanavond zit erop: je moest alleen maar een zwart klapstoeltje uitkiezen. De lichten gaan uit en jij mag je gaan verstoppen in de donkerte van de zaal. Je kan jezelf herleiden tot één van de vele ogen. Je laat je bedienen. Je geeft je over. Dat denk je.
Vanop jouw zelfgekozen zwarte klapstoeltje in de rechterhelft van de zaal zie je niet hoe de lichten eigenlijk nooit uitgaan. Hoe het podium zich uitstrekt tot de achterste rij van de zaal. Je hoort niet welk gesprek je voert met degene vooraan. Je weet niet dat jij vanavond regisseert. Dat je als publiek nooit kan schuilen maar altijd moet spelen.
“Je beseft niet dat jij vanavond regisseert. Dat je als publiek nooit kan schuilen maar altijd moet spelen.”
Ik zag het donderdag niet en vrijdag wel en dinsdag wist ik het zeker: het publiek komt op het podium. Vanop mijn zelfgekozen zwarte klapstoeltje hield ik drie keer een ander publiek in de gaten. De eerste keer zag ik ‘Ifigeneia’. De voorstelling zoals ze was en zoals ik dacht dat ze altijd zou zijn. Zoals ik dacht dat Adanna Unigwe ze elke keer zou spelen.
De tweede keer zag ik een gesprek. Al bij de eerste zin (“Er is een bos.”) kwam er een lach uit het publiek. Die zette een dialoog met Adanna in gang: in een keten van actie en reactie maakte zij haar spel groter. Haar grappen gedurfder. Haar armen breder en haar woorden trager, stiltes langer, vragen luider. Ze voelde dat de mensen voor haar wakker werden en ze daagde hen uit.
Ik voelde een geven en nemen: hoe de aandacht uit de zaal zich omzette in energie op het podium. Adanna voelde dat ook: “Het is heel fijn om contact te leggen met mensen die kijken. Iemand heel aandachtig zien luisteren geeft energie. En de stiltes zijn ook magisch. Dan hoor je soms bijna iemand denken.” De tweede keer begreep ik dat ‘Ifigeneia’ altijd anders zou zijn. Dat niet alleen Adanna, maar ook wij, het elke keer zouden spelen.
De derde keer zag ik een strijd. Adanna speelde voor een zaal vol zestienjarigen, die met volle boekentassen en baggy pants en vooral met veel lawaai binnen kwamen. In plaats van het gebruikelijke en beleefde geroezemoes was er geroep en getier. Deze keer begon het spel in de zaal en niet op het podium. Adanna moest ongemakkelijk lang wachten tot het stil genoeg was om haar eerste zin (“Er is een bos.”) te kunnen uitspreken. Die werd, net zoals vele passages die volgden, onthaald met ongepast gelach en gebrul. Iemand zag nog snel zijn kans om een gilletje de zaal in te gooien - daar zouden zijn klasgenoten hem straks vast mee feliciteren. Wat Adanna daarvan vond? Dat lieten ze in het midden. Vanop mijn zelfgekozen zwarte klapstoeltje kromp ik ineen tussen de scholieren. Geregeld doken er telefoonschermen op, terwijl ik mijn best deed om ervoor te zorgen dat de knikkebollende krullenbol voor me niet in mijn schoot belandde.
Ik zag hoe Adanna moest vechten met haar spel. Hoe weinig comfort ze erin vond. Hoe ze, liefst van al, de spots wilde dimmen en de monden wilde snoeren. En ik zag welke uitweg ze zichzelf uiteindelijk gaf: ze speelde sneller. Ze maakte scènes korter en gebaren kleiner. Ze slikte woorden in en sneed stukken af. (“Precies. Ik wilde ervan af zijn.”) Het deel waarin Ifigeneia tot vier keer toe probeert om van het houten decorstuk af te komen, eindigde nu al na één poging met een slappe val.
Zelfs de technici moeten de schoolse oneerbiedigheid gevoeld hebben. Tijdens de slotscène projecteren zij een trage, Griekse zonsopgang op een groot gordijn. Daar had de zaal duidelijk geen geduld voor. De projectie, en daarmee ook de voorstelling, werd afgebroken toen de zon nog maar halverwege de berg was. Er werd uitbundig geapplaudisseerd, gejuicht en gefloten. Adanna verscheen met een flauwe glimlach tussen haar geknelde kaken en kreeg het nog net voor mekaar om een stijve buiging te maken. “Ik was heel erg bezig met naar het einde toe te werken. En wanneer ik me kwetsbaar moest opstellen, heb ik mezelf beschermd. In de andere voorstellingen kon ik me wel openstellen, maar nu had het geen zin. Er was geen ruimte voor. Dus dan doe ik het niet.”
Vanop je zelfgekozen zwarte klapstoeltje kies jij welke voorstelling je ziet. Vanuit de schaduw van het podium ga je in gesprek met de speler. Leg je haar woorden in de mond en teken je de route voor haar uit - die ligt nooit vast. Vanuit de duisternis kan je altijd alle kanten op.
Toen de scholieren met hun jeugdige brutaliteit (of brutale jeugdigheid) het KVS-gebouw binnenstormden, besefte ik dat het een uitdagende voorstelling zou worden. Daar had ik het begin van de voorstelling zelfs niet voor nodig. Of het publiek zijn macht dus ook vooraf kan uitoefenen? “Ja. Ik wil eigenlijk niet voelen wat de energie is voor ik begin. Maar soms hoor je dat. Zoals vandaag. En het bleef maar doorgaan. Daarom vond ik het heel lastig om te beslissen hoe ik erin ging; om te weten wanneer ik kon beginnen.”
Dat antwoord bracht mij bij de omgekeerde vraag: blijft de macht van het publiek in de zaal hangen als de voorstelling al gedaan is? Adanna knikt. De tastbare uitwisseling tussen speler en publiek is wat theater uniek maakt: “Eigenlijk wordt het pas echt een voorstelling als er publiek is. Tot dan weet je niet of het goed of slecht is.” Die tastbare uitwisseling vertaalt zich na de voorstelling in analyses en opinies, complimenten en kritiek, observaties en felicitaties. Ook die zinderen na. “Ik merk dat positieve reacties ervoor zorgen dat ik de volgende voorstelling meer ontspannen begin.” Ook die staan volgende keer mee op het podium. “Deze schoolvoorstelling vond ik verschrikkelijk. Ik heb geen idee hoe ik er morgen in ga staan. Dit voelt voor mij als een soort van opnieuw beginnen.”
Is er een gebrek aan besef? Dat ons zelfgekozen zwarte klapstoeltje eigenlijk in het midden van het podium staat? Dat wij met elke geeuw en gniffel mee het script schrijven? Dat we, als publiek, energie geven en stelen? Dat we een kaartje kopen, maar vervolgens zelf de uitnodiging zijn? Dat wij het zijn, die kiezen? Adanna twijfelt. Misschien wel. Ze denkt dat het goed is als we ons bewust zijn van onze energie tijdens een voorstelling. “Maar anderzijds moet ik ook beseffen dat dit gewoon mijn werk is en dat ik niet altijd positief onthaald moet worden. Ik moet de voorstelling zo goed mogelijk spelen en dan hoop ik dat het publiek daar goed op reageert. Maar het publiek is me niks verschuldigd.” De volgende keer dat jij een zwart klapstoeltje uitkiest, ben je het podium dus niks verschuldigd. Maar houd je toch maar klaar. Zet je recht en laat je raken. Want je zal meespelen.
“Het publiek is me niks verschuldigd.”