Jarenlang had ik niet aan het boek gedacht, tot ik me er in de zomer van 2018 plots middenin bevond. Ik ben in het Schotse kustplaatsje Nairn, zo’n vijfentwintig kilometer van Inverness. Van hieruit bezoek ik Fort George, een in een kaap van de Moray Firth-baai verstopte legerkazerne. De architect van het fort, luitenant-ingenieur William Skinner, zou zich door het hoofd geschoten hebben vanwege een schoorsteen die vanop het water gezien boven de zichtlijn uitstak en zo de strategische ligging verried. Ik werk aan een boek over architecturale mislukkingen en zelfdoding. Het verhaal blijkt een tourist trap: een landschap of een gebouw wordt aanlokkelijker voor bezoekers als er een tragische of huiveringwekkende gebeurtenis plaatsvond. Een broodje-aapverhaal.
Na het bezoek besluit ik naar Nairn Beach te wandelen om de tegenslag van het verzinsel te verwerken. Aan het einde van de hoofdweg, die dwars door het dorp loopt, sla ik linksaf naar Marine Road, die leidt naar een uitgestrekt, glooiend grasveld, een onverwachte, blote plek – geen boom, geen huis, geen gestalte, geen andere lichamen, enkel het gras en zijn hellingen, en op een van die hellingen een eenzaam prieeltje als enige opwaartse beweging in een landschap dat uit elkaar scheurt van weidsheid, dan toch omrand blijkt, daar waar het gras omhoog klimt in hoger helmgras, daar beginnen de lage zandduinen, daarachter ligt een smalle strook wit zand, je hand erdoor halen is nauwelijks een beweging, en ook de zon schijnt al te eenvoudig, waardoor deze plek de lichtheid heeft van een gedroomde plek, de hemel opent zich in een weids blauw, en in het blauw liggen kleine, trapsgewijze wolken, een grandioze verbreiding, waaronder precies op deze plek, ter hoogte van het strand van Nairn, de baai Moray Firth opentrekt in de Noordzee, die op haar beurt weer overloopt in de Noorse zee, de Oostzee, de Atlantische Oceaan, en zo verder. Ik bevind me in de tuit van een blauwe trechter.
‘Deze kant op naar de Grote Blauwe Verte.’
Alsof twee beelden over elkaar schuiven. Ik herken het fysieke landschap waarin ik me bevind uit een fictieve beschrijving: ‘de bomen en paden, lange lanen, en hoekjes en afgelopen velden en daarachter de Grote Blauwe Verte, de eeuwige zonsondergang’.
Exact waar ik nu ben, zo stelde ik me als kind de Andere Landen voor tijdens het lezen van het blauwe boek dat ik tot voor enkele ogenblikken vergeten was: Terug uit het hiernamaals (2002) van Alex Shearer. En stond niet precies deze lucht, het naïeve blauw boven Nairn Beach op het omslag? Dezelfde trapsgewijze wolken? Ik zie het omslagbeeld haarscherp voor me – met het verschil dat er op de cover een jongetje door de wolken naar beneden loopt.
Ik zou zo weer door de schuifdeur, langs de uitleenbalie en de zelfscancomputers kunnen lopen, in de centrale ruimte met de cd-bakken naar links, dan dubbele deur door, voorbij de kinderleeshoek met de gifgroene blokken van schuimrubber naar de afdeling jeugdboeken, naar de achterste kasten aan de rechterkant, me daar buigen naar de derde plank van onderen, en vervolgens, zonder zelfs maar met een vinger langs de ruggen te hoeven gaan, het boek uit het rek kunnen pakken. De oude bibliotheek staat echter al jaren leeg en in het nieuwe bibliotheekgebouw heb ik niets aan die topografische herinnering. De ruimtes zijn smaller, de rekken hoger en het grootste deel van de toenmalige collectie ligt opgeslagen in de kelder.
Hoe oud was ik toen ik Shearer las? Tien? Elf ? Hoe vluchtig had ik het in mijn bezit? De meeste materialen mochten drie weken uitgeleend worden, maar dit boek was een van de recent aangekochte titels en die moesten al na tien dagen worden ingeleverd. Toch moet ik mij tijdens die korte uitleentermijn onbewust aan het boek hebben gehecht. In tegenstelling tot mijn Marc de Bels en Roald Dahls heb ik Terug uit het hiernamaals niet eindeloos herlezen, het verhaal liet slechts een eenmalige afdruk na en werd daardoor onderhevig aan vervorming en vergeetachtigheid. Na verloop van tijd wist ik niet meer of ik het verhaal nu ooit gelezen had, of zelf had verzonnen.
Het verhaal gaat over een jongetje dat Harry heet. Hij heeft een oudere zus, maar die vertolkt een bijrol. Wat ik jammer vond, omdat ik toen het liefst boeken over zussen las. Harry is het hoofdpersonage dat sterft in een verkeersongeval – nu ja, inzake je eigen dood ben je vanzelf het hoofdpersonage en zijn lot is werkelijk tragisch, op de fiets meegegraaid door een vrachtwagen, veel te jong, amper tien jaar oud, misschien is dat de reden waarom zijn ziel in de tussenwereld moet blijven rondzwerven. Eigenlijk ben ik er niet zeker van dat het om een ‘ziel’ gaat, hoogstens kan ik beweren dat Harry in de vorm van een doorzichtig lichaam bestaat, en over het verschil tussen een ziel en een doorzichtig lichaam durf ik geen uitspraken te doen, het is belangrijker om weten dat hij in elk geval nog aanwezig is, ook al kan niemand hem horen of zien.
Hij moet echter toekijken hoe zijn zus, zijn ouders, zijn klasgenoten en vriendjes na het ongeluk verdriet om hem hebben, zijn begrafenis bijwonen, rouwen, verder leven. Gelukkig komen ook de voordelen van zijn geestachtige toestand aan bod: verticaal op wolkenkrabbers lopen, door muren wandelen, vliegen … Bovendien maakt hij een vriendje, Arthur, die in principe even oud is, maar ergens in de negentiende eeuw stierf. Maar goed, het gaat er dus om dat Harry’s ziel vastzit in de tussenwereld, in de Andere Landen, omdat hij ‘nog iets af te maken heeft’: zijn geliefden hebben nog te veel verdriet om hem. Dat vond ik erg geruststellend om te lezen. Het verleende haalbaarheid aan mijn kinderfantasie, waarin iedereen na mijn dood voor eeuwig verdriet om mij heeft. Misschien een wat perverse fantasie voor een tienjarig meisje, maar ook een universeel verlangen, zoals ik later bij Patricia de Martelaere in Een verlangen naar ontroostbaarheid (1993) lees: ‘Volgens Freud is het een van onze grote onbewuste verlangens – dat zich dan ook veelvuldig uit in dromen – dat wij bij onze eigen begrafenis aanwezig zouden kunnen zijn.’ Freud duidt het verlangen als een vorm van primair narcisme en de perverse behoefte om anderen met onze dood te kunnen treffen. De Martelaere breidt dat verlangen uit met een esthetische neiging:
de wens naar volledigheid, naar voltooiing, naar afwerking van het eigen leven, om het, eindelijk, als eindproduct te kunnen voorleggen aan overlevenden, en zelf stiekem vanuit het graf mee te kunnen kijken.
Want hoewel Harry tijdens zijn ‘spooktocht’ aanvankelijk blij is om te zien hoeveel iedereen op aarde van hem houdt – zelfs zijn pestkoppen – en hoewel hij het best geweldig vindt om door de lucht te wandelen, verlangt hij na er na verloop van tijd toch naar om bevrijd te worden van zijn eenzame, lucide toestand. Misschien speelt daar niet enkel het verlangen naar voltooiing, maar ook een overkoepelend menselijke behoefte om gezien te worden, je bestaan bevestigd te zien in en door de ogen van een ander.
Harry bestaat niet langer, maar hij is er wel – de meest wrede valstrik tussen dood en leven. Pas aan het einde, wanneer zijn omgeving hem leert loslaten, en hij via een vorm van telepathie een ruzie met zijn zus heeft kunnen uitpraten, mag de doorzichtige jongen de Grote Zee in wandelen, een soort metaforische oceaan, waarin hij oplost in een groter geheel. Eng is het niet, want Arthur doet het ook en ze zijn samen. Door het boek besefte ik als kind dat ik de dood tot dan toe verkeerd begrepen had: weliswaar gaat het lichaam dood en naar een soort hemel, min of meer zoals ik geleerd had bij de catechese, maar daarna moet ook de ziel nog verdrinken. Ondertussen weet ik dat het niet noodzakelijk in die volgorde gebeurt.
Een onvoltooid leven, de wrede, voortijdige dood van een kind, het onomkeerbare daarvan … het zijn zware thema’s voor een jeugdboek. Toch denk ik aan het lezen terug met een zekere lichtheid. Ik herinner me dat het jongetje aan het begin van het verhaal aanschuift in een ellenlange rij bij de Receptie van de Andere Landen, uit verveling zucht hij: ‘Voor zover ik kan nagaan, is dood zijn vooral een kwestie van formulieren invullen.’ Het is diezelfde lichtheid die me overviel op Nairn Beach. In de Andere landen is er altijd een heldere hemel die op het punt staat over te gaan in een zonsondergang, geen verloop van tijd – eeuwige, roodblauwe schemering. Weliswaar staan er wegwijzers, maar als je er nog niet aan toe bent kan je de Grote Blauwe Verte niet bereiken. Het was, geloof ik, het meest geruststellende dat me op dat moment in het schrijfproces van een boek over zelfdoding kon overkomen.
Voor DW B 2020 2 nodigde curator ARNOUD VAN ADRICHEM dertien
auteurs van verschillende generaties uit om hun jonge lezende ik te exploreren.
Hij vroeg hen naar hun oerboek: een kinder- of jeugdboek dat het mechaniekje
van het schrijven al op vroege leeftijd in beweging bracht. Zin in meer van deze oerboek-verhalen?