Wat is ‘literaire non-fictie’?
Het is een term waaronder veel kan vallen: verhalende essays, dorps- en familiegeschiedenissen, true crime, non-fictieromans, memoirs allerhande, documentaires, reportages, reisverhalen, egodocumenten, biografieën, noem maar op. Is het een apart genre? Een bruikbare term in de literaire taxonomie? Vallen er duidelijke criteria op te noemen waar- aan een tekst moet voldoen om aan dit etiket te beantwoorden? Kan ook poëzie literaire non-fictie zijn?
Het zijn vragen waarop geen eenduidige antwoorden bestaan, zo lijkt het. En misschien moeten we het begrip literaire non-fictie ook niet al te strikt willen definiëren. Daarvoor zijn de fundamentele termen van dat debat simpelweg te onzeker.
Neem het idee dat het over ‘waargebeurde’ of objectieve feiten moet gaan. Natuurlijk: leugens zijn leugens en waarheid is waarheid – in onze dagelijkse communicatie, en al zeker in de journalistiek, hebben we op dat vlak zekerheid en helderheid nodig. In dit tijdperk van nepnieuws, desinformatie en alternatieve feiten misschien wel meer dan ooit.
Maar als je dieper ingaat op de vele manieren waarop die waarheid literair kan worden weergegeven, en dus op de vraag waar in een literaire tekst feit en interpretatie zich precies van elkaar scheiden, dan krijg je al snel minder grip op de zaak. Wat moet een auteur doen die literaire non-fictie bedrijft? Alleen beschrijven wat echt gebeurd is? De werkelijk- heid vangen? De waarheid liegen?
In Yoga for People Who Can’t Be Bothered to Do it (2003), een boek vol essayistische, persoonlijke reisverhalen, loste Geoff Dyer de kwestie op met deze slimme disclaimer:
Everything in this book really happened, but some of the things that happened only happened in my head; by the same token, all the things that didn’t happen didn’t happen there too.
Wie zich over de term literaire non-fictie buigt, wordt al snel geconfronteerd met de wonderlijk complexe verhoudingen tussen taal en werkelijkheid, tussen Dichtung en Wahrheit. Alle verhalen, ook de meest waarheidsgetrouwe of ‘mimetische’ beschrijvingen van de werkelijkheid, blijven uiteindelijk nog steeds verhalen, tekstuele representaties, en een verhaal is iets anders dan de werkelijkheid van waaruit dat verhaal vertrekt.
De Amerikaanse non-fictieschrijver en voormalig The New Yorker- journalist Lawrence Weschler memoreert een theorie van Jorge Luis Borges:
Something I often think about is Borges, the great Argentinean writer, who says that there are two universes. There is the universe of material reality, of bodies, of places, and there is the universe of words. And any attempt to shape a representation of one in terms of the other is provisional, at best. It is falling apart, as we speak. It is something which he calls a fiction.
Kortom, elke tekst is slechts een benadering van de werkelijkheid, een representatie, en die representatie creëert op zich weer een nieuwe werkelijkheid. Of voorzichtiger gezegd: er is nooit een een-op-een-verhouding tussen verhaal en wereld. Of nog anders: zelfs een zo streng mogelijke feitelijke beschrijving van de werkelijkheid zal nooit de hele werkelijkheid vatten (schrijvers zijn geen kopieermachines van de buitenwereld), terwijl het toch best mogelijk is een diepere waarheid te vinden in een verzonnen verhaal – want eenmaal verteld, maakt ook dat verhaal onderdeel uit van de buitenwereld.
Als we de lijn tussen fictie en non-fictie niet scherp kunnen of mogen trekken, en daarom het woord ‘non-fictie’ maar beter even parkeren, dan blijven we in ons label enkel nog met het woord ‘literair’ zitten. Dat maakt de zaak er niet eenvoudiger op. Want waar begint de literatuur en waar eindigt ze? Is dat louter een kwestie van stijl? Van vorm? Van codering?
Het lijkt niet erg zinvol hier in die grote discussie verzeild te geraken, al speelt de perceptie van literaire non-fictie op de achtergrond van dit boeknummer natuurlijk wel mee.
Het goede nieuws is: er zijn wel meer termen die verkruimelen wanneer je ze probeert te definiëren, maar dat weerhoudt ons er niet van ze te gebruiken. Ze bieden vaak een behoorlijk nuttig houvast. Soms zijn ze zelfs gewoon nodig.
Deze DW B gaat over literaire non-fictie in die praktische zin. Pakweg: een waargebeurd verhaal dat aan de hand van literaire middelen en verteltechnieken wordt gebracht, en dat daardoor iets over die waargebeurde feiten weet bloot te leggen wat anders niet zichtbaar zou zijn geweest. Verhalen zijn praktische – en ook prachtige – instrumenten om de werkelijkheid te beschrijven, te duiden en van nieuwe betekenissen te voorzien.
Voor De Revisor schreef Bertram Mourits in 2008 het essay ‘Waar gebeurd is wel degelijk een excuus’ (de titel varieert op Gerard Reves bekende uitspraak over de voor schrijvers onbruikbare werkelijkheid vanwege de ongeloofwaardigheid ervan) waarin hij die praktische definitie als volgt samenvatte:
Er wordt een verhaal verteld. Dat verhaal is waar gebeurd, non-fictie dus. De schrijver doet dat op zo’n manier dat je het gevoel hebt erbij te zijn, met behulp van romantechnieken. En die technieken moeten het gebruik van de term ‘literair’ rechtvaardigen.
Die literaire technieken – zoals karakterschetsen, dialogen, spanningsopbouw, perspectiefwisseling, flashbacks, innerlijke monologen – dienen niet louter ter versiering, ze hangen samen met het doel van de tekst. In Waarom ik schrijf. Verhalende essays (2020) schreef George Orwell (de vertaling is Olaf Brenninkmeijer, Lore Coutinho, Martin Schouten en Arie Storm):
Als ik ga zitten om een boek te schrijven, zeg ik niet tegen mezelf: ‘Nu ga ik een kunstwerk scheppen.’ Ik schrijf het omdat er een leugen is die ik aan de kaak wil stellen, een feit waarop ik de aandacht wil vestigen, en het is me in de eerste plaats erom te doen gehoor te vinden. Maar ik zou geen boek en zelfs geen lang tijdschriftartikel kunnen schrijven als dit niet bovendien een esthetische belevenis was.
De term literaire non-fictie zegt ons niet alleen iets over de kenmerken van een tekst, maar ook iets (en misschien zelfs meer) over de houding, de intentie en het uitgangspunt van een auteur. In die zin is het minder een genre dan een verlangen. Een verlangen naar een esthetische omcirkeling van een ervaring bijvoorbeeld, die, zoals in het geval van Orwell, vermengd kan zijn met andere ambities – zoals politieke invloed uitoefenen.
Vanuit een soortgelijk gevoel voor engagement besloot Harry Mulisch in de jaren zestig (tijdelijk) geen romans meer te schrijven en zich uitsluitend toe te leggen op het maken van literair-journalistieke reportages. Volgens eigen zeggen kon hij zich alleen door non-fictie te schrijven engageren met de belangrijke politieke en sociaalmaatschappelijke onderwerpen van zijn tijd. In zijn boeken over het Eichmann-proces, de opkomst van Provo en het Cuba van Fidel Castro gaan de verhalenverteller en de verslaggever als het ware hand in hand; wat H.J.A. Hofland ertoe bracht om Mulisch de eerste ‘New Journalist’ van Nederland te noemen, een verwijzing naar de literair- journalistieke stroming ‘New Journalism’ (waarover straks meer).
Voor sommige schrijvers gaat het wellicht over een eenvoudigere en fundamentelere impuls, zoals het verlangen de waarheid beter te zeggen. Dat gaat natuurlijk niet vanzelf. Wie de waarheid beter wil zeggen, moet haar veroveren op de weerbarstige, ambigue en van onwaarschijnlijk- heden aan elkaar hangende werkelijkheid.
In zijn boek Te waar om mooi te zijn. Over kunst, de mens en de natuur (2022) schrijft Frank Westerman: ‘Als schrijver van reportages ga ik de strijd met de werkelijkheid aan – zonder uitvluchten in fictie.’ Het is niet per se nodig om iets te verzinnen, stelt Westerman. Een beetje verwondering over de realiteit volstaat: ‘Waar je ook verslag van doet, je kunt er in gedachten altijd een opgewekt “Moet je horen!” aan vooraf laten gaan.’
Daarmee is niet gezegd dat de schatkist van de literatuur gesloten moet blijven. Integendeel, vaak is een literaire non-fictietekst geschreven vanuit het geloof dat we het reële het dichtst kunnen benaderen – en ook duiden en navoelen – via de technieken die we kennen uit de fictie.
Hoe rafelig de randen van het concept ook moge zijn, het is duidelijk dat de teksten die onder de term worden gevat vandaag veel aandacht krijgen van recensenten en lezers. Werd literaire non-fictie lange tijd beschouwd als het stiefkindje van zowel de journalistiek als de literatuur, tegenwoordig is het dat niet meer.
Er is recent zelfs vrij veel aandacht voor literaire non-fictie in het literaire prijzencircuit, getuige bijvoorbeeld de vorig jaar gelanceerde Prijs voor het Belangrijkste Boek van het Jaar, meteen de grootste non- fictieprijs in ons taalgebied.
Ook uitgeverijen geven ‘de literatuur van de feiten’ graag onderdak, zoals blijkt uit de overname door Querido van het in journalistiek en literaire non-fictie gespecialiseerde digitale huis Fosfor. Omgekeerd gebeurt soms hetzelfde. Zo besloot de redactie van het succesvolle online- platform De Correspondent – dat zich bezighoudt met achtergrond- en onderzoeksjournalistiek – al snel na de lancering tot de oprichting van een eigen uitgeverij die zich met boeken van onder anderen Eva Rovers, Marjolijn van Heemstra, Arjen van Veelen en Arnon Grunberg ook op het terrein van de literatuur begeeft.
Lezers zijn niet minder enthousiast. Exponenten van het genre (als we het dan toch maar even een genre mogen noemen) zijn al geruime tijd vaak bovenaan de bestsellerlijsten terug te vinden. Het gaat dan om oplages die soms honderdduizenden exemplaren belopen. Dat zijn verkoopcijfers waarvan de gemiddelde fictieschrijver slechts kan dromen. In een interview met Robert S. Boynton voor het boek The New New Journalism (2005) zegt financieel journalist Michael Lewis enigszins plagerig: ‘Whereas journalists once felt humbled by the novel, we now live in an age in which the novelist lives in a state of anxiety about nonfiction.’
Opmerkelijk (of net niet…) is ook het toenemend aantal Nederlandstalige auteurs dat het genre omarmt. Vooral in de Vlaamse literatuur valt dit op. Twintig jaar geleden omschreef David van Reybrouck de literaire non-fictie in Vlaanderen nog als ‘het braakliggende niemandsland tussen de percelen van de biografie, het essay, de populaire wetenschap, de reportage en de onderzoeksjournalistiek’. Het ziet er vandaag beter uit.
Tekent zich daar intussen misschien zelfs een eigen stilistische traditie af ? Wellicht is het voorbarig om dat te beweren, maar het is wel opvallend dat we in recente Vlaamse voorbeelden vaak een zoekende auteur zien – een ik-persoon die het eerlijke en persoonlijke niet schuwt – die de blik naar buiten heeft gericht en de wereld meanderend verkent. Louter autobiografische vertellingen of beschouwende essays zijn het niet, en ook geen klassieke journalistieke reportageboeken of memoirs. Maar misschien doet de precieze benaming er niet toe. Recente titels als Waagstukken (2019) van Charlotte van den Broeck, Het boek Daniël (2020) van Chris de Stoop, Gehuwde rotsen (2021) van Jan Lauwereyns en Ik = cartograaf (2022) van Jeroen Theunissen geven een eigen invulling aan het genre.
Uiteraard blijven ook de vertalingen van literaire non-fictieboeken niet uit. Het werk van begenadigde vertellers als Annejet van der Zijl, David van Reybrouck, Frank Westerman, Lieve Joris, Roxane van Iperen en Geert Mak wordt in vele landen vertaald. Andersom lijkt er ook steeds vaker literaire non-fictie in Nederlandse vertaling uit te komen. We denken bijvoorbeeld aan de boeken van Annie Ernaux, Karl Ove Knausgård, Édouard Louis, Maggie Nelson en Ta-Nehisi Coates, om een tamelijk willekeurig rijtje te noemen. Daarnaast doen Poolse auteurs het erg goed in ons taalgebied, en dan doelen we niet alleen op de wereldwijde gelauwerde en ook door ons bewonderde grootmeester Ryszard Kapuściński (1932–2007), maar evenzeer op schrijver-journalisten als Mariusz Szczygieł, Jacek Hugo-Bader en Małgorzata Szejnert.
Redenen genoeg dus om een boeknummer aan literaire non-fictie te wijden.
Dat we daarbij geen volledigheid nastreven, zal voor zich spreken. Met dit nummer willen we gewoon wat nieuwe teksten presenteren, een bescheiden sample en een gevarieerd palet van wat op dit moment wordt geschreven en ons om uiteenlopende redenen na aan het hart ligt.
We hopen dat de hier verzamelde teksten intrigeren, verwonderen en vooral: nieuwsgierig maken. Mochten we de literaire non-fictie met deze staalkaart nog een extra duwtje in de rug kunnen geven, dan is dat mooi meegenomen.
Deze DW B bestaat uit twee delen. Het eerste deel bevat vrije reflecties over de opkomst van de literaire non-fictie, de veelvormigheid van het genre en de relatie tot de ‘zuivere’ literatuur en conventionele journalistiek. Het tweede deel biedt een verzameling van teksten die zich langs, op en vooral over de traditionele scheidslijnen tussen fictie en non- fictie bewegen om een andere, diepere of, zo u wilt, betere waarheid bloot te leggen.
Als eerste geven wij het woord aan Pascal Verbeken. In zijn overzichtsessay plaatst hij literaire non-fictie – door hem ironisch een ‘vage bastaard’ genoemd – onder meer in de traditie van New Journalism, een cultuurkritische stroming die in de jaren zestig in Amerika furore maakte en zich kenmerkt door het gebruik van literaire verteltechnieken en stijlmiddelen om de werkelijkheid zo realistisch, indringend en mee- slepend mogelijk te beschrijven.
Maar mag je als schrijver-journalist de werkelijkheid – of liever: de eigen, per definitie subjectieve beleving daarvan – altijd onverbloemd opschrijven? Is het verhaal belangrijker dan de reële mensen die er, al dan niet vermomd als personages, in voorkomen? Joris van Casteren is zich als geen ander bewust van de risico’s die het bedrijven van literaire non-fictie met zich meebrengt, maar ten opzichte van zijn verhalen doet hij liever geen concessies.
Dat authentieke, persoonlijke en ‘eerlijke’ karakter draagt bij aan de relatieve populariteit van literaire non-fictieboeken in vergelijking met traditionele romans, al gelooft Dirk van Weelden niet zo in een strak en eenduidig onderscheid tussen die beide genres. Waargebeurd of niet, zonder verbeelding en een uitgekiend stelsel van stijl- en verteltechnieken kun je als schrijver geen verhaal vertellen dat lezers als waarachtig zullen ervaren. Wel lijkt de relatie tussen schrijvers en lezers in de loop der jaren opener geworden. De soevereine Auteur van weleer heeft stilaan plaatsgemaakt voor het coöperatievere en bescheidenere ‘auteurstype 2.0’, stelt Van Weelden.
Ondertussen lijkt ‘echte’ fictie zich steeds vaker te legitimeren met non-fictionele argumenten, schrijft Jos Joosten in zijn essay. Zo besluit Philip Huff zijn autobiografische roman Wat je van bloed weet (2022), die gaat over opgroeien in een gewelddadig gezin, met een verantwoording van maar liefst drie pagina’s. Op basis van het fundamentele begrip ‘autonomie’ neemt Joosten de veranderende verhouding tussen fictie en non-fictie onder de loep.
Pieter Vermeulen ziet bij Joan Didion en James Baldwin vooral een spanning tussen de persoonlijke ervaring en de onpersoonlijke rapportage daarvan. Beide auteurs streefden naar een onsentimentele schriftuur, omdat ‘affecties en affectaties’ hun blik op de werkelijkheid zouden vertroebelen.
Hunter S. Thompson, zo lezen we bij Mark Vitullo, hanteerde weer een andere strategie om de waarheid achter de feiten te achterhalen. Als participerend ‘Gonzo’-journalist maakte hij nadrukkelijk deel uit van zijn (in drank en drugs gedrenkte) reportages waarin hij de mythen van de Amerikaanse maatschappij genadeloos doorprikt. Ook bedreef Thompson metajournalistiek om zijn lezers vertrouwd te maken met journalistieke procedés en ze te helpen om nieuwsverslaggeving op waarde en betrouw- baarheid te schatten.
Sven Vitse onderwerpt Jaguarman. Mijn vader, zijn vader en andere Surinaamse helden (2020) van Raoul de Jong aan een diepgravende analyse. Wat zich lijkt aan te dienen als een egodocument in het genre van de Vatersuche ontpopt zich gaandeweg tot een persoonlijke reflectie op de geschiedenis van Suriname, maar ook tot autofictie en een politiek essay. Het blijkt al met al niet eenvoudig om dit hybride boek te labelen.
Dat geldt ook voor Tekenen van het universum. Verslag van een obsessie (2022), het jongste boek van Emy Koopman – dat misschien nog het best als een ‘autobiografische roman’ kan worden aangeduid. In haar bijdrage geeft Koopman enkele leesaanwijzingen en legt ze uit wat er met de disclaimer is gebeurd die aanvankelijk zelfs meerdere pagina’s besloeg.
Met de bijdrage van Renske Doorenspleet begint het tweede deel van ons boeknummer. In ‘Vooral het licht’ verbindt ze de verhalen van kinderen die verwikkeld raakten in een oorlog, in verschillende landen en verschillende tijden. Hun getuigenissen, gebaseerd op eigen interviews of secundair bronnenmateriaal, zijn inwisselbaar (en dus anoniem) maar dankzij de gekozen vorm toch persoonlijk.
Waar Doorenspleet de stemmen van de oorlogsgetuigen bewust niet van elkaar onderscheidt, focust Peter Vermeersch juist op één bepaalde stem: die van zijn overgrootvader Léon, in 1987 door hem vastgelegd op een cassettebandje. Als vijftienjarige interviewde Vermeersch Léon over diens ervaringen als soldaat tijdens de Eerste Wereldoorlog. Waarschijnlijk ontglipten ze elkaar, de tienerjongen en de hoogbejaarde man, maar het portret dat Vermeersch van Léon schildert komt wel degelijk tot leven.
We vervolgen met Koen Peeters’ portretten van respectievelijk Donald Trump, Vladimir Poetin en Jozef Stalin. Het genre van de literaire portretkunst bevindt zich op de grens van realiteit en fictie: de gezichten en gestalten zijn ‘naar het leven getekend’, maar voor de weergave van het innerlijk van de geportretteerden moet de schrijver een beroep doen op zijn verbeelding en inlevingsvermogen.
Filip Rogiers waagt zich aan een Vatersuche, haast een subgenre binnen de literaire non-fictie. Eenvoudig is die onderneming niet, omdat Rogiers volgens eigen zeggen nooit een gesprek van enig belang met zijn vader heeft gevoerd. Rogiers zoekt zijn vader daarom in de schatkamers van de literatuur, zoals de vader- en moederboeken van onder anderen Charles Ducal, Leo Pleysier en Peter Handke.
Met ‘Selva oscura’ biedt Mira Feticu ons een rauwe tekst die dicht op het leven zit: haar eigen leven. Het gaat over het moment waarop iemand getroffen wordt door een onverwachte, ontwrichtende diagnose. Feticu klampt zich vast aan de boeken die haar altijd al wisten te redden, zoals La Divina Commedia van Dante, maar het is de vraag wat literatuur in dit geval vermag.
Elma van Haren schrijft over haar moeder die op hoge leeftijd amoureuze avonturen in het bejaardentehuis beleefde. Tegelijkertijd schetst Van Haren een tijdsbeeld van een Oost-Brabants dorp, ergens in de jaren zestig, waar rangen en standen nog bestonden en de Rooms-Katholieke kerk een haast vanzelfsprekend onderdeel vormde van het dagelijks leven.
We blijven nog even in de familiesfeer. In een warm en persoonlijk essay tekent Sigrid Bousset haar (jeugd)herinneringen op aan Bernard Kemp en Ivo Michiels en aan haar vader die als universitair assistent een innige band met deze Vlaamse sterkhouders wist op te bouwen. Een bijzondere rol is weggelegd voor de hond van Michiels.
In het verhaal van Johan de Boose staat ook een vriendschap centraal. In Moskou ontmoet hij Marcel, een Nederlandse zakenman met wie hij het geregeld op een onbedaarlijk zuipen zet. Ook koopt hij een prachtig appartement van hem, waarvan hij de precieze locatie niet wil prijsgeven. Of alles echt zo gegaan is? Laten we het erop houden dat de stijl de werkelijkheid tot fictie heeft gemaakt: door feiten en gebeurtenissen te stileren, verworden ze tot een literaire realiteit.
Natuurlijk mag het genre van het reisverhaal niet ontbreken in deze DW B. Lieve Joris reisde verschillende keren naar Dubai om onderzoek te verrichten voor haar boek Op de vleugels van de draak (2013). Ze verbleef in totaal zes weken in deze stad en leerde het dagelijks leven en de gelukszoekers daar goed kennen. In dit verhaal vertelt ze over de Iraanse Farah, ‘een frêle vrouw van een jaar of vijftig’, met wie ze het nachtleven in Dubai verkent.
We besluiten deze DW B met een verhaal van Jan Brokken dat zich ook goeddeels in het buitenland afspeelt. Brokken schrijft over de manier waarop Johann Wolfgang von Goethe – de literaire grootheid van verdichting en waarheid – zijn imago telkens perfect wist te regisseren. Aan de hand van Goethes imagebuilding vertelt Brokken tegelijkertijd iets over literaire non-fictie, dat wonderlijk hybride genre dat steeds opnieuw aan het eigen imago lijkt te ontsnappen.
Benieuwd naar het DW B-nummer Betere Waarheid?
Wil je meer weten over Betere Waarheid? Ben je benieuwd naar de beelden uit dit nummer? Op onze website vind je alle informatie! Je vindt er ook onze literaire kritieken, gedegen teksten waarin critici de tijd nemen en de ruimte krijgen om zich op geheel eigen wijze te verhouden tot belangrijke literaire werken.