2021-4

Inleiding

“Het is hoog noodig om het duidelijk uit te spreken: Vlaanderen’s nationaal karakter mag, om der wille van de waarheid, niet met dat van Pallieter vereenzelvigd worden. Het is edeler, verhevener, rijker geschakeerd. En wàt er dan werkelijk van Pallieter in aanwezig mocht zijn, is de slechtste kant er van: wij mogen een volk niet in zijn ondeugden symboliseeren!1

Aldus Jan Greshoff in het voorwoord van de in 1934 verschenen heruitgave van Willem Elsschots Een ontgoocheling. In dat voorwoord fulmineerde de Nederlandse literatuurcriticus tegen het volgens hem zo betreurenswaardige misverstand dat “sappige anecdoten” en “rustieke en opgewonden verhalen” het beste zouden zijn dat de Vlaamse literatuur te bieden heeft. “Ik geloof niet dat iets ter wereld mij verdrietiger stemt dan de schreeuwerige Vlaamsche vroolijkheid, waar men een schijnbaar onuitputtelijk letterkundig motief van heeft gemaakt”2 , verzuchtte de criticus in het voor hem zo kenmerkende polemische idioom.

De eerste uitgave van Pallieter van Felix Timmermans verscheen in 1916.

De eerste uitgave van Pallieter van Felix Timmermans verscheen in 1916. [Archief Lier - www.kempenserfgoed.be]

Het is niet toevallig dat Greshoff net het voorwoord van Elsschots roman uitkoos voor zijn polemiek. Want wat een afrekening met Pallieter en de lollige Vlaamse boerenliteratuur was, was tegelijk ook een pleidooi voor de “cynische brutaliteit”, de “ironie” en de “Europeesche geest” – ofwel: voor de “persoonlijkheid” van Willem Elsschot.3 Of zoals Greshoff het zelf stelde: “Het is helaas noodig om telkens weer de officieele Vlaamsche letterkunde af te wijzen, omdat men alleen door een scherpe tegenstelling te teekenen een juiste indruk kan geven van Elsschots vrije en alleenstaande persoonlijkheid”.4

Greshoffs afrekening typeert de sfeer van controverse waarin Pallieter in het latere interbellum in Vlaanderen en Nederland was verzeild geraakt. Terwijl Felix Timmermans’ in 1916 verschenen en aanvankelijk bijzonder gunstig onthaalde roman bij het brede leespubliek op grote populariteit kon blijven rekenen, begon men zich in de meest diverse literaire kringen geleidelijk tegen de roman te keren. Paul van Ostaijen (1925), Cyriel Verschaeve (1928), August Vermeylen (1929), Gerard Walschap (1929), August van Cauwelaert (1930), Jan Greshoff (1932), André Demedts (1933), Marnix Gijsen (1934), Menno ter Braak (1934), Ferdinand Vercnocke (1935) en Wies Moens (1936); allemaal zouden ze zich in het late interbellum kritisch van Pallieter en zijn ‘blijmoedige dagenmelkerij’ distantiëren, de ene al wat beleefder dan de andere.

Hoewel de ideologische inzet en achtergrond van hun commentaren belangwekkende verschillen vertonen, lijken ze het daarbij allemaal over één ding eens: Pallieter zou een anti-intellectuele Pseudo-Vlaming zijn; een soort ‘lukrake genieter’ die in Vlaanderen niets heeft ontdekt dan wat kermisvierders, gulzigaards en zonnekloppers.5 Kortom: als gedoodverfde literair ambassadeur van Vlaanderen doet hij meer kwaad dan goed. Of om het opnieuw met de woorden van Greshoff te zeggen: “Het behoeft, dunkt mij geen verder betoog, dat men Vlaanderen verlaagt, wanneer men de figuur van Pallieter tot een nationaal symbool verheft.”6

In deze bijdrage wil ik Pallieters complexe status als nationaal symbool onderzoeken. Daarbij zal ik mij voornamelijk baseren op wat er tussen 1916 en 1940 in Vlaanderen en Nederland aan literaire kritieken over de roman verscheen, zonder daarbij evenwel de rol van Timmermans’ reputatie als sociale schrijver, de wel erg productieve merchandising die zich rond het boek ontspon en de invloed van zijn latere werk uit het oog te verliezen. Zo zal duidelijk worden dat de latere Pallieter-kritiek niet zozeer bezwaren maakte tegen de roman op zich, maar wel tegen de beeldvorming waarmee die in het vroege interbellum werd opgeladen. Jaren van commerciële uitbuiting en folkloristische belangstelling hadden er immers voor gezorgd dat de in essentie verrassend complexe Pallieter stilaan tot een ‘leutig boerken’ werd herleid. Dat datzelfde ‘boerken’ intussen wel al was gebombardeerd tot een archetypisch symbool van de Vlaamse literatuur en zelfs tot een Vlaams-nationaal rolmodel zou in dat opzicht al helemaal noodlottig blijken. Maar laten we beginnen bij het begin.

Ziedaar Pallieter. Rond het ontstaan van de roman

In het in 1922 verschenen Uit mijn rommelkas blikte Felix Timmermans (1886-1947) uitgebreid terug op het ontstaan van zijn doorbraakroman: “Geloof niet dat Pallieter zoo maar uit de wolken gevallen is, en dat ik op een schoone dag zou gezegd hebben: ‘Ik ga eens iets maken om te laten lachen!’”, waarschuwde Timmermans de lezer. En hij vervolgde: “Wat men niet ziet (…) is dat Pallieter uit zielstribulatiën is geboren. Als hij zoo blinkt en fel van kleuren is, dan is ’t omdat hij zo terdege door ziele-tranen is gewaschen. Doch de tranen heb ik er afgedroogd. En daarom is ’t dat hij zoo plots en nieuw voor u staat, zonder verleden, als ineens door den morgen uit den grond gestampt, met den dauw nog in zijn haar, kloek en gezwollen van levenslust.”7

Inderdaad markeert Pallieter een opvallende breuk in het vroege œuvre van de toen dertigjarige auteur. In 1910 was Timmermans gedebuteerd met het nogal zwartgallige In de schemeringen van den dood en daarvoor nog had hij samen met zijn collega-auteur en goede vriend Antoon Thiry de al even sombere Begijnhofsprookjes (1907) geschreven. “Bleeke, zieke dingen” en “hysterieke, pathologische somberheid” het zijn naar eigen zeggen constanten in het vroege œuvre van de bekende Lierenaar.8 Dat diezelfde Lierenaar niet veel later toch de auteur zou worden van het levenslustige loflied Pallieter, heeft alles te maken met een zware gezondheidscrisis die hem bijna het leven kostte.9

Luttele weken na de officiële publicatie van zijn debuut werd Timmermans in het ziekenhuis opgenomen met een darmbreuk. Een lichte operatie zou zijn klachten wegnemen en zijn artsen verzekerden hem nog dat hij zich geen zorgen moest maken. Maar het liep helemaal verkeerd. Tijdens de operatie traden er complicaties op en even zag het er zelfs naar uit dat hij het niet zou halen. Toen de auteur na enkele dagen toch weer herstelde, distantieerde hij zich meteen van de ‘pathologische somberheid’ waar hij zo mee had gedweept.10 In Uit mijn rommelkas (1922) beschreef Timmermans deze poëticale openbaring als volgt:

“Och! Plots als in een bliksem, terwijl ik den afgrond van den dood zag, zag ik hoe eenvoudig het leven is (…) Al mijn frazen, al mijn getheoritizeer, waar ik mij aan hechtte lijk klimop aan den muur, al ‘t gelitteratuur over God en het leven, verdween lijk Maartsche sneeuw voor de jeugdige verschijning van de jonge zon! Ik had van woorden en schijnen geleefd, en daarop mijn heilig huizeken neergezet. De drift naar ‘t volle leven spoelde dat alles weg; ik zwom naar de kant, en zag vandaar neer, vermoeid, maar blij, op iets wat voorbij was, op puinen, wegspoelende puinen; een wereld die vergaat. ’t Was ’t einde van de Schemeringen van den Dood. Nu waaide de Schemering van het leven aan en dat zou Pallieter worden!”11

Hoe rigoureus de ommekeer ook was, Pallieter is niet het resultaat van een creatieve uitspatting. Vier jaar lang werkte Timmermans intensief aan de lyrische verwerking van zijn hervonden levensvreugde. Helemaal in het begin speelde hij zelfs nog even met het idee om zijn levensode in de mond van zijn grote held Pieter Brueghel te leggen, maar hij liet die plannen weer varen toen zijn kunstenaarsvriend Flor van Reeth hem wees op de vermoeiende opzoekingen die bij zo’n werk zouden komen kijken.12 “Ik had daar op gedacht een schets te maken waarin een blij menschenleven met eene levenslustige architectuur samensmolten, maar u begint me daar af te komen met karren documenten, reizen, dissertaties, diepe studies, zenuwprikkelende opzoekingen. En dat zal ik niet kunnen”, zo schreef Timmermans op 17 maart 1911 aan Flor van Reeth en hij borg zijn Brueghel-plannen voorlopig weer op.13

Geen Brueghel dus. Maar wie moest dan wel de hoofdrol spelen in Timmermans’ blije lofzang op het leven? In Uit mijn rommelkas lezen we hoe de Pallieterfiguur stilaan vorm begon te krijgen:

“’t Moest iemand worden die lijk een wandelenden boom het leven zou opzuigen en ingenieten. Iemand die ’t geluk bemint en het vinden zal in den rijken eenvoud der natuur, en onder nederige menschen, iemand die nog echt bidden kon vol resignatie, die Gods gedaante zou zien, lijk Guido Gezelle zegt, in iederen bloemenstaal en vereerend een madeliefje opzij zou gaan; en genieten zou van den dauw in den mond; die hield van lach en grap, van alle weeren, van stilte en donder, van Ruysbroeck, Gezelle en Rabelais, van het boerenvolk en van de dieren, van een boek, schilderijen, muziek, dansfeest en gebed; geestdriftig en ingetogen, teeder, wild, maar alles ten volle! In een woord een mensch die van alles de saus aflikt. Die de dagen melkt.”14

Jubelende levensvreugde belichaamd door een genietende en bewonderende mens. Dat zou dus het ambivalente uitgangspunt van Timmermans’ nieuwe roman worden. En het bleek een beproefd recept. Want toen hij in 1912 de eerste hoofdstukken naar Willem Kloos opstuurde, ging die zonder aarzelen over tot publicatie in De Nieuwe Gids.15 Het laatste hoofdstuk verscheen al in september 1914, maar op de uitgave van de hele roman was het – mede door de intussen losgebarsten Eerste Wereldoorlog – nog wat langer wachten. Timmermans was echter vastberaden. “Hij moet verschijnen”, schreef hij op 4 augustus 1915 aan de Amsterdamse uitgeverij P.N. Van Kampen & Zoon en iets minder dan een jaar later, in juni 1916, rolde Pallieter er van de pers.16

Vijftig jaar na verschijnen blikte de uitgever nog eens terug op het succes dat de roman al snel vergaarde: “Het boek was onmiddellijk een van de best-sellers in onze uitgeverij en is dat lang gebleven. (…) Ook het andere werk van Timmermans ging heel goed. Felix was een topper.”17 Inderdaad had de uitgever niet te klagen over het succes van de Vlaamse auteur. De eerste druk – een voorzichtige oplage van 1225 exemplaren – was in geen tijd uitverkocht en daarna volgden de herdrukken én vertalingen elkaar in snel tempo op.18 Zo waren er voor het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog al 18 Nederlandstalige drukken in omloop en verschenen er in die periode maar liefst negen vertalingen. De eerste vertaling was een Duitse (1921) en daarna volgden nog het Frans (1923), het Engels (1924), het Zweeds (1925), het Tsjechisch (1927), het Italiaans (1929), het Esperanto (1933), het Deens (1936) en het Sloveens (1938).19

Lierke Plezierke. Pallieter als bestseller

In de 24 jaar tussen het verschijnen van de roman en het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog groeide Pallieter zowel in binnen- als in buitenland dus uit tot een echt publiekssucces. Een belangrijke verklaring voor dat brede succes schuilt in de troostend-escapistische functie die de roman tijdens moeilijke oorlogsjaren kon vervullen. Dat gold niet alleen voor het zuiden, waar de oorlog in alle hevigheid woedde, maar ook voor het neutrale noorden waar de omstandigheden eveneens somber waren.20 Dat Timmermans’ roman nauwelijks aan populariteit moest inboeten toen de oorlogssituatie stilaan plaats ruimde voor het optimisme van de ‘roaring twenties’, doet echter vermoeden dat er nog andere, duurzamere verklaringen voor de populariteit van de roman moeten bestaan.

De Nederlandse literatuurcriticus Kees Fens zocht die in het belang van wat we voortbouwend op de literatuursociologische inzichten van Jerôme Mezoz, de posture van de auteur zouden kunnen noemen. Volgens Meizoz streeft een auteur via zelfpresentatie naar een bepaalde positie in het literaire veld en cultiveert die door niet alleen zijn œuvre, maar ook zijn gedrag, zijn bezigheden en zelfs zijn uiterlijk op dat imago af te stemmen.21 In het geval van Timmermans, zo suggereert Fens in zijn bijdrage aan De Volkskrant, lijkt het dan te gaan om het zelfgekozen imago van de ‘sociale schrijver’ wiens leven rigoureus met zijn werk lijkt samen te vallen:

“Timmermans vertegenwoordigt bij uitstek het type van de sociale schrijver. Dat is de populaire auteur die ten slotte de hoofdfiguur van zijn werk wordt en langzaam een fictief karakter krijgt of dat cultiveert. Timmermans heette ‘Den [sic] Fé’ en dat is moeilijk anders dan noodlottig te noemen. Hij leek door hemzelf getekend. De sociale schrijver is het bezit van zijn lezers. Die verwachten van hem steeds hetzelfde, of ze hem nu lezen of horen.”22

Inderdaad zou Timmermans zich het hele interbellum lang met allerhande promotieactiviteiten voor de roem van Pallieter blijven inzetten. Dat Pallieter, die zoals gezien oorspronkelijk bedoeld was als een vrolijke én intens bewonderende figuur, daarbij stilaan tot een karikatuur van zichzelf vervelde, leek Timmermans niet echt te deren. Meer zelfs: hij vergrootte de folkloristische kantjes van zijn roman gretig uit en zette zichzelf daarbij al even gretig als een Pallieter in de markt.

Dat is bijvoorbeeld duidelijk het geval in de dagboekachtige notities die Timmermans tussen november 1918 en mei 1919 vervaardigde en die onder de op zich al veelzeggende titel Pallieter in Holland in de Nederlandse krant Het Vaderland verschenen. In de kroniek bracht Timmermans verslag uit van zijn verblijf in Nederland, waar hij van de herfst van 1918 tot maart 1920 op de vlucht voor represailles vanwege zijn
activisme verbleef.23 Als een vleesgeworden Pallieter doet ‘de Fé’ zich in de kroniek tegoed aan vette kaas, worst, hazenruggen, schelvissen en stort hij zijn teer “Pallieter-zielken” uit over de mooie en rijkelijke natuur en de liefde voor zijn “zoetste en warm-geliefd Marieke”.24 Illustratief voor het pallieterachtige enthousiasme in de kroniek zijn met name de zinnen waarmee Timmermans haar opende: “Ik kom daareven van het mager Vlaanderen naar het vette Holland. Het vette Holland, waar het op de buitenwegen riekt naar boter en kaas”.25

Brochure Lierke Plezierke
Pallieterstoet 1928

Op 17 juni 1928 trok door de straten van Lier een heuse ‘Pallieterstoet’. Felix Timmermans vervaardigde voor de gelegenheid een boekje waarvan de titel nog steeds in het collectieve geheugen gegrift staat: Lierke Plezierke.
[Brochure: ADVN, VBRA 175; Foto: Archief Lier - www.kempenserfgoed.be, verzameling Jan Verret]

Pallieter in Holland is maar één voorbeeld in een lange reeks activiteiten die aan het imago van Pallieter als vrolijke, lichtvoetige en folkloristische Vlaming bijdroegen. In de constructie van dat imago speelden verder ook geïllustreerde herdrukken, Pallieter-kalenders, Pallieter-bier, Pallieter-jenever, Pallieter-chocolade en talrijke Pallieter-lezingen in binnen- en buitenland een rol. Die lezingen werden trouwens druk bezocht. Dat blijkt onder meer uit het verslag dat een Nederlandse journalist op 2 december 1918 uitbracht in Het Vaderland. De huiselijkheid en de aardigheid waarmee het er tijdens de lezing blijkbaar aan toeging, zeggen veel over het pittoreske imago dat op dat moment al rond en door de auteur werd gecultiveerd:

“Een volle Diligentia-zaal; allemaal menschen die Pallieter hebben gelezen of er minstens van hadden hooren spreken, allemaal nieuwsgierig hoe Pallieter was ontstaan en … hoe zijn geestelijke vader er uit zou zien. Op het podium afstekende tegen het donkerroode schutsel, een tafeltje met een groen kleed en daarop een groene lezenaar. Een ouderwetsche lezing dus, met een spreker in frak of minstens een gekleede jas? Gelukkig niet: de lezenaar werd weggenomen en de lezer vertoonde zich; een manneke, niet groot van postuur met een mooien kuifkop, glad gezicht, eenvoudig gekleed in een colbertjasje, die huiselijk aan het tafeltje ging zitten om ons van de geboorte van zijn Pallieter en van zichzelf te vertellen. Zoo was het wel zoo aardig.”26

Een ander hoogtepunt in al die ‘Pallieterij’ was de folkloristische Pallieter-stoet die op 17 juni 1928 door de straten van Lier trok en waarvoor Timmermans een boekje vervaardigde waarvan de titel nog steeds in het collectieve geheugen gegrift staat: Lierke Plezierke. De overweldigende opkomst, de grote persbelangstelling en het verkoopsucces van het boekje (er gingen meer dan 150 000 exemplaren over de toonbank) zijn illustratief voor de reputatie die Timmermans als sociale schrijver en zijn Pallieter als leutig-folkloristisch symbool met terugwerkende kracht verwierven.27

De folkloristische beeldvorming rond Pallieter kwam niet uit de lucht vallen, maar kadert in een bredere, volkse dynamiek die sinds de jaren 1920 in Vlaanderen op gang gekomen was en die alles te maken heeft met de oprichting van de Vlaamse Toeristenbond (VTB) in 1922. Door het toeristisch-folkloristische potentieel van Vlaanderen voor de brede middenklasse te exploiteren, probeerde de vereniging het Vlaams-nationale bewustzijn te democratiseren en te verstevigen. En met succes. Al in 1930 mocht de VTB zijn honderdduizendste lid verwelkomen. Een indrukwekkend aantal, zeker wanneer men bedenkt dat het Vlaams Nationaal Verbond in de jaren 1930 nooit meer dan 30 000 leden telde.28 De dynamiek rond de VTB werpt niet alleen licht op de sociaal-culturele context waarin Pallieters ster kon rijzen, ze bewijst ook nog maar eens dat deze folkloristische variant van het Vlaams-nationale bewustzijn helemaal in Timmermans’ straatje lag. Al van bij de oprichting mocht de VTB de auteur immers tot één van zijn vele leden rekenen.29

Hoewel Timmermans dus niet bepaald moeite deed om zich aan die folkloristische beeldvorming te onttrekken en er naar verluidt zelfs “Timmermansachtig, kinderlik-blij”30 mee was, kende zijn groeiende populariteit ook een belangrijke keerzijde. Terwijl steeds meer lezers in binnen- en buitenland de weg naar de boekhandel vonden, rijpte in meer gesofisticeerde literaire milieus een afkeer van wat nu ‘massavermaak’ ging heten. Daarop zou ook de Nederlands-Surinaamse auteur Albert Helman in 1931 reageren in zijn opstellenbundel Wij en de litteratuur: “De moderne schrijver is critisch en kieskeurig. De gebaande wegen van het artistiek succes veracht hij, omdat het bijna altijd de omwegen der waarachtige artisticiteit zijn. (…) Hij wantrouwt het boek met het onmiddellijke succes. Hij weet (…) dat Pallieter tot een onoogelijke mummie verschrompeld is.31

De opmerking van Helman toont duidelijk aan dat de problematisering van Pallieter in belangrijke mate als het logische gevolg van de ‘folklorisering’ van de figuur enerzijds en het veranderende literair-filosofische klimaat anderzijds beschouwd dient te worden. In een context van commercialisering, industrialisering en massificatie ging populariteit immers al snel synoniem staan voor oppervlakkigheid. Dat Pallieter nogal onverhoeds in dat kritische discours werd meegesleurd is in het licht van het bovenstaande misschien niet geheel verwonderlijk, een beetje wrang is het wel. Want wie Pallieter onbevooroordeeld leest, moet wel concluderen dat de tekst heel wat complexer is dan wat de latere beeldvorming doet geloven.32 Die complexiteit blijkt ook duidelijk uit de welwillende manier waarop de kritiek Timmermans’ doorbraakroman meteen na zijn verschijning had besproken.

Een modern estheet in Pillowbroek. Vlaamse stereotypering in Nederland

Wanneer we er de contemporaine receptie in Nederland op naslaan, dan valt inderdaad op dat hier van Pallieters reputatie als eenzijdige boerenfiguur nog maar nauwelijks sprake is. Veeleer integendeel: een blik op de vroege receptie leert ons dat de kritiek niet alleen Pallieters eenvoudige blijmoedigheid, maar vooral ook zijn verfijnde esthetische bekoring opmerkte én de combinatie daarvan als een typisch Vlaams sjabloon waardeerde. Dat is bijvoorbeeld duidelijk het geval in de recensie van Maria Viola voor het katholieke weekblad Van onzen Tijd. In die recensie gaat zij uitgebreid in op de synthese tussen zinnelijke levensvreugde en mystieke verdieping en brengt die meteen ook in verband met Pallieters Vlaamse roots: “Fijne geestelijke blijdschap en weelderig zingenot, wellend uit ééne bron, ziedaar Pallieter; want die bron is Pallieters warm-kloppende hart, het hart van den sterken, gezonden, bewusten Vlaming.”33 Viola las in Pallieter dan ook geenszins een folkloristische figuur, maar wel de gelijktijdige continuering en vernieuwing van een oude Vlaamse traditie. Oftewel; een soort frisse reïncarnatie van Brueghel:

“Al in de jaargetijden van den Ouden Brueghel met hun hartstochtelijk levensgeweld onder de grootsche stilte der varende wolken, zoo gaat in de gebeurtenissen van Timmermans’ boek het eeuwen-oude en immer-jonge Vlaamsche leven open, naar zijn geestelijken en zijn wereldschen kant, met zijn Goddelijke en menschelijke openbaringen, verheven en kinderlijk, forsch en teeder en in dien damp van mysterie, door geen eeuwen van twijfelend denken gedoofd. En te midden van dit leven, vrucht ervan en toch vrij-machtig er boven-uit gegroeid, staat Pallieter, vleeschelijke broeder van dat vlammende Vlaamsche hart, welks onsterfelijke klacht ook thans weer gerezen komt over ’s lands rampen.”34

Een dergelijke dubbelzinnigheid vinden we ook in de bespreking van Gerard Van Hulzen voor het Dordrechtse maandblad Morks Magazijn. Hoewel Van Hulzen Pallieters diepvoelendheid minder dan Viola aan een religieuze mystiek lieert, vindt ook hij dat het boek in zijn primitieve uitbundigheid een verfijnde esthetiek openbaart. “Pallieter”, aldus van Hulzen “is de mensch weergegeven in zijn meest natuurlijken staat, te midden van de natuur, ongemeen doch onbedorven, niet verdeftigd, noch verhanseld, gehoorgevend aan zijn natuurlijkste instinkten, daardoor grof, onbeschaafd nog in zijn vormen, daarentegen fijngevoelig voor al het goede en het schone dat de aarde oplevert.”35 En net als Viola ziet ook Van Hulzen in die verwevenheid de zogenaamde “natuurlijke onbedwongene” Vlaamse volksaard weerspiegeld: “Dat dit boek van een Vlaming komt, spreekt al haast vanzelf – en dat het ook enkel in Vlaanderenland zou kunnen ontstaan, dit mag er worden bijgevoegd; wij arme bewoners van het noordelijker land zijn niet zorgenloos, niet zoo onbedwongen-leutig.”36

Van Hulzen vindt daarbij overigens eveneens dat Pallieter als geslaagde synthese tussen boerse ruwheid en romantische esthetiek “een Brueghel waardig” is.37 En ook G.H. Pannekoek (pseudoniem Van de Nederlandse letterkundige G.H. ’s Gravesande) is er in zijn jubelende bespreking voor De Nieuwe Amsterdammer van overtuigd dat “Hollanders zoo’n boek onmogelijk [zouden] kunnen schrijven” en plaatst Pallieter daarbij als “rijk levenden Vlaamschen dichter” opnieuw in een Bruegheliaanse traditie: “Vol Vlaamsche boert is dit boek en schilderingen van dat leven komen er in voor, die ons oude schilderijen van Brueghel in het geheugen roepen.”38

Jubelende levensvreugde, esthetische verdieping en Brueghel: die drie aspecten doken in de vroege Pallieter-kritiek in Nederland dus voortdurend op. Vanuit een haast exotische belangstelling karakteriseerde de Nederlandse kritiek Pallieter daarbij typisch als de belichaming van de Vlaamse volksaard en vereerde die als een frisse afwisseling in het sombere maatschappelijke en literaire klimaat in Nederland. Zo toonde ook de katholieke hoogleraar Gerard Brom, die nochtans heel wat bezwaren bij het pantheïsme van Pallieter maakte, zich niet ongevoelig voor de onstuimige bekoring van “’t ras van Pallieter” dat zo ver af lijkt te staan van de meer berekende Nederlandse cultuur:

“De Hollander strak en stuurs man van beraad en beleid, van gewichtige ernst en koppige volharding van kritiek en methode, benijdt onwillekeurig de Vlaming, los en lollig wezen van opwellingen en uitbarstingen, van scheppingsdrang en aanstellerij, zoveel dichter bij ’t zonnig zuiden dan wij. (…) Van dit geheimzinnig bekoorlike in de Vlaming, ons evenbeeld en ons tegendeel in één persoon, heeft Pallieter vooral het grofgezonde, dolvrolike, volbloedige van de ‘natuurmens’ zoals de Hollandse cultuurmens graag zou zijn en met vegetarisme, sandalen, zonnebaden hoopt te worden.”39

Opvallend is wel dat Brom hier – in tegenstelling tot Viola, Van Hulzen en Pannekoek – de dualiteit van Pallieter niet zomaar positief waardeert. Integendeel zelfs: ze verraadt volgens hem de onoprechtheid van de titelheld die “in al zijn bedriegelijke gedachteloosheid” net “overbewust” blijkt te zijn. De boerse ruwheid van Pallieter is volgens Brom dan ook eerst en vooral een pose van een in wezen dichterlijke natuur. Of zoals hij het zelf formuleerde: “Gedurig blinkt onder Pallieter’s boerekiel het vest van een modern estheet”.40 Het is een bedenking die door de contemporaine kritiek wel vaker werd gemaakt. Th. Kuipers koos zelfs voor een opvallend gelijkaardige formulering om de – volgens hem bedrieglijke – dualiteit van Pallieter te beschrijven: “Pallieter is een droombeeld, in de kiel van een boer met de ziel van een modern aesthetisch mens”.41

Kinnie schreef in een lange bespreking voor De Beweging, het tijdschrift rond Albert Verwey, dan weer dat “de blijheid en de levenskracht van Pallieter (…) niet te betrouwen” zijn en weet dat aan de onvoorspelbaarheid van Pallieter die nu eens de dichter en dan weer de leutige boer uithangt: “Men kan Pallieter heeten een zoogezegde dichterlijke persoonlijkheid, of beter, eene dichterlijke verschijning; niet echter fijn, voornaam, wel eerder ruw en onbesuisd, maar vooral zonder banden, kommerloos, die gewillig allerhande stemming ondergaat en leutige invallen en zetten heeft.”42 En ook Annie Salomons betitelde Pallieter in haar recensie voor het tijdschrift Leven en Werken als een “fantazie-boer”, een “geïdealiseerde natuurmensch” en een “sprookje” en bedoelde dat niet uitsluitend positief.43

Hoe dan ook: zowel de kritische als de positieve stemmen zagen Pallieter dus als de ambivalente belichaming van een dieper gefundeerde levensvreugde. En zoals gezien komt die lezing in grote mate overeen met wat Timmermans in Uit mijn rommelkas zelf over zijn bedoelingen met de figuur vertelde. Belangrijk is daarbij vooral dat die ambivalente lezing in de Nederlandse kritiek duidelijk gepaard ging met een Vlaamse stereotypering. De levenslustige Pallieter gold in de Nederlandse kritiek als het archetype van het warmbloedige en anti-intellectualistische Vlaamse volkskarakter.44 Het is een imago45 dat ook vóór 1916 al de literaire verbeelding van het Vlaamse volkskarakter sterk bepaalde. Joris Janssens wees in zijn proefschrift De weifelende ezel al op de stereotype representatie van de Vlaamse literatuur in Nederland. Stond de Nederlandse literatuur voor verstand, volwassenheid en nuchterheid, dan overheersten in Vlaanderen het gevoel, de natuur en het hart.46

Dat dat Vlaamse sjabloon in het geval van Pallieter zo sterk gecultiveerd werd, heeft ongetwijfeld ook iets te maken met de omstandigheden waarin het boek verscheen. In het Nederland van tijdens de Eerste Wereldoorlog was Pallieters Vlaamse levensvreugde in veel opzichten een welgekomen breuk met het bestaande. Niet alleen contrasteerde ze sterk met de magere oorlogssituatie, daarnaast stak ze ook monter af tegen de eerder sombere en intellectualistische poëtica van het fin de siècle die op dat moment in Nederland nog steeds dominant was. Lichtvoetiger dan het naturalisme, aardser dan het symbolisme en levenslustiger dan het decadentisme, eiste de roman als continuering van een Vlaamse traditie zo tegelijk ook een nieuwe plaats voor zich op in het literaire landschap.47 Of zoals de hier al kort vermelde Annie Salomons het stelde:

“In elk geval: de overmoeë, oververfijnde, overintellectueele mensch werd er door den oorlog ook al niet vroolijker op, en juist toen kwam ineens Timmermans met zijn Pallieter. (…) Voor ons stond een mensch, die juichte, dat hij er nog wel meer oogen bij zou willen hebben, omdat hij met dat ééne paar niet alle schoonheid van de wereld tegelijk in zich opnemen kon. Zóó was het dus ook mogelijk het leven te zien!”48

Bruur Pallieter. Activistische recuperatie in Vlaanderen

De voorpublicatie in De Nieuwe Gids, de oorlogsomstandigheden in Vlaanderen en de eerder kleine oplage van de eerste druk zorgden ervoor dat de Nederlandse kritiek vroeger kennis kon maken met Pallieter dan de Vlaamse.49 Dat had een opmerkelijk gevolg: toen Pallieter ook in Vlaanderen ingang vond – zo’n half jaar nadat de eerste druk in Nederland verscheen – was het boek al opgeladen met de Nederlandse beeldvorming rond Pallieter als belichaming van het Vlaamse volkskarakter. Vooral in activistische kringen werd die beeldvorming enthousiast gesignaleerd, gecontinueerd en geïncorporeerd in het eigen ideologische programma.

Zo noteerde een niet bij naam genoemde journalist in het activistische weekblad Vlaamsch Leven al in 1916 tevreden dat Timmermans “met zijn merkwaardig boek Pallieter (…) in Holland grooten ophef maakte”.50 De criticus verheugde zich daarbij vooral over “de zoete bespiegelingen over de toekomst van Vlaanderen” en over de aandacht voor “de taaiheid van ons ras en de kracht van ons volk”.51 Deze journalist was niet de enige die er zo over dacht. Ook de activistische George Roose toonde zich tevreden over de Nederlandse belangstelling. “Dit door en door Vlaamsche boek van F. Timmermans zag zijn eersten druk op korte tijd in Holland uitgeput”52, schreef de criticus in een kort bericht voor Ons Land en lijfde Pallieter daarbij meteen in zijn activistische programma in:

“Ik meen dat wij, Vlamingen al te gaar Pallieters moeten zijn, sterke kerels, zonder vaan noch vreeze, gaande met even goed gemoed op ons levensdoel af. Pallieter is niet alleen onze sterke broêr; wij mogen hem nog wel als voorbeeld nemen. ’t Kan geen kwaad! Als wij het maar doen zonder hem na te apen, gaande langs eigen wegen, maar met Pallieterachtige levenskracht en levensovermoedigheid recht op ons doel af.”53

Gelijkaardig van toon, maar veel uitgebreider nog was de bespreking van de Antwerpse schrijver Lode Baekelmans in Vlaamsch Leven. In zijn ‘Praatje over boeken en menschen’ interpreteerde hij Pallieter als de lyrische verwerking van de Vlaamse volksaard. Na een kort cultuurhistorisch onderzoek naar de historische representatie van het Vlaamse volkskarakter, presenteerde hij een selectie uit de op dat moment al erg uitgebreide Pallieter-receptie in Nederland. Daarbij concentreerde hij zich vooral op het beeld van de Vlamingen zoals dat volgens de Nederlandse kritiek in Pallieter werd gereflecteerd. “Pallieter”, aldus Baekelmans, “dankt zijn belangstelling aan het feit dat hij een belichaming is van ons volksuitzicht of van enkele glinsterende facetten ervan. Hij vertolkt, hij geeft vergezichten op dat wat vreemd en eigen aantrok en door zoovelen gepoogd werd onder woorden te brengen”.54

Hoe dat ‘volksuitzicht’ er dan precies uitzag, daarover liet de Antwerpse dichter weinig twijfel bestaan. In het laatste deel van zijn bespreking interpreteerde hij Pallieter – in navolging van de Nederlandse kritiek – als een zuivere uiting van de Vlaamse “dualiteit van mystiek en onthouding, van natuur en zinnelijkheid”.55 En net als Roose koppelde ook hij dat schema aan de weerbaarheid die de activisten, zeker in de oorlogsjaren, goed konden gebruiken:

“Pallieter is een blije verrassing in onze letterkunde; hij is zuiver van ons volk, verwant, vertrouwd aan ons eigen wezen. De godzalige levensblijheid en het verkwikkelijk optimisme, de levenskracht en het levensvertrouwen is onze bloedeigen natuur, onze steun en ons verweer. Dank aan dat bezit staan wij, met een lach om den mond, boven tijdelijke ellende en tijdelijken tegenslag, als kinderen vol levensweelde die het beste nog te verwachten hebben. De Pallieters bewaren ons voor geestelijke ontaarding, mistroostigheid en ontzenuwd verval.”56

De recensie van Baekelmans typeert de sfeer van Vlaams-nationaal enthousiasme waarin het boek tijdens de Eerste Wereldoorlog verzeild geraakte. Razendsnel groeide Pallieter uit tot een archetypische vertegenwoordiger van het weerbare Vlaamse volk en op die manier ook tot een geïdealiseerd rolmodel voor de activisten. Nogal typisch in dat opzicht, is de rol die het boek kreeg toebedeeld in de feestelijkheden rond René De Clercq. Toen dit boegbeeld van het activisme in de zomer van 1917 terugkeerde uit Nederland naar Vlaanderen om er zijn mandaat op te nemen in de raad van Vlaanderen, ging dat gepaard met een feestelijke plechtigheid in de Antwerpse Thaliazaal. De Clercq kreeg er als dank voor zijn engagement een wel heel bijzonder geschenk aangeboden: een tweede druk van Pallieter in een speciaal voor hem ontworpen luxeband met als opschrift: “De Vlaamsche / activisten / van Antwerpen / begroeten hartelijk / dichter René De Clerq [sic] / bij zijn terugkeer / in Vlaanderen / Antwerpen, / Guldensporenslag / 1917”. Dat De Clercq bij de overhandiging ook nog eens werd vereerd als de belichaming van den “gezonden, joligen, natuurdronken, breed zich uitlevenden Vlaming”, illustreert nogmaals de status die de romanfiguur in activistische kringen bekleedde.57

En dan is er nog de belangwekkende bespreking van de toen amper 19-jarige Wies Moens in Aula, het studentenblad van de door de Duitse bezetter vernederlandste universiteit van Gent. In die bespreking karakteriseerde Moens Pallieter als “een heerlike poging om weer eens de Vlaams-nationale psychè te konkretiseren in een type-personnage” en zelfs als “een van de zuiverste uitingen van de onverwoestbare levenswil van ons volk”. En ook Moens zag in die onverwoestbare levenswil het product van een inherent ambivalent Vlaams schema: “Ons Zuid-Nederlanders brengt Pallieter, bij die rijke zegeningen om teruggevonden levensblijheid, – nog een heel biezondere vreugd; de vreugd hier te horen uitzingen, de eeuwige betrachting van de Vlaamse volksziel, die zijn: luid kermisgejoel nevens dromende beschouwing.”58

Pallieter werd dus tijdens de Eerste Wereldoorlog sterk in een activistisch programma geïncorporeerd. Helemaal ongerijmd was dat trouwens niet gezien Timmermans’ eigen openlijke engagement als activist. Zo had de Lierenaar in 1915 nog voor een Vlaams koninkrijk gepleit in het door de Duitse bezetter gefinancierde De Vlaamsche post59, was hij voorzitter van de Lierse afdeling van Volksopbeuring die eveneens met Duits geld werd gefinancierd en was hij aanwezig op de ‘Nationale Vlaamse Landdag’ op 4 februari 1917.60

Een en ander zorgde ervoor dat het Timmermans onmiddellijk na de wapenstilstand te heet werd onder zijn voeten. In november 1918 vertrok de auteur naar Nederland waar hij tot mei 1919 zou verblijven. Die Nederlandse periode maakte zijn houding ten opzichte van de Belgische staat er niet milder op. Eerder integendeel: terwijl Timmermans zijn politieke engagement aanvankelijk buiten zijn Pallieter leek te willen houden61, was hij daar in een interview dat hij in het najaar van 1919 aan het radicaal-flamingantische dagblad Ons Vaderland afstond al veel minder om bekommerd. De zinnen waarmee het stuk werd ingeleid, laten weinig twijfel bestaan over de Vlaams-nationalistische strekking van het vraaggesprek: “Vlaamsche kunstenaars zijn de grootste vijanden van de Belgische eenheidsstaat, omdat ze nu eenmaal de bouwers zijn van Vlaanderen’s kultureele, dus politieke zelfstandigheid”.62 En toen de interviewer63 Timmermans naar zijn veelvuldige optredens in Nederland vroeg, antwoordde hij daarop vanuit een ronduit politieke inspiratie:

“Ziet u, we doen wat we kunnen. Voorloopig kunnen we persoonlijk in Vlaanderen niet optreden, maar ons werk helpt toch mee aan de Vlaamsche ontvoogding en hier in Holland wekken we belangstelling voor Vlaanderen. Er was hier in dit opzicht nog veel te doen.”

Het vleesch en de ziel der Vlaamsche gemeenschap

Bij het naderen van de Wapenstilstand vond dus een belangwekkende verdubbeling plaats. Enerzijds was er nog de Vlaamse Pallieter die als belichaming van de Vlaamse volksaard voor de kar van het politieke activisme werd gespannen. Anderzijds doemde aan de horizon ook al de folklorist Pallieter op, de razend populaire figuur, die schuddebuikend van het leven en de natuur genoot. Precies die verdubbeling zou de toon zetten voor de latere Pallieter-kritiek in Vlaanderen. Terwijl de activisten Pallieter nog met trots voor hun zaak recupereerden, stelden latere critici zich steeds vaker vragen bij de gevolgen van zijn populariteit voor het culturele en literaire imago van Vlaanderen.

Brief van August Vermeylen aan Felix Timmermans, 1917.

August Vermeylen schreef in 1917 een brief aan Felix Timmermans waarin hij alvast een voorschot nam op de belangrijkste tendensen in de latere Pallieter-Kritiek. [Antwerpen, Letterenhuis]

Eén van de meest prominente stemmen in het latere debat om Pallieter in Vlaanderen was August Vermeylen, die in 1923 een Vlaamse literatuurgeschiedenis publiceerde onder de titel Van Gezelle tot Timmermans. Dat Vermeylen het spoor van de Vlaamse literatuur uitgerekend op Timmermans liet uitkomen, zegt op zich al veel over de betekenis die hij de auteur op dat moment toedichtte. Nog veelzeggender zijn de woorden waarmee hij zijn omvangrijke studie afsloot:

“Pallieter, vol van de sappen van onzen grond, vol van den geest van ons volk, zij me, op deze laatste bladzijde, een symbool van die moderne Vlaamsche literatuur, waar we nu den blik nog eens laten over gaan: in haar menigvuldige verscheidenheid en haar ononderbroken samenhang verschijnt zij ons als met de kracht der noodzakelijkheid gegroeid uit het vleesch en de ziel der Vlaamsche gemeenschap.”64

Het verbaast dat net August Vermeylen hier zo uitgebreid de loftrompet over Pallieter en de door hem uitgedragen Vlaamse identiteit afstak en daarbij zelfs zo ver ging te beweren dat “genieten het eenige redelijke [is] en allen critischen commentaar beuzelwerk”.65

Diezelfde Vermeylen zou in 1927 met zijn pleidooi voor more brains in de Vlaamse letterkunde namelijk nog een belangrijke schakel vormen in de latere Pallieter-kritiek in Vlaanderen. En twee jaar daarna zou hij bovendien een bijtende polemiek tegen Timmermans opstarten. Nog opmerkelijker is het feit dat hij ook al lang voor zijn studie van 1923 ernstige bedenkingen bij het geestelijke peil van Pallieter had geformuleerd.

Dat deed hij in een brief die hij in het voorjaar van 1917 aan Timmermans richtte. Hoewel Vermeylen in die brief nog beweerde dat hij Pallieter “voor een van de mooiste boeken [hield] die onze jonge lit[eratuur] recent heeft voortgebracht”66, gaf hij er ook aan te betreuren dat het boek niet wat meer “geest” of intellectuele diepgang bevatte en preludeerde daarmee al op zijn latere pleidooi voor more brains in de Vlaamse letterkunde. Ik citeer uitgebreid vanwege het grote belang van de passage:

“En dan wat anders: het klinkt bizonder paradoxaal, maar … in die baldadigen rijkdom wordt [sic] ik soms een zekere armoede gewaar. Een armoede van de geest. (…) Ik ben er te voortdurend in de wereld van de ‘sensatie’, en wordt [sic] dan verlangende naar dat andere in den mensch, dat niet van gewaarwordingen leeft. Om dat nu duidelijk uit te drukken zou er veel te zeggen zijn, meer dan ik nu kan. Brueghel bv. heeft dien geest waardoor de hééle mensch in mij bevredigd wordt, en in ‘Pallieter’ blijft hij onvolgroeid. Daardoor komt het, dat de tweede helft van het boek soms wat eentonig schijnt, door herhaling derzelfde effecten, die in de eerste helft dieper troffen. Altijd taart eten vermoeit ook! (…) Slotsom: ge hoort nu overal uitbundige lofuitingen, die ge verdient, maar wees op uw hoede: het is mogelijk dat ge nog enorme werken schrijft, maar het is ook mogelijk dat ge niets grooters dan dit boek zult kunnen maken, als wat ik den geest noemde er niet bijkomt …”67

Vermeylens brief kan in meerdere opzichten gelden als een voorafspiegeling van de belangrijkste tendensen in de latere Pallieter-kritiek in Vlaanderen. Zo valt ten eerste zijn afkeer van sensatie en zijn aandacht voor “geest” op, een literaire eis die (mede onder zijn impuls) belangrijk zou worden in de late jaren 1920 en 1930. Daarnaast en daarmee samenhangend valt ook op dat Vermeylen Pallieter hier lijnrecht tegenover Pieter Brueghel plaatst. Daarmee onderscheidt hij zich niet alleen van de op dat moment nog dominante neiging om in Pallieter een frisse reïncarnatie van de schilder te zien, maar hij neemt er ook een voorschot op een belangrijk thema in de latere kritiek, meer bepaald: op de uitvergrote dichotomie tussen het sensationeel-plezante van Timmermans’ geesteskind en de diepgang, de objectiviteit en de tragiek in het werk van Pieter Brueghel.

Die dichotomie werd ook door Paul Van Ostaijen opgemerkt en besproken. In 1926 publiceerde de bekende dichter in Vlaamsche Arbeid een bespreking van Karl Tolnais Die Zeichnungen Pieter Bruegels en gebruikte het boek als aanleiding voor een radicale afrekening met het ‘idiote’ Brueghel-dilettantisme in Vlaanderen. Van Ostaijen wond er zich mateloos op over de beeldvorming rond Pallieter als reïncarnatie van de Vlaamse schilder. Want terwijl Brueghel steeds met een dichterlijke “objektiviteit tegenover de gebeurtenissen” stond, deed Timmermans er volgens Van Ostaijen alles aan zich door “overdreven meezwelgen” populair te maken:

“Voor hen die Breugel en Pallieter – God betere’t – in één adem noemen, moge toch eens daarop gewezen worden dat zij twee volstrekt verscheiden werelden superposeren. Breugel neemt geen deel aan de boerevreugde, aan de voorgestelde boertigheid. Timmermans integendeel bestaat alleen door een steeds opnieuw betuigde deelname, in het tempo van een climax in deze deelname. Breugel hoort zelf niet thuis in zijn schilderijen. Timmermans staat midden in de handel van zijn Pallieter. (…) Onder al de vlaamse kunstenaars is juist de lukrake genieter Timmermans, degene die het allerverst van Breugel verwijderd is.”68

Dat Van Ostaijen en Vermeylen hier aan hetzelfde zeel trokken, is opvallend. Beide auteurs hielden er namelijk niet bepaald dezelfde politieke en poëticale opvattingen op na. Tegenover het passivisme van Vermeylen plaatste Van Ostaijen een vurig activisme en tegenover de esthetiserende ‘ivorentorenkunst’ van Van Nu & Straks plaatste hij een ‘kosmisch’ humanitair expressionisme.69 Of zoals hij het in 1924 zelf nogal polemisch had gezegd: “Tegenover de domheid der Van Nu en Straksers zoals deze zich uitdrukt in de kritieken van Vermeylen (…) stellen wij ons revolutionair a-priorisme”.70

Desondanks verenigden beide auteurs zich op zijn minst symbolisch in hun gezamenlijke strijd tégen het ‘oppervlakkige’ provincialisme en vóór een intelligentere Vlaamse letterkunde. August Vermeylen stak zelfs expliciet een hand uit naar zijn jongere collega in het invloedrijke pleidooi voor more brains dat hij in de zomer van 1927 in de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde hield: “Paul van Ostayen ging verder nog in het zoeken naar het oer-wezen van poëzie, en ik volg hem niet altijd, maar het avontuurlijke van zijn proefnemingen is me toch dierbaarder dan het tamme voortsloffen van zoovelen langs den beganen weg”.71 Dat pleidooi was trouwens een belangrijke katalysator in de Pallieter-kritiek en verdient daarom nog wat meer aandacht.

More brains! Meer geest!

“More Brains! In ’s hemelsnaam, meer hersens!”72 zo pleitte August Vermeylen op 26 juni 1927 in een rede voor de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde. In de toespraak presenteerde de Vlaams Beweger een niet al te hoopvolle stand van zaken van de naoorlogse Vlaamse literatuur. De contemporaine literatuur zou er immers maar niet in slagen zich tot Europese hoogten te verheffen. De auteur van het tot boutade geworden ‘Wij moeten Vlamingen zijn om Europeërs te worden’ appelleerde dan ook nog maar eens aan het belang van een tweeledige verankering in Vlaanderen én Europa: “Het beste voor ons is ook datgene, wat bij andere volkeren belang zal wekken, het eigenaardige dat door een uitheemsch gewrocht niet vervangen kan worden”.73

Nefast voor elk streven om zulke ‘Europese eigenaardigheden’ te produceren, was volgens Vermeylen de ‘kleinburgerlijkheid’ die de Vlaamse letterkunde beheerste en die hij niet zozeer als een sociaaleconomisch probleem begreep, maar wel als een algemeen gebrek aan diepgang, passie en intellect:

“Onze literatuur zit nog al te zeer bevangen in kleinburgerlijkheid. Ik gebruik het woord hier uitsluitend in literairen zin, zonder op de sociale deugden van den kleinen burgerstand te willen afdingen. Zooals Flaubert zei, toen hij den ‘bourgeois’ hoonde: met bourgeois bedoel ik niet een maatschappelijke klasse, maar le bourgeois c’est l’homme qui pense bassement,’ en die is onder alle klassen aanwezig.”74

Van Vermeylens pleidooi voor more brains loopt dus een directe lijn naar zijn betoog voor een intelligentere Vlaamse beweging, zijn afkeer van het provincialisme en zijn levenslange streven naar een Vlaamse cultuur op Europees niveau.75 Oftewel: zijn opvattingen over ‘gemeenschapskunst’. Zo zinspeelde Vermeylen al in 1895 in zijn Kritiek der Vlaamsche Beweging op de wisselwerking tussen maatschappij en literatuur: “Van die Beweging [de Vlaamse beweging] is, mijns inziens, het grootst en het stelligst: de karakters die haar in ‘t leven riepen, en die door hun literair werk het bewustzijn van hun volk opschudden, het geweten zelf van dat volk waren”.76 Dat Vermeylen al in 1917 voorzichtige bezwaren bij Pallieter maakte, is in dat opzicht dan ook niet zo verwonderlijk.

Belangrijker voor de rest van dit verhaal, is evenwel de vaststelling dat Vermeylens dienstbare literatuuropvattingen ook toonaangevend bleven in het Vlaamse literaire debat in het latere interbellum. Terwijl men zich in heel Europa geleidelijk aan begon over te geven aan de ‘autonomie van het kunstwerk’, bleven intellectuelen in het zich emanciperende Vlaanderen steevast geloven in het potentieel van een volksverbonden (lees: dienstbare) kunst. Een bloeiende Vlaamse letterkunde – zo luidde de redenering – was niet alleen het beste bewijs van het welslagen van de Vlaamse natie, het omgekeerde gold evenzeer: het bevorderen van de Vlaamse letterkunde was van een niet te onderschatten belang voor het aanwakkeren van Vlaamsgezinde sentimenten bij de gemeenschap.

En dan is er nog een extra dimensie die het kritische discours in het late interbellum in Vlaanderen kleurde: de behoefte van Vlaamse intellectuelen om zich te positioneren tegenover en te verheffen tot de literaire productie en kritiek in Nederland. Hoewel de Vlaamse letterkunde na de Eerste Wereldoorlog een aanzienlijke sprong voorwaarts had gemaakt, nam de Nederlandse interesse voor het zuiden ook nog na 1918 veelal de vorm aan van een pittoreske belangstelling. Het beeld van Vlaanderen dat in Nederland domineerde, was immers nog steeds dat van een charmant, maar onvolwassen gemeenschap, waar men zich kon verwarmen aan de ‘sappige Vlaamsche boert’ van de ‘leutige’, maar literair weinig ontwikkelde zuiderburen.77

In een beroemd geworden lezing voor de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde ging August Van Cauwelaert dieper op die situatie in. In zijn rede getiteld ‘Daar hapert iets’ onderzocht Van Cauwelaert de oorzaken van de culturele achterstand die Nederlanders in Vlaanderen meenden te ontdekken. Geheel in lijn met de bezwaren die Vermeylen ook al bij de Vlaamse letterkunde had gemaakt, weet Van Cauwelaert de problemen vooral aan de weinig intelligente manier waarop er in Vlaanderen met de eigen literaire productie werd omgesprongen. Gedreven door een vrijwel blinde drang om de Vlaamse literatuur op te waarderen, zouden bepaalde letterkundigen het wenselijk vinden, de eigen literatuur systematisch te overschatten, daarbij over het hoofd ziend dat net dat uitbundige eigenlof de reputatie van de Vlaamse literatuur in Nederland niet bepaald een dienst bewees. Of zoals hij het zelf uitdrukte:

“Wij meten de waarde en de grootte van Vlamingen af aan de grootte en de waarde van andere Vlamingen, en schijnen vaak niet te bevroeden dat achter de muren die Vlaanderen begrenzen, misschien hooger reikende gestalten oprijzen, die een juisteren maatstaf zouden vormen voor onze waardebepaling. Dit zij gezegd met alle respect voor eigen werk en kunst, die ons toch het naast en het liefst zijn. Maar we hebben niets te winnen bij zelfoverschatting.”78

Kortom: het literaire debat in Vlaanderen werd in de late jaren 1920 en de jaren 1930 gedomineerd door een bekommernis om de status en de kwaliteit van de Vlaamse literatuur. De draagwijdte van die bekommernis kan maar moeilijk worden overschat. Niet alleen speelde literatuur in het interbellum een cruciale rol in de constructie van de eigen Vlaamse identiteit, daarenboven diende ze ook als hefboom om Vlaanderen tot Nederlandse en zelfs Europese hoogten te verheffen. Dat Pallieter als Vlaams symbool bij uitstek in die discussie werd betrokken, hoeft niet te verbazen. In een literair klimaat waar ‘brains’, ‘Europeanisme’ en ‘kosmopolitisme’ steeds belangrijker werden, werd de stevig met Vlaamse stereotypering en folklorisering opgeladen Pallieter verdachter dan ooit. Opmerkelijker is misschien het feit dat ook in kringen waar ‘kosmopolitisme’ en ‘Europeanisme’ helemaal niet zo hoog op de agenda stonden, nu ernstige bezwaren bij Pallieter werden geformuleerd. In wat volgt zet ik de belangrijkste lijnen in het latere debat om Pallieter uit.

Niet dwaas, niet dom, niet lichtzinnig. Over Walschap en Timmermans

Een zeldzaam milde, maar niettemin belangrijke stem in het hele debat was Gerard Walschap. De Vlaamse romanvernieuwer was in 1924 toegetreden tot De Pelgrim en maakte daar kennis met Felix Timmermans, die de katholieke vernieuwingsbeweging samen met Flor Van Reeth, Emiel Valvekens, Ernest Van der Hallen en Renaat Veremans had opgericht.79 Walschap begreep De Pelgrim als een katholiek antwoord op de literaire idealen van Vermeylen en Van Nu en Straks80, waar volgens hem uiteindelijk maar weinig van in huis gekomen was.81 In 1926 deed hij zijn bezwaren breed uit de doeken in een stuk met de titel ‘Katholieke literatuur en de jongeren’:

“Zoo stond ook onze literatuur in den dienst van onze beweging om nl. het bewijs te leveren van den rijkdom en de schoonheid van ons dietsch. Bezeten waren we van de furore: onderwerpen te vinden om er onze taaltoeren op uit te vieren. Schitterende acrobatie op ‘staminee’ tafeltjes. We klopten het Europeesch record van schoonst te schrijven en minst te zeggen.”82

Hoewel Walschap dus met het nodige idealisme tot De Pelgrim was toegetreden, draaide de beweging voor hem op een ontgoocheling uit. Walschap die het blad begreep als een poging tot katholieke Vlaamse regeneratie op Europees niveau, moest immers al snel vaststellen dat die regeneratie voor zijn mede-Pelgrims nauwelijks van tel was.83 En eveneens ontgoochelend vond hij de weinig empathische en zelfs expliciet afkerige houding die de katholieke kerk intussen tegen de Vlaamse emancipatiestrijd had ingenomen.84

Deze bezwaren in combinatie met zijn blijvende afkeer van mooischrijverij (of zoals hij het zelf noemde: ‘verliteratureluren’) zorgden ervoor dat Walschap zich aan het einde van de jaren 1920 nog maar moeilijk kon verzoenen met de Vlaamse cultuur. En het is precies die onvrede, die de kritieken zou inspireren die hij in de late jaren 1920 in Hooger Leven publiceerde. Het weekblad, dat op zijn initiatief werd opgericht en waarvan hij als redactiesecretaris functioneerde, verbond een katholieke levenshouding met een Vlaams-emancipatorische insteek. Of zoals hij het zelf stelde: “Het wil, overheen alle politieke geschillen onder katholieke Vlamingen, ijveren voor den in Vlaanderen broodnodigen kultuurarbeid”.85 Walschap was daarin trouwens niet erg bescheiden. Naar verluidt vond hij de oprichting van het tijdschrift “van grooter betekenis dan de vervlaamsching der Gentsche hoogeschool”.86 En het is ook in dat blad dat Walschap de literaire productie van Timmermans volgde en uitgebreid becommentarieerde. In de eerste jaargang verschenen maar liefst drie uitgebreide Timmermans-besprekingen.87

Voor de hedendaagse lezer, die Walschap toch vooral kent als taboedoorbreker en romanvernieuwer en Timmermans als bravige streekauteur, mag het misschien verbazen dat Walschap zo ruim aandacht besteedde aan de op dat moment door sommigen al zo weinig literair geachte Timmermans.88 En het lijkt al helemaal contra-intuïtief dat hij de Lierse auteur daarbij uitgebreid loofde als vernieuwer van de Vlaamse letterkunde:

“Gegroet eerste vlaamsche schrijver die onze hoogere literatuur rukt uit de zomp der wanhopige beschrijfkunst en woordkunstelarij, eerste vlaamsche verteller sedert Conscience en accolieten. Leef nog lang! Schrijf nog veel, schrijf uw Breughel en uwen Fransiskus. Schrijf nog veel! Schrijf nog veel! Duizend boeken en nog! Amen!”89

Er is dus meer dat Walschap en Timmermans met elkaar verbindt dan men bij een oppervlakkige beschouwing zou denken. Zo is er ten eerste Walschaps afkeer van het esthetische individualisme en omgekeerd: zijn expliciet sociale literatuuropvatting. Daarnaast en daarmee samenhangend zijn er ook zijn religieuze inspiratie en zijn aandacht voor een spontane en diep oprechte geloofsbeleving, die ook volgens Walschap in een langere traditie wortelde.90 Immers: “Hij [Pallieter] is uit een heimwee geboren, kwam met een sprong terecht in het heilige rijk der kunst”. En ook voor Walschap is die traditie uitgesproken Vlaams: “Daar staat hij nu symbool van de vlaamsche levensblijdschap en het is zijn roeping ons diepste en waarachtigste wezen op te wekken uit zijn heimweesluier.”91

In dat opzicht ligt het ook voor de hand dat Walschap opnieuw de link tussen Timmermans en Brueghel legde en laat zich meteen verklaren waarom Pallieter er in Walschaps kritiek heel wat beter vanaf kwam dan in de commentaren van Van Ostaijen en Vermeylen. Terwijl zij Brueghel gebruikten als contrast met wat Timmermans allemaal niet vermocht, liet Walschap hem genereus in Brueghels voetsporen treden. Beide kunstenaars zouden als vertegenwoordigers van het Vlaamse volk immers “een synthese van werkelijkheden” scheppen, “gegrepen uit het volle hart van Vlaanderen”.92 Pallieter verdiende volgens Walschap dan ook geen minachtende kritiek zoals die van zijn collega-auteurs, maar net de grootste lof: “Deze Vlaamse jolijt is niet dwaas, niet dom, niet lichtzinnig. Zij is groots, geweldig: uitbundigheid van overdadige kracht en lust in te leven daar in een land van belofte en krewelligen overvloed.”93

Was Walschap in 1927 dus nog zeldzaam enthousiast over Pallieter en meende hij zelfs dat “in [hem] de vlaamsche volksziel (…) herleeft, zooals zij maar eens zuiveruit gejubileerd heeft in de schilderkunst door Breughel”94, dan maakte hij toch al meer reserves toen Timmermans in 1928 zijn langverwachte Brueghel-biografie Pieter Bruegel, zoo heb ik u uit uwe werken geroken publiceerde. De oppervlakkige interpretatie van de veelzijdige en vooral diep tragische Brueghel die Walschap in Pallieter nog zo vurig had ontkend, kwam hier immers al heel wat dichterbij:

“Vlaanderen beleefde in die dagen een der treurigste fragmenten uit zijn geschiedenis en Brueghel die een misanthroop werd (omdat de werelt was so ongetrou, daerom gine hy in den rou!) was, hoe men hem draait of keert, een tragische figuur (…) Het is zoo sympathiek en zoo plezant geschreven maar met inkt, niet met bloed. Deze Brueghel pijnigt ons niet, wij droomen van hem niet, schreien niet over hem. Als het uit is hebben we genoten en gelachen maar niet die zoete schrijnende pijn geleden die de schoonheid achterlaat als zij ons het leven en de eeuwigheid heeft geopenbaard in visioenen.”95

Van het spontane en oprechte dat Walschap in Pallieter zo waardeerde, is hier dus duidelijk geen sprake meer. Walschap stelde met ontgoocheling vast dat Timmermans zich in de biografie wel erg sterk te buiten ging aan het boerenplezier – “O Felix, als ’t u belieft eenige einden worst minder!”.96 Toch nemen de bedenkingen van Walschap ook hier niet de vorm aan van een echte afrekening. Meer zelfs: zodra men de wetenschappelijke pretentie van het boek laat varen, zou men in de biografie zelfs “de oude geest” van Vlaanderen kunnen herkennen. Of zoals Walschap het zelf opschreef: “De oude geest, het ras in ons is versplinterd, uiteengewassen, overgroeid, veranderd door de kruiding van eeuwen, invloeden, opvoedingen èn kulturen; in Bruegel is hij weer zuiver opgestaan. Het is misschien niet de ideale kunstenaar maar in alle geval is het de vlaamsche kunstenaar, DE vlaamsche kunstenaar.”97

Alleen te vet in de verf voor mij. Over Brueghel en de Pallieter-epigonen

Had Walschap al wat bedenkingen bij de Brueghel-biografie, dan was voor Vermeylen nu helemaal de maat vol. In een voor hem ongewoon polemische bijdrage aan het tijdschrift Vandaag keerde hij zich tegen het ‘kermis-Vlaanderen’ van Timmermans. In een gefingeerd interview liet Vermeylen de schilder nu zelf met het werk van zijn biograaf afrekenen:

“Ik heb er genoten van de malse Vlaamse woorden en van die beelden waar het sap uit spat. Alleen te vet in de verf voor mij. Ik was zo overdadig niet. Mijn werk is bezonken, en ik hield van die zuivere lijn, die met een enkelen trek alles zegt: daar heeft het proza van Timmermans niets van. Maar dat is nu zijne natuur, die mag er ook zijn (…), mij goed. Maar wat blijft er van over? Een herinnering aan zinnengenot, dat niet verder dan de zinnen ging. Ik hou toch van meer. Ik ben dankbaar voor een lepel vol levenslust, maar zo’n gedurig daverend levensplezier, zo’n gulzigheid waar de ziel niet mee gemoeid is, o Jeminie, dat wordt nogal eentonig, vind je niet?”98

Nog zwaarder dan aan deze ‘levensgulzigheid’ lijkt de gestileerde Bruegel bovendien te tillen aan Timmermans’ gewoonte om maar uit het ‘Pallietervat’ te blijven tappen. “Hij teert nog op Pallieter; wat daar van zelf opschoot is nu veelal literatuur geworden. (…) Timmermans heeft me eenvoudig als voorwendsel gebruikt: hij wilde niets anders dan nog eens van zijn Pallietervat te tappen, zich nog eens een roes te drinken aan zijn bierzware liefde voor het ‘koleurige Vlaanderen’.”99 Het laat zich natuurlijk niet meer achterhalen, maar het is verleidelijk om je voor te stellen dat Vermeylen bij het schrijven van zijn polemiek hoofdschuddend aan de waarschuwing teruggedacht moet hebben die hij in 1917 aan Timmermans richtte.

Cover van Brueghel-biografie, 1928

Timmermans’ in 1928 gepubliceerde Brueghel-biografie werd door de contemporaine kritiek ontvangen als een hoogtepunt van “kneuterige leutigheid”, een imago dat slecht afstraalde op zijn Pallieter. [C 59880, Collectie Stad Antwerpen, Erfgoedbibliotheek Hendrik Conscience]

Hoewel Vermeylens artikel dus eigenlijk een afrekening met de Brueghel-biografie was, heeft het ook duidelijke sporen nagelaten in de Pallieter-kritiek. Niet alleen werd Timmermans’ auteurschap nu almaar vaker en grondiger geproblematiseerd, ook de oorspronkelijke bekoring van Pallieter raakte nu duidelijk bedolven onder kritische

tegengeluiden. Zoals overigens ook uit de opgeluchte reactie blijkt die Richard Minne in een brief aan Vermeylen opschreef:

“Mag ik u zeggen hoe gelukkig ik was uw Bruegel-Timmermans artikel in Vandaag te lezen. Het werd tijd. Nog een beetje en we waren beschaamd als Vlaming in ’t buitenland te komen. Daar moeten ze ons met al die Pallieterij, stilaan als de lummels van Europa gaan aanzien. Bier en lekkerkoeken, zinnelijkheid en boerenmystiek, daaronder raken we gakatalogeerd. Wie er buiten durft te gaan, is geen Vlaming meer. Goddank dat ge een emmer zoet in die boerepap gegoten hebt. Wellicht komt het verzet nu overal los.”100

Minne had alleszins gelijk dat het verzet nu overal los zou komen en dat verzet bleek bij Vlaamse critici opvallend vaak in de lijn van Vermeylens ideeën te liggen: zijn wantrouwen jegens folklorisme en middelmatigheid, zijn opvattingen over de Vlaamse gemeenschap en zijn pleidooi voor meer geest. Vooral de (intussen talrijke) ‘Pallieter-epigonen’ moesten het daarbij ontgelden. Werd Timmermans op basis van zijn oorspronkelijkheid en zijn onmiskenbare talent meestal niet helemaal met de grond gelijk gemaakt – zelfs gemoedelijk vergeven voor zijn overenthousiaste werkwijze, dan vertegenwoordigden zijn epigonen enkel het slechtste en het oppervlakkigste van de Vlaamse letterkunde. Vooral in de kringen rond het breed-katholieke tijdschrift Dietsche Warande en Belfort ging men zich nu almaar vaker vragen stellen bij de ‘Pallieter-uitbuiting’ en de kwalijke gevolgen daarvan op het culturele en intellectuele peil van Vlaanderen.

Zo zou August Van Cauwelaert in dat blad in 1930 nog streng ten strijde trekken tegen het “soort Vlamingen, die meer plezier vinden in het kanon van Pallieter dan in de zuivere muziek van Gezelle”.101 De concrete aanleiding voor zijn uitbarsting was Jozef Simons’ novelle De Laatste Flesch. Van Cauwelaert – die nochtans goed met Simons bevriend was – meende dat zijn collega Vlaanderen tekort deed door in die novelle “bewust of onbewust (…) den raad of de verleiding [te volgen van] Vlamingen die meer gesteld zijn op een vette boert dan op een vonkelende geestigheid en die ondanks hun diploma van middelbaar of hoger onderwijs, in den opgang van het vlaamsche volk naar zijn kultureele hoogvlakte, nog een geweldigen achterstand hebben in te halen”.102

In diezelfde geest ligt ook het artikel van André Demedts dat een jaar later eveneens in Dietsche Warande en Belfort verscheen. In een beknopte, maar niettemin vernietigende recensie van Jaak Langens’ De Kermis van Rosse Lei beklaagde Demedts het Pallieter-epigonisme en dan vooral het effect daarvan op de (literaire) reputatie van Vlaanderen:

“Slecht geschreven is Langens’ boek (…) niet en bij lezing geeft het twee uren prettige verpoozing. Het heeft alleen het nadeel na zijn beroemde voorganger weinig oorspronkelijk aan te doen. Ook heb ik iets tegen de manier waarop de schrijver zijn menschen voorstelt, moeten wij zijn eenzijdigheid gelooven, de Vlamingen zouden niet anders dan een volkje van kermisvierders, gulzigaard en zonnekloppers zijn. Het wordt tijd dat er met de Pallieter-uitbating opgehouden worde: onze goede naam is ermee gemoeid.”103

Timmermans groeide na 1927 dus geleidelijk uit tot de archetypische producent van een kneuterige – en dus schadelijke – Vlaamse volkskunst. Dat laat zich enerzijds verklaren door de steeds luider weerklinkende roep om een intelligentere en op Europa georiënteerde Vlaamse letterkunde. Anderzijds speelden ook de grote productiviteit van dat Pallieter-epigonisme en Timmermans’ eigen uitbuiting in de Brueghel-biografie een belangrijke rol. Dat verklaart ook waarom Pallieter wel aan de basis werd gesitueerd van die literaire kneuterigheid, maar er zelf doorgaans relatief goed vanaf kwam. Terwijl de critici in Bruegel en in het werk van de Pallieter-epigonen alleen nog maar een oppervlakkige leutigheid ontdekten, herkenden ze in de oorspronkelijke Pallieter wel nog steeds een zekere oprechtheid en een artistieke bekoring.

Een nationale ramp voor Vlaanderen. Pallieter in Forum

Heel wat minder mild was de kritiek die intussen boven de Moerdijk bij Pallieter begon te verschijnen. Vooral in de Nederlandse kring rond Forum werd Timmermans nu uitgebreid geproblematiseerd als een “Leutige Loltrapper” en zijn Pallieter als een “corpulente idioot”.104 Het polemische geweld waarmee het er in de kolommen van Forum soms aan toeging, mag ons echter niet blind maken voor de complexe ideologische overwegingen die aan het verzet van deze critici ten grondslag lagen. In wat volgt ga ik daarom eerst wat dieper op de poëtica van het tijdschrift in.

De ontstaansgeschiedenis van het tijdschrift is genoegzaam bekend. Het blad werd opgericht in 1931 en stond onder redactie van Menno ter Braak, Eddy Du Perron en Maurice Roelants. In 1934 werd de redactie opgesplitst in een Vlaamse en een Nederlandse zijde. De Vlaamse zijde stond voortaan onder redactie van Maurice Roelants, Gerard Walschap, Marnix Gijsen en Raymond Herreman. Aan de Nederlandse kant trad Eddy Du Perron af als redacteur en Menno ter Braak werd nu vergezeld door Victor van Vriesland en Simon Vestdijk.105

In een inleiding bij de derde jaargang verantwoordde de voltallige redactie haar keuze om voortaan apart te opereren: “de wederzijdsche onafhankelijkheid doet recht wedervaren aan de verschillen, terwijl de idee van samenwerking sterker bevestigd wordt. Dit is dus geen poging, het regionalisme te doen herleven; wij meenen het contact tusschen Noord en Zuid juist het best te dienen door de toenadering niet daar te forceeren, waar zij ongewenscht zou zijn.”106 Amper een jaar later zou het tijdschrift alsnog op de Vlaams-Nederlandse poëticale verschillen spaak lopen.107

Dat de Forum-redactie dus al na drie jaar moest toegeven dat het water tussen Noord en Zuid te diep was, zal wel een ontgoocheling zijn geweest voor een tijdschrift dat zich zo expliciet voorstelde als een poging “de veelal platonische wenschen tot toenadering tusschen de Vlaamsche en Noord-Nederlandsche litteratuur in een practische samenwerking om te zetten”.108

Dat net Pallieter bij dat streven stevig in diskrediet raakte, hoeft in het licht van wat ik hierboven al besproken heb dan ook niet te verbazen. Wél enigszins verbazingwekkend is de vaststelling dat de scherpste aanvallen deze keer niet uit Vlaamse hoek kwamen. Eerder integendeel: toen de Nederlandse Jan Greshoff in een reeks commentaren bij Pallieter wel erg onaardig werd voor Timmermans, sprong de Vlaamse Marnix Gijsen (zij het nog steeds met het nodige voorbehoud) voor hem in de bres.

Greshoff opende de polemiek al in de eerste jaargang van Forum met zijn bijdrage ‘Pallieter en de Antipallieter’. De eerste zinnen van het stuk waren alvast goed raak:

“Het arme Vlaanderen, dat het niet helpen kan, valt heel, héél moeilijk te rehabiliteeren, nadat het in de oogen van alle Nederlanders met smaak en met eenig geestelijk standsgevoel, op een zoo pijnlijke wijze werd onteerd door de toomelooze schrijfmanie van den heer F. Timmermans, den welbekenden, op alle bruiloften en vereenigingsfuifjes te ontbieden Leutigen Loltrapper uit Lier.”109

In zijn vier pagina’s tellende betoog beargumenteerde Greshoff uitgebreid waarom Timmermans als “Vlaamschen volksverteller bij uitnemendheid” Vlaanderen tekort zou doen. Niet alleen zou de associatie met het vulgaire Pallieter ervoor zorgen dat Vlaanderen zich ver beneden het Europese peil bevond, bovendien zou de disproportionele belangstelling voor zijn geestelijke vader verhinderen dat geschiktere schrijvers als Willem Elsschot en de intussen grotendeels vergeten Joris (of Georges) Vriamont de aandacht kregen die ze verdienen. Kortom, zo concludeerde Greshoff: “de landelijke heerlijkheid van een Pallieter is een nationale ramp voor Vlaanderen”.110

Het was niet de eerste en ook niet de laatste keer dat Greshoff een dergelijke aanval lanceerde. Vier jaar eerder had hij zich ook al eens over de populariteit van Timmermans beklaagd. De aanleiding voor die uitbarsting was een referendum waarmee Timmermans samen met de Duitse ‘pulpschrijfster’ Hedwig Courths-Mahler in Nederland tot publieksfavoriet verkozen werd. Greshoff constateerde: “Ik weet nog altijd niet wie of wat het “publiek” is. Ik weet alleen nu hoe het is. Machteloos, machteloos stom. Stom in den zin van bête, onpeilbaar bête; stom in den zin van geborneerd, van geestelijk verminkt; van zedelijk onvolgroeid, – stom kortom zooals bij particulieren bijna niet meer voorkomt, zooals men alleen nog maar en bloc is.”111

En ook in zijn polemiek voor Forum kon hij het niet laten om het succes van Pallieter aan de geestelijke verdwazing van het grote publiek te wijten. “Pallieter schijnt (…) naar den omzet te oordeelen, [een boek] voor den heelen kleinen litterairen man, met zijn litteraire confectiepakkie en zijn litteraire bataschoentjes an..”112 Het is volgens Greshoff dan ook de schuld van Timmermans dat men “Vlaamsche boeken (…) in de kringen waar men op gehalte en letterkundig fatsoen gesteld is, a priori verdacht” vindt. Immers: “Men vreest als men ze openslaat een ranzig pallieterluchtje op te snuiven”.113

In 1934 deed Greshoff zijn tirade nog een derde keer over in het hier al kort besproken voorwoord bij Willem Elsschots roman Een ontgoocheling. Opnieuw moest Timmermans er als het vermeende hoogtepunt van de vulgaire en daarom voor Nederlanders niet te smaken Vlaamse letterkunde aan geloven. Immers: “Uit de herinnering (…) aan Timmermans met zijn Pallieter en aan de vage figuren, welke zich om die successchrijvers heen groepeerden, is de legende ontstaan, als zou een ècht Vlaams boek altijd een landelijk boek moeten zijn. En dan liefst nog bovendien een verhaal met bloedrijke en ietwat scatologische scènes, waar veel in gegeten en veel in gedronken wordt.”114

Dat Greshoff in het voorwoord zijn lezers bovendien expliciet uitdaagde om “eens een onderzoek in [te] stellen naar de oorzaken van de zoo betreurenswaardige breuk tusschen twee litteraturen, welke één behoorden te zijn”115, was voor de Vlaamse Marnix Gijsen aanleiding genoeg om zijn Nederlandse collega van antwoord te dienen. In zijn artikel ‘Er moet toch iets haperen…’ – een knipoog overigens naar de tekst die August Van Cauwelaert drie jaar eerder al over het thema had gepubliceerd – minimaliseerde hij de schadelijke invloed van Pallieter op de status en de reputatie van de Vlaamse literatuur:

“Men heeft tot in den treure geëpilogeerd op de nadeelige gevolgen der Timmermansliteratuur voor de goede verstandhouding tusschen Vlaanderen en Nederland. Inderdaad is Pallieter, vooral, de aanleiding geweest tot een grove vergissing: het identificeeren van den Vlaming met den lyrischen veelvraat, maar die vergissing heeft blijkbaar noch voor Roelants noch voor Walschap noch voor een der andere jongere elementen eenig nadeelig gevolg gehad. Indien Elsschot, zooals Greshoff beweert, geen recht weervaren is dan kan dit in Vlaanderen aan zeer toevallige redenen te wijten zijn, maar dan heeft de vogue van Timmermans daarin maar een zeer klein deel.”116

Gijsens antwoord was niet de enige Vlaamse tekst waarin Greshoffs aanvallen op Pallieter werden genuanceerd. Zo weigerde ook Maurice Roelants in zijn, nochtans erg polemische, aanval op de Lierke Plezierke-geest in de Vlaamse letteren om Pallieter (“die dan toch op het zinnelijk plan tot een levende entiteit is uitgegroeid”) helemaal naar de verdomhoek te verwijzen.117 En ook Gijsen zelf zou in zijn in 1940 gepubliceerde literatuurgeschiedenis nog eens op de kwestie terugkomen. In zijn – overigens lange – uitweiding over Timmermans oordeelde hij opvallend gunstig over Pallieter en veroordeelde hij het “Nederlands snobisme waarmee het boek doorgaans tegemoet getreden werd”.118

Een verklaring voor die minder polemische houding van de Vlaamse kritiek kan ten eerste gezocht worden in de hier al kort besproken toeristisch-folkloristische dynamiek die in de tussenoorlogse periode rond de Vlaamse Toeristenbond op gang gekomen was en waarmee ook Vlaamse auteurs hun voordeel deden. In dat verband valt ook op dat volksvijandige sentimenten in Vlaanderen überhaupt minder sterk voet aan de grond kregen dan in Nederland. Terwijl Nederlandse intellectuelen zich aangetrokken voelden tot het gedachtegoed van Ortega y Gasset en diens compromisloze afkeer van de massa119, was men in Vlaanderen in volle emancipatiestrijd heel wat voorzichtiger waar het diens gemeenschapsvijandige discours betrof.120 Pleitten de Vlaamse Forum-auteurs in het spoor van August Vermeylen, voor een doordachtere letterkunde waarbij de hele Vlaamse gemeenschap baat zou hebben121

, dan voelden de Nederlanders zich doorgaans meer aangetrokken tot een elitair discours dat zich expliciet kantte tegen allerlei vormen van commercialisering, industrialisering en massificatie. Dat Greshoff, die zich dat discours bij uitstek liet aanleunen, in elk van zijn Timmermans-kritieken zo expliciet met diens populariteit afrekende, is in dat opzicht natuurlijk ook betekenisvol.

In diezelfde cultuurpessimistische lijn liggen ook de bezwaren die het literaire zwaargewicht Menno ter Braak bij Pallieter formuleerde. In een bespreking die hij in 1934 in Het Vaderland publiceerde, rekende hij opnieuw uitgebreid af met de succesauteur:

“Het werk van Felix Timmermans is geschikt voor consumptie op grote schaal; het munt in alles uit, waardoor een provinciale literatuur slechts uitmunten kan: door leutige beschrijving, door verregaande gemoedelijkheid, door veel sentimentaliteit en niet minder gemoedelijke melancholie, door dialectwoorden en min of meer vieze situaties, door alles kortom, waaraan men zich prettig kan warmen, wanneer men niets beters te doen heeft. Wij zijn daarom den heer Timmermans hier te lande hartelijk dankbaar voor één en ander en wenschen zijn boekenfabriek nog een lange en gelukkige productie toe.”122

Ter Braak had trouwens nog een extra reden om zich van het provincialisme van Timmermans te distantiëren. Een jaar na de machtsgreep van Hitler in Duitsland zag de kosmopolitische criticus het literaire provincialisme meer dan ooit als een reële politieke bedreiging. Dat zei hij in 1934 in een bespreking voor Het Vaderland letterlijk zo: “Niets is tegenwoordig meer in discrediet dan het begrip Europa; er is bijna geen land, waarin niet het nationalisme (al dan niet in de vorm van fascisme of nationaal-socialisme) de boventoon voert. Het (…) is een dwingende plicht, in dezen tijd Europeesch te denken, zich rekenschap te geven van de Europeesche mentaliteit, die bezig is zich te vormen, alle remmingen ten spijt. (…) Een afgesloten nationale cultuur is in Europa niet meer mogelijk, behalve natuurlijk als kunstmatig provincialisme en geforceerde romantiek.”123

Toen in 1934 in het Duitse tijdschrift Die literarische Welt een heuse lofzang op Timmermans verscheen, was dat voor Ter Braak dan ook de ideale gelegenheid zich nog eens uitgebreid tegen het provincialisme, tegen het nationaalsocialisme en bovenal: tegen Timmermans uit te spreken: “Hij demonstreert ons aan den lijve (…) de ‘Internationale’ van het provincialisme, dat de kans schoont ziet om in verzet te komen tegen den Europeeschen geest”.124 De populariteit van Timmermans in nationaalsocialistisch Duitsland gold voor Ter Braak dan ook als een treffend bewijs dat de auteur inderdaad als een provincialistische (en dus politiek gevaarlijke) koopman in literatuur beschouwd diende te worden. En het hielp natuurlijk al helemaal niet dat Timmermans zich die belangstelling ondertussen ook niet minder gretig liet aanleunen dan voor 1933.125

Kluchtige pelgrims. Pallieter en het rechts-nationalisme

In de jaren 1930 raakte Pallieter dus duidelijk in diskrediet bij een generatie kosmopolitische intellectuelen, die heel wat bezwaren formuleerden bij het provincialisme van de “lyrische veelvraat Pallieter”, zijn groeiende populariteit in nationaalsocialistisch Duitsland en de politieke keuzes van zijn geestelijke vader. Terwijl Timmermans’ ster in Duitsland met de komst van het nationaalsocialisme alleen maar verder ging rijzen – naar verluidt vond Goebbels hem zelfs op Goethe na de grootste schrijver van Europa – werd de figuur in linkse kringen in Vlaanderen en Nederland nu al helemaal verdacht gemaakt.

Voor die achtergrond mag het misschien verbazen dat daar in Vlaanderen ook niet bepaald een literaire welwillendheid tegenover stond van critici die zich wél helemaal voor het opkomende rechts-nationalisme gewonnen toonden. Nòg verrassender is misschien dat deze critici zich ogenschijnlijk op dezelfde gronden van Pallieter distantieerden als Vermeylen en de Forum-critici: de jolige figuur zou in al zijn oppervlakkigheid Vlaanderen tekort doen en het zelfs verhinderen zijn volle potentieel te verwezenlijken. Waarin dat potentieel dan precies bestond, daarover verschilden de rechts-nationalisten natuurlijk wel sterk van mening met de hier al besproken critici. Terwijl Vermeylen en de Forum-redactie in Pallieter vooral een hindernis zagen om de Vlaamse kunst op een Europees peil te krijgen, maakten de rechts-nationalisten zich net zorgen om de bruikbaarheid van de figuur in de verwezenlijking van hun nationaalsocialistische ideaal.

Illustratief voor die rechts-nationalistische Pallieter-distantiëring is de reactie van Cyriel Verschaeve. Die maakte zich al in 1928 vrolijk over het waanbeeld dat een jolige figuur als Timmermans symbool zou kunnen staan voor de Vlaamse volksaard: “Pelgrim Timmermans met zijn Lierke Plezierke! en uw andere koddige ridders van de Tafelronde (…) kluchtige pelgrims”.126 Diens discipel Ferdinand Vercnocke zou tijdens een Verschaeve-viering in de zomer van 1935 zelfs nog rigoureuzer met Timmermans afrekenen. Deze ‘huisdichter’ van het Vlaamsch Nationaal Verbond (VNV) vergeleek de auteur daarbij met Gerard Walschap en concludeerde dat noch de folklorist Timmermans, noch de kosmopolitische romanvernieuwer Walschap uitdrukking kon geven aan een Vlaams-nationale essentie: “Wie Vlaanderen wil kennen, leze geen Timmermans of Walschap. De levende Vlaming is niet de Lierse hangbuik of de zwakzinnige…”.127

Ernest Van der Hallen had zich twee jaar daarvoor eveneens aan een bijtende commentaar op de ‘gekoleurde escapes’ van Timmermans gewaagd. In een bespreking voor Jong Dietschland rekende hij genadeloos af met de “kijkkast waar Pallieter, Pirroen, de maniakke wijnpastoor en Breugel de folklore-kultuur van Vlaanderen tot ver buiten de grenzen beroemd en berucht ma[a]k[t]en”.128 Vooral de naïeve vrijblijvendheid van Timmermans’ werk en de invloed daarvan op het imago van Vlaanderen in het buitenland waren doornen in het oog van de overtuigde katholiek en strijdbare flamingant:

“Al lees ik in buitenlandsche tijdschriften vleiende en bewonderende dingen over het werk van mijn sympathieken stadsgenoot en al laat men ons ook de veelcijferige getallen van de oplagen zijner boeken voor de oogen schemeren, toch blijf ik bij mijn standpunt dat we ons uit de suffisance van onze folkloristische verhalenliteratuur moeten losworstelen en dringend, dringend moeten kontakt nemen met de groote problemen die op dit oogenblik van beslissende invloed zijn op de toekomst van Europa …”129

Dat Van der Hallen Timmermans in zijn polemische afrekening wel nog steeds flemend zijn ‘uitstekende vriend’ noemde, wekte overigens de spot van Gerard Walschap op. Onder het pseudoniem Pertinax wijdde die een korte bespreking aan Van der Hallens afrekening: “Men moet zeggen dat de uitstekende vriend nogal doorsteekt en dat Felix wellicht veel beter zou varen met een paar uitstekende vijanden. Maar wat daar ook van zij, hij ligt er nu. Rip”.130

Nog een stuk zwaarder kreeg Timmermans het te verduren in het satirische tijdschrift Reinaert dat onder redactie stond van DeVlag-medewerker Firmin Parasie. Pallieter werd er “literatuur in de allerslechtste betekenis van het woord” genoemd en Timmermans werd er wederom stevig aangepakt op zijn schadelijke invloed op het imago van Vlaanderen: “Wie u leest, Timmermans, krijgt een beeld van een in style patisserie geconterfeit Vlaanderen, van een volk dat materialistisch denkt en zwelgt en zuipt en blaakt van opperste tevredenheid”.131

Maar het opvallendst is wel de bijdrage die Wies Moens in 1936 voor zijn eigen maandschrift Dietbrand schreef. Moens die in 1917 nog had gedweept met Pallieter als verpersoonlijking van de “Vlaams-nationale psychè” was nu duidelijk van mening veranderd. In zijn bijdrage met de titel ‘Vlaanderen door Duitsers gezien’ maakte hij een analyse van de status van de Vlaamse letterkunde in nationaalsocialistisch Duitsland. Dat Timmermans daar een bijzondere populariteit genoot, leed volgens de dichter alleszins geen twijfel. “Het is niet... ongevaarlijk, in het buitenland, met name in Duitschland, van een zekere skepsis tegenover de beroemdheid van Felix Timmermans blijk te geven”132, begon Moens zijn bijdrage om daarna uitgebreid in te gaan op de scepsis die in Vlaanderen intussen wél gangbaar was geworden:

“Vele jaren is het geleden, dat ik mijn eerste artikel over Timmermans schreef. Ik was student aan de Nederlandsche Universiteit te Gent en, al zeg ik het zelf, met even zooveel hart en vurigheid overgegeven aan de studie van taal en letteren als aan de zaak van het Activisme. Mijn stuk over ‘Pallieter’ verscheen in het corpsorgaan ‘Aula’. (…) Herhaaldelijk heb ik, in latere jaren, mij moeten schrap zetten tegen de voorstelling van het Vlaamsche leven, van den ‘Vlaamschen aard’, zooals die, op grond van Timmermans’ geschriften én van zijn lezingen, buiten de grenzen van de Zuidnederlandsche gewesten, die men onder den verzamelnaam Vlaanderen aanduidt, heerschende was.”133

Hoewel Moens zich in zijn stuk nog steeds ontvankelijk toonde voor de artistieke bekoring van het werk van Timmermans, bleek hij niet langer bereid om Pallieter als de literaire reïncarnatie van de ‘Vlaamse volksziel’ te beschouwen. Veel heeft ook hier te maken met Moens’ eigen ideologische ontwikkeling vanaf de tweede helft van de jaren 1920. Als medeoprichter van het Vlaamsch Nationaal Verbond (VNV)134in 1929 en het Verbond van Dietsche Nationaal Solidaristen (Verdinaso) in 1931 ontpopte hij zich in het latere interbellum als pleitbezorger van een op de Dietse volksgemeenschap steunende solidaristische nieuwe orde.135 In de ban van die Volksdietse droom toonde Moens zich bezorgd om het archaïsche beeld dat Pallieter van Vlaanderen in het buitenland en dan vooral in Nederland zou uitdragen. Alsof Vlaanderen niets meer zou zijn dan een streek in Europa “waarvan de vermakelijke aantrekkelijkheden tot niets verplichten dan tot een bezoek aan de mallemolens en de mossel, en frietkramen in de dorpen, de stedekens van Vlaanderen, tot een gezellig biertje en babbeltje met den toch maar zoo geheel anders geaarden en gestemden ‘stamgenoot’”.136

Moens rekende daarbij overigens niet zozeer af met de roman op zich, als wel met de latere beeldvorming rond Pallieter. Of zoals hij zelf zei: “Aan het specifieke kunstenaarschap van Timmermans wordt hierdoor niet getornd; wij komen alleen op tegen een interpretatie van zijn kunst, die slechts dengene [sic] in des dichters eigen land vermag te bevredigen, die om het met een enkel woord te zeggen, aan den slappen kant staat.”137 En daarmee is volgens mij meteen ook een verklaring gegeven voor de discrepantie tussen de activistische lof en het latere rechts-nationalistische verzet: werd de figuur aanvankelijk nog gewaardeerd als een artistiek verantwoorde belichaming van de dubbelzinnige Vlaamse volksaard, dan bleef na twee decennia aan Pallieter-uitbating en literaire beeldvorming enkel nog een ‘Lierse hangbuik’ over en die zette men natuurlijk liever niet aan het hoofd van wat een heroïsche Vlaamse strijd moest worden.

Vlaamsch zooals Timmermans dat zag. Bij wijze van conclusie

Aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog was de verdeeldheid rond Timmermans en zijn Pallieter groter dan ooit. Terwijl de folklorist Pallieter onverminderd bij het grote publiek in de smaak blijft vallen, had hij als politiek symbool en als verfijnde estheet intussen afgedaan. Dat dubbele karakter van Timmermans’ roem zou in 1938 nog eens duidelijk worden gedemonstreerd. Terwijl hij in dat jaar nog tot de populairste auteur van Vlaanderen werd verkozen (hij haalde meer stemmen dan Ernest Claes, Hendrik Conscience en Stijn Streuvels), stelde August Vermeylen een daad van grote betekenis: hij veranderde de titel van zijn in 1923 gepubliceerde Vlaamse literatuurgeschiedenis van Van Gezelle tot Timmermans naar Van Gezelle tot Heden.

Uit het binnenwerk werd de auteur niet geweerd, maar hij kreeg er ook niet bepaald veel lof meer toegezwaaid. Vermeylen die in 1923 nog bewonderend had beweerd dat Timmermans “de geest van ons volk” in zich droeg, sprak nu met veel meer reserve over de auteur. Over diens Pallieter noteerde hij zelfs dat die “nu en dan geforceerd [leek] doordat Timmermans hem (…) zoo Vlaamsch mogelijk heeft willen maken”.138 En voor wie nog kon twijfelen aan de betekenis van die uitspraak, voegde hij er nog een duidelijke sneer aan toe: “Vlaamsch zooals Timmermans dat zag, dat wil zeggen op dezelfde wijze als Jordaens: een man van vleesch, vooral tuk op uitbundig en wel eens grof genot, op zijn minst een eenzijdige opvatting!”139

Zelfportret van Felix Timmermans

Zelfportret van Felix Timmermans. [Antwerpen, Letterenhuis]

Dat Vermeylen Timmermans hier in het spoor van Jacob Jordaens liet treden, is natuurlijk ook niet onbelangrijk. Kennelijk vond Vermeylen dat Timmermans meer gelijkenissen vertoonde met de zeventiende-eeuwse schilder wiens werk ook toen al menig koekentrommel sierde140, dan met de bezonken geest van Pieter Brueghel. Inderdaad vertoont de beeldvorming rond Jordaens veel gelijkenissen met die rond Timmermans en zijn Pallieter. Het volkse, de zoetsappige braafheid en vooral ook de aangedikte leutigheid: het zijn clichés die in het late interbellum niet alleen Jordaens maar ook Timmermans werden aangewreven en net als voor Jordaens was dat ook voor ‘de Fé’ niet bepaald een zegen.141

Precies die beeldvorming vormde het uitgangspunt van deze bijdrage. Aan de hand van een analyse van de literaire kritieken die tussen 1916 en 1940 bij Pallieter verschenen, heb ik willen aantonen dat het debat om Pallieter in grote lijnen terug te brengen valt tot een grootschalige imago-kwestie: wie in het latere interbellum meende het goed met Vlaanderen voor te hebben, vereenzelvigde het doorgaans liever niet met de eenzijdige uitbundigheid van Pallieter. Dat die eenzijdigheid eerder het resultaat is van externe processen van Vlaamse stereotypering, politieke recuperatie en folkloristische uitbuiting dan een inherent kenmerk van de tekst, maakt van Vlaanderens vrolijkste romanheld tegelijk ook een tragische figuur.

Voor die achtergrond laat zich misschien ook verklaren waarom Timmermans in 1935 een roman publiceerde die zich in veel opzichten laat lezen als een literair antwoord op de bezwaren die bij Pallieter werden gemaakt.142 In Boerenpsalm liet hij het hoofdpersonage boer Wortel terugblikken op een leven vol tegenslag: het verlies van een kind, de geboorte van een blind dochtertje, de zelfmoord van zijn zoon, het vroegtijdige overlijden van zijn vrouw… Het sombere relaas van deze hardwerkende boer is in veel opzichten het tegendeel van het levenslustige Pallieter. Over de merkwaardige verhouding tussen beide boeken zei Timmermans zelf het volgende:

“Hoe eigenaardig en schijnbaar ongerijmd het ook moge klinken, Pallieter is de onmiddellijke oorsprong van Boerenpsalm. In Pallieter is het leven uitgebeeld, zoals ik het graag zou zien: ontdaan van alle overbodigheden en zonder zorgen. Het is het leven beschouwd door een regenboog. Toen ik mijn werk overlas, zag ik plots, dat het een utopie was. Het was alsof ik ontwaakte uit een heerlijke droom en ruw de werkelijkheid voor mijn ogen had. En het echte, het harde leven — maar ook het schone leven! — heeft zijn belichaming gevonden in Boerenpsalm.”143

Hoewel Timmermans hier dus met geen woord repte over de invloed van de aanzwellende kritiek, valt het nauwelijks voor te stellen dat hij alleen door kritische introspectie is aangezet tot het schrijven van Boerenpsalm. In ieder geval lieten de voortdurende aanvallen hem niet onberoerd. Hoewel Timmermans zelden expliciet op de polemieken reageerde144, liet hij zijn mening meer dan eens doorschemeren. Zo was hij in 1931 in een lezing voor de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde nogal bitter tegen het ‘snobisme’ en de blinde zoektocht naar ‘geest’ van de contemporaine kritiek tekeer gegaan.145 Twee jaar daarna haalde hij in een hulde voor Conscience opnieuw uit naar de problematisering van het levensoptimisme in diens (en onrechtstreeks ook in zijn eigen?) werk. “Och, zeker, hij had het (…) op de eene of andere manier sterker kunnen doen. Hij heeft het in de laatste jaren zelf bekend. Doch ‘t ging niet om zich zelve, hij diende. (…) Hij deed alzoo uit liefde voor het volk, uit ganscher harte, in allen eenvoud en in den waarachtigen geest. Hij bracht daardoor geluk en optimisme.”146

Waarom Timmermans nauwelijks twee jaar daarna dan toch het relaas van boer Wortel publiceerde, zal verder onderzoek moeten uitwijzen, maar het is volgens mij zeker niet ondenkbaar dat de wel erg scherpe aanvallen in 1934 er voor iets tussen zaten. Hoe dan ook was de kritische ontvangst van Boerenpsalm bijna onverdeeld jubelend. Zelfs Jan Greshoff gaf zich nu gewonnen voor dit nieuwe geluid in Timmermans’ œuvre. In een zoveelste commentaar op het literaire peil in Vlaanderen, noemde hij Boerenpsalm een belangrijke uitzondering op het al te “sympathieke en weinig persoonlijke karakter” van de Vlaamse literatuur en stelde de roman daarbij zelfs op één lijn met Tsjip en Het pensioen van Elsschot en Komen en gaan van Roelants.147 Ook August Vermeylen stelde opgelucht vast dat Timmermans met deze roman “eindelijk op vasten grond [stond] omringd van echte mensen en doorproefd leven”.148 En Timmermans’ ‘uitstekende vriend’ Ernest Van der Hallen noteerde dat hij in Boerenpsalm “het mysterie van den mensch” herkende en stelde dat Timmermans nu “naar het waarachtige leven gegroeid [was], weg van goedkope volksche folklore”.149

Maar helaas voor Timmermans kon Boerenpsalm de beeldvorming rond zijn auteurschap niet meer beslissend bijsturen, laat staan dat het boek kon zorgen voor een literaire regeneratie van Pallieter. Timmermans’ ambivalente schreeuw van herwonnen levensvreugde zou na meer dan twee decennia aan beeldvorming onverbiddelijk de Tweede Wereldoorlog intrekken als leutige dagenmelker. Hoe het hem daarna verging, is voer voor een eventuele vervolgstudie.

  1. 1. De auteur dankt prof. dr. Kevin Absillis voor zijn bijdrage aan dit artikel. J. Greshoff, Willem Elsschot, in: W. Elsschot, Een ontgoocheling, Amsterdam, 1934, p. 5.
  2. 2. J. Greshoff, Willem Elsschot […], pp. 3-4.
  3. 3. Vgl. M. de Ridder, Aan Borms. Willem Elsschot, een politiek schrijver. Essay, Antwerpen–Amsterdam, 2007, p. 11 & pp. 21-22.
  4. 4. J. Greshoff, Willem Elsschot […], p. 7.
  5. 5. Vgl. A. Vermeylen, Onze grote interviews. Een half uur met Pieter Bruegel, in: H. Teirlinck e.a. (red.), Verzameld werk. Deel 2, Brussel, 1951, pp. 541-545; P. Van Ostaijen, Bruegel, in: G. Borgers (red.), Verzameld werk. Deel 4: proza. Besprekingen en beschouwingen, Amsterdam, 1979, pp. 341-348; A. Demedts, Boekbespreking, in: Dietsche Warande & Belfort, jg. 33, 1933, nr. 5, pp. 400-406; W. Moens, Vlaanderen door Duitsers gezien. Adolf von Hatzfeld: “Felix Timmermans, Dichter und Zeichner seines VoIkes”, in: Dietbrand, jg. 3, 1936, nr. 4, pp. 121-125.
  6. 6. J. Greshoff, Willem Elsschot […], p. 5.
  7. 7. F. Timmermans, Uit mijn rommelkas. Rond het ontstaan van ‘Pallieter’ en ‘Het Kindeken Jezus in Vlaanderen’, Amsterdam, 1922, p. 17.
  8. 8. F. Timmermans, Uit mijn rommelkas […], p. 19; G. Durnez, Felix Timmermans. Een biografie, Tielt, 2000, pp. 66-67.
  9. 9. K. Absillis, Lot er ons de sijs van aflakke. Bij de honderdste verjaardag van Pallieter, in: F. Timmermans, Pallieter, Antwerpen, 2016, p. 229.
  10. 10. K. Absillis, Lot er ons de sijs van aflakke […], p. 229; G. Durnez, Felix Timmermans. Een biografie […], p. 166.
  11. 11. F. Timmermans, Uit mijn rommelkas […], pp. 40-42.
  12. 12. F. Timmermans, Uit mijn rommelkas […], pp. 50-53; G. Durnez, Felix Timmermans. Een biografie […], p. 169.
  13. 13. G. Durnez, Felix Timmermans. Een biografie […], p. 169.
  14. 14. F. Timmermans, Uit mijn rommelkas […], p. 51.
  15. 15. De Nieuwe Gids had op dat moment al niet meer dezelfde status als in de jaren 1880, maar het was wel nog steeds een toonaangevend tijdschrift in Nederland. Bovendien gold het in de vroege twintigste eeuw voor Vlamingen als een literair statussymbool om in Nederland gepubliceerd te worden. Het enthousiasme van Kloos en het contract bij Van Kampen zijn in dat opzicht dus belangrijke indicatoren voor de literaire status die aan Pallieter onmiddellijk werd toegekend.
  16. 16. Letterenhuis, Antwerpen, T 3465 / B: Brief van F. Timmermans aan P.N. van Kampen, 4 augustus 1915.
  17. 17. G. Durnez, Pallieter, mijn best-seller. Herinneringen van een uitgever, in: Eindhovens dagblad, 28 oktober 1966.
  18. 18. G. Durnez, Felix Timmermans. Een biografie […], p. 227.
  19. 19. G. Durnez, Felix Timmermans. Een biografie […], p. 796; K. Absillis, Lot er ons de sijs van aflakke […], p. 235.
  20. 20. G. Durnez, Felix Timmermans. Een biografie […], p. 243; K. Absillis, Lot er ons de sijs van aflakke […], p. 233.
  21. 21. Vgl. J. Meizoz, Postures littéraires. Mises en scène modernes de l’auteur. Essai, Genève, 2007; G.J. Dorleijn, De muzikale verwijzing als positioneringsmiddel, in: Nederlandse Letterkunde, jg. 12, 2007, nr. 4, pp. 241-254; G.J. Dorleijn, De plaats van tekstanalyse in een institutioneel-poëticale benadering, in: Nederlandse Letterkunde, jg. 14, 2009, nr. 1, pp. 1-18.
  22. 22. K. Fens, Een literaire kanthandelaar, in: De Volkskrant, 5 januari 2001.
  23. 23. Inderdaad zou Timmermans zich het hele interbellum lang met allerhande promotieactiviteiten voor de roem van Pallieter blijven inzetten. Dat Pallieter, die zoals gezien oorspronkelijk bedoeld was als een vrolijke én intens bewonderende figuur, daarbij stilaan tot een karikatuur van zichzelf vervelde, leek Timmermans niet echt te deren. Meer zelfs: hij vergrootte de folkloristische kantjes van zijn roman gretig uit en zette zichzelf daarbij al even gretig als een Pallieter in de markt. Dat is bijvoorbeeld duidelijk het geval in de dagboekachtige notities die Timmermans tussen november 1918 en mei 1919 vervaardigde en die onder de op zich al veelzeggende titel Pallieter in Holland in de Nederlandse krant Het Vaderland verschenen. In de kroniek bracht Timmermans verslag uit van zijn verblijf in Nederland, waar hij van de herfst van 1918 tot maart 1920 op de vlucht voor represailles vanwege zijn activisme verbleef.
  24. 24. F. Timmermans, Pallieter in Holland, in: L. Vercammen (red.), Pallieter in Holland. Jaarboek 1981 van het Felix Timmermans-Genootschap, 1981, pp. 46-120.
  25. 25. F. Timmermans, Pallieter in Holland […], p. 46.
  26. 26. Het Vaderland, 2 december 1918.
  27. 27. M. Mees, De Pallieter- en Folkloristischen Plechtigen Ommeganck, in: J. Deckers & L. Coenen (red.), Lierke Plezierke. Jaarboek 2008 van het Felix Timmermansgenootschap, Lier, 2008, pp. 7-8; K. Absillis, Lot ons er de sijs van aflakke […], p. 268.
  28. 28. M. Beyen, Historische grootheid binnen handbereik. De Vlaamse Toeristenbond (VTB) als schepper van lieux de mémoire, in: F. Seberechts (red.), Duurzamer dan graniet. Over monumenten en Vlaamse beweging, Tielt, 2003, p. 156.
  29. 29. M. Beyen, Historische grootheid binnen handbereik […], p. 155.
  30. 30. J. Van Ham, Felix Timmermans, in: Opwaartsche wegen, jg. 4, 1926, p. 475.
  31. 31. A. Helman, Wij en de litteratuur, Utrecht, 1931, p. 63.
  32. 32. Een uitgebreidere behandeling van de kwestie is beschikbaar in het nawoord dat Kevin Absillis schreef bij de in 2016 bezorgde tekstkritische editie van Pallieter.
  33. 33. M. Viola, “Pallieter” door Felix Timmermans, in: Van onzen Tijd, jg. 17, 1916-1917, nr. 6, p. 69.
  34. 34. M. Viola, “Pallieter” door Felix Timmermans […], p. 69.
  35. 35. G. Van Hulzen, Boekentafel. Pallieter, door Felix Timmermans, in: Morks’ Magazijn, 1916, p. 117.
  36. 36. G. Van Hulzen, Boekentafel. Pallieter, door Felix Timmermans […], p. 117.
  37. 37. G. Van Hulzen, Boekentafel. Pallieter, door Felix Timmermans […], p. 119.
  38. 38. De Nieuwe Amsterdammer, 10 januari 1917.
  39. 39. G. Brom, Boekbespreking. Pallieter door Felix Timmermans, in: Beiaard, juni 2017, p. 339.
  40. 40. G. Brom, Boekbespreking. Pallieter door Felix Timmermans […], p. 343.
  41. 41. Th. Kuipers, Pallieter. Door Felix Timmermans, in: Fraternitas. Groot-Gereformeerd Studentenblad, jg. 4, 1917, nr. 11, p. 168.
  42. 42. Kinnie, Over ‘Pallieter’ van F. Timmermans, in: De Beweging, jg. 13, 1917, p. 380.
  43. 43. A. Salomons, Boeken om te bezitten, in: Leven en werken, jg. 2, 1917, nr. 5, p. 381.
  44. 44. Vgl. J. Vermeulen, Laat mij maar doen. Vlaams proza tussen tekstgenese en discursieve identiteit, Antwerpen–Apeldoorn, 2007.
  45. 45. Vgl. M. Beller & J. Leerssen (red.), Imagology. The cultural construction and literary representation of national characters. A critical survey, Amsterdam–New York, 2007.
  46. 46. Vgl. J. Janssens, De weifelende ezel. Over Vlaamse identiteit en Nederlandse poëzie, Nijmegen, 2006, p. 229.
  47. 47. K. Absillis, Lot er ons de sijs van aflakke […], p. 227.
  48. 48. A. Salomons, Boeken om te bezitten […], p. 376.
  49. 49. G. Durnez, Felix Timmermans. Een biografie […], p. 243.
  50. 50. Anoniem, Over Felix Timmermans’ “Pallieter”, in: Vlaamsch Leven, 9 april 1916.
  51. 51. Anoniem, Over Felix Timmermans’ “Pallieter”, in: Vlaamsch Leven, 9 april 1916.
  52. 52. G. Roose, Boekbeoordelingen. Pallieter, door Felix Timmermans, uitgave van P.N. Van Kampen en Zoon te Amsterdam, in: Ons Land, 23 juni 1917.
  53. 53. G. Roose, Boekbeoordelingen. Pallieter […].
  54. 54. L. Baekelmans, Om “Pallieter” in Vlaanderen te verwelkomen. Een praatje over boeken en menschen, in: Vlaamsch Leven, 3 juni 1917, p. 555.
  55. 55. L. Baekelmans, Om “Pallieter” in Vlaanderen te verwelkomen […], p. 554.
  56. 56. L. Baekelmans, Om “Pallieter” in Vlaanderen te verwelkomen […], p. 558.
  57. 57. M. Somers, René de Clercq en Pallieter, in: M. Somers (red.), Timmermans en het activisme. Jaarboek 1991 van het Felix Timmermansgenootschap, Lier, 1991, pp. 99-101; K. Absillis, Staatsgevaarlijke Reynaertepiek. Over Boudewijn (1919) en Felix die Pallieter maakte, in: Tiecelijn, jg. 30, 2017, pp. 48-49.
  58. 58. W. Moens, Nog over het jongste werk van Felix Timmermans, in: Aula, 15 mei 1918, p. 181.
  59. 59. G. Durnez, Felix Timmermans. Een biografie […], p. 244; B. Govaerts, De goede fee en het bruine beest. Een paar aanvullingen bij het dossier Timmermans, in: Dietsche Warande en Belfort, jg. 133, 1988, nr. 6, p. 430.
  60. 60. K. Absillis, Staatsgevaarlijke Reynaertepiek […], p. 50; B. Govaerts, De goede fee en het bruine beest […], p. 430.
  61. 61. Dat blijkt bijvoorbeeld uit een aantal late wijzigingen in het manuscript. In de prefiguraties van zijn roman had Timmermans veel sterkere kritiek op het Belgische staatsbestel uitgeoefend, maar net voor het boek verscheen, schrapte hij de meeste gewaagde passages weer uit het manuscript. Waarom hij plots terugkrabbelde is niet helemaal duidelijk, maar de ingrepen doen vermoeden dat Timmermans ervoor terugschrok om zijn geliefde Pallieter al te sterk te politiseren en daarbij de artistieke verdienste van zijn levensode naar de achtergrond te verdringen; vgl. K. Absillis, Staatsgevaarlijke Reynaertepiek […], p. 44.
  62. 62. Ons Vaderland, 10 november 1919.
  63. 63. Hoewel het interview niet werd ondertekend, zijn er redenen om aan te nemen dat de medewerker van dienst Filip De Pillecyn was. Zo vertonen stijl en woordkeuze opvallende overeenkomsten met een stuk dat De Pillecyn enkele maanden daarvoor al over Timmermans’ Boudewijn (1919) in Ons Vaderland gepubliceerd had. Vgl. Wibo, Felix Timmermans, Vlaams-nationalist (2), in: ’t Pallieterke, 24 juli 1986, p. 11.
  64. 64. A. Vermeylen, Van Gezelle tot Timmermans, in: J. De Gruyter & H. Robbers (red.), Elsevier’s Algemeene Bibliotheek. Actueele vraagstukken litteratuur, beeldende kunsten, muziek, wijsbegeerte, wetenschap, Amsterdam, 1923, p. 123.
  65. 65. A. Vermeylen, Van Gezelle tot Timmermans […], p. 121.
  66. 66. Letterenhuis, Antwerpen, V 4655 / B: Brief van A. Vermeylen aan F. Timmermans, 31 mei 1917.
  67. 67. Letterenhuis, Antwerpen, V 4655 / B: Brief van A. Vermeylen aan F. Timmermans, 31 mei 1917.
  68. 68. P. Van Ostaijen, Breugel, in: Vlaamsche Arbeid, jg. 16, 1926, nr. 8, p. 283.
  69. 69. J. Bel, Bloed en rozen. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1900-1945, Amsterdam, 2016, p. 477.
  70. 70. P. Van Ostaijen, Karel van de Woestijne, in: G. Borgers (red.), Verzameld werk. Deel 4: proza. Besprekingen en beschouwingen, Amsterdam, 1979, p. 354.
  71. 71. A. Vermeylen, Onze na-oorlogsche Literatuur. Door Prof. Dr. A. Vermeylen, bestuurder der Academie voor het jaar 1927, in: Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1927, 1927, p. 685.
  72. 72. A. Vermeylen, Onze na-oorlogsche Literatuur […], p. 688.
  73. 73. A. Vermeylen, Onze na-oorlogsche Literatuur […], p. 638.
  74. 74. A. Vermeylen, Onze na-oorlogsche Literatuur […], pp. 686-687.
  75. 75. J. Bel, Bloed en rozen […], p. 65.
  76. 76. A. Vermeylen, Kritiek der Vlaamsche Beweging, Bussum, 1905, p. 4.
  77. 77. Vgl. J. Janssens, De weifelende ezel. Over Vlaamse identiteit en Nederlandse poëzie, Nijmegen, 2006; A. Van Cauwelaert, Daar hapert iets, in: Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1931, 1931, p. 601.
  78. 78. A. Van Cauwelaert, Daar hapert iets […], p. 603.
  79. 79. J. Borré, Gerard Walschap. Een biografie, Antwerpen, 2013, p. 108.
  80. 80. Hoe expliciet Walschap zich aanvankelijk ook van Van Nu en Straks distantieerde, later zou hij toch moeten toegeven dat hij meer met die generatie gemeen had, dan men op het eerste gezicht zou denken. In zijn in 1943 gepubliceerde essaybundel Voorpostgevechten komt hij op de kwestie terug: “Toen wij twintig jaar geleden, de letterkundige arena binnenstormden in wolken van verklaringen en essays, dienden wij onszelven aan als de tegenvoeters der Van Nu en Straksers. Nu wij terugblikken op twintig jaren strijd die geleidelijk arbeid is geworden, stellen wij vast met hen althans dit gemeen te hebben gehad: de eerzucht van het Europeërschap. Zooals zij wilden wij ‘dit land schooner maken’, het stem geven in Europa”; E. Vanfraussen & D. De Geest, “Zet uw boeken op het rek, ga wandelen...” Gerard Walschap en de streekliteratuur, in: L. Missine & H. Vandevoorde (red.), Gerard Walschap, regionalist of Europeëer (1922-1940), Antwerpen, 2007, pp. 71-104.
  81. 81. P. Verstraeten, Het discours van de kritiek. Literaire kritiek in Vlaanderen tussen de twee wereldoorlogen: Joris Eeckhout, Urbain van de Voorde, Paul de Vree, Antwerpen–Apeldoorn, 2011, p. 15; K. Humbeeck e.a., De mens, ge kunt gij daar niet aan uit. Een becommentarieerde bloemlezing uit het werk van Gerard Walschap, Leuven–Den Haag, 2016, pp. 41-42.
  82. 82. G. Walschap, Katholieke literatuur en de jongeren, in: Dietsche Warande en Belfort, nr. 2, 1926, p. 265.
  83. 83. K. Humbeeck, De mens, ge kunt gij daar niet aan uit […], p. 44; J. Borré, Gerard Walschap […], p. 110.
  84. 84. K. Humbeeck, De mens, ge kunt gij daar niet aan uit […], p. 45.
  85. 85. G. Walschap geciteerd in E. Brems, Hooger Leven, in: Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging (NEVB), Tielt, 1998, p. 1462.
  86. 86. G. Walschap geciteerd in E. Brems, Hooger Leven […], p. 1462; J. Borré, Gerard Walschap […], p. 140.
  87. 87. E. Vanfraussen & D. De Geest, “Zet uw boeken op het rek, ga wandelen...” […], p. 83.
  88. 88. Voor een uitvoerige behandeling van Walschaps houding ten opzichte van Felix Timmermans in het interbellum, kan men terecht bij de bijdrage van Eveline Vanfraussen en Dirk De Geest (2007) voor de verzamelbundel: Gerard Walschap: Regionalist of Europeeër? (1922-1940).
  89. 89. G. Walschap, Felix Timmermans III, in: Hooger Leven, 17 juli 1927, p. 905.
  90. 90. E. Vanfraussen & D. De Geest, “Zet uw boeken op het rek, ga wandelen...” […], p. 88.
  91. 91. G. Walschap, Felix Timmermans II, in: Hooger Leven, 10 juli 1927, p. 872.
  92. 92. G. Walschap, Felix Timmermans II […], p. 872.
  93. 93. G. Walschap, Felix Timmermans II […], p. 872.
  94. 94. G. Walschap, Felix Timmermans II […], p. 872.
  95. 95. G. Walschap, Felix Timmermans, Pieter Bruegel, zoo heb ik u uit uwe werken geroken, in: Hooger Leven, 2 december 1928, p. 1544.
  96. 96. G. Walschap, Felix Timmermans, Pieter Bruegel, zoo heb ik u uit uwe werken geroken […], p. 1544.
  97. 97. G. Walschap, Felix Timmermans, Pieter Bruegel, zoo heb ik u uit uwe werken geroken […], p. 1544.
  98. 98. A. Vermeylen, Onze grote interviews. Een half uur met Pieter Bruegel, in: Herman Teirlinck e.a. (red.), Verzameld werk. Deel 2, Brussel, 1951, p. 542.
  99. 99. A. Vermeylen, Onze grote interviews. Een half uur met Pieter Bruegel […], pp. 543-544.
  100. 100. Letterenhuis, Antwerpen, M 656 / B: Brief van R. Minne aan A. Vermeylen, 19 februari 1929.
  101. 101. A. Van Cauwelaert, Vlaamsche Letteren, in: Dietsche Warande en Belfort, nr. 2, 1930, p. 629.
  102. 102. A. Van Cauwelaert, Vlaamsche Letteren […], p. 629.
  103. 103. A. Demedts, Boekbespreking, in: Dietsche Warande & Belfort, nr. 5, 1933, p. 401.
  104. 104. J. Greshoff, Pallieter en de Antipallieter, in: Forum, jg. 1, 1932, nr. 6, pp. 392-395.
  105. 105. L. Missinne, De Vlamingen in “Forum”: een misverstand, in: E. Brems, H. Brems & D. De Geest (red.), Van ‘Hooger Leven’ tot ‘De Vlag’. Literatuuropvattingen in Vlaanderen (1920-1940), Leuven, 1999, pp. 99-100; M. Ter Braak e.a., Ter inleiding bij den nieuwen jaargang, in: Forum, jg. 3, 1934, nr. 1, pp. 1-2.
  106. 106. M. Ter Braak e.a., Ter inleiding bij den nieuwen jaargang, in: Forum, jg. 3, 1934, nr. 1, p. 1.
  107. 107. L. Missinne, De Vlamingen in “Forum”: een misverstand […], pp. 99-100.
  108. 108. M. Ter Braak e.a. Ter inleiding, in: Forum, jg. 1, 1932, nr. 1, p. 2.
  109. 109. J. Greshoff, Pallieter en de Antipallieter […], p. 391.
  110. 110. J. Greshoff, Pallieter en de Antipallieter […], p. 392.
  111. 111. J. Greshoff geciteerd in K. Absillis, Vechten tegen de bierkaai. Over het uitgevershuis van Angèle Manteau (1932-1970), Antwerpen, 2009, p. 40.
  112. 112. J. Greshoff, Pallieter en de Antipallieter […], p. 395.
  113. 113. J. Greshoff, Pallieter en de Antipallieter […], p. 392.
  114. 114. J. Greshoff, Willem Elsschot, in: W. Elsschot, Een ontgoocheling, Amsterdam, 1934, p. 3.
  115. 115. J. Greshoff, Willem Elsschot […], p. 25.
  116. 116. M. Gijsen, Er moet toch iets haperen ..., in: Forum, jg. 3, 1934, nr. 8, p. 691.
  117. 117. M. Roelants, Lierke Plezierke, in: Forum, jg. 3, 1934, nr. 10, p. 910.
  118. 118. M. Gijsen, De literatuur in Zuid-Nederland sedert 1830, Antwerpen, 1940, p. 75.
  119. 119. Dat Ortega en zijn ‘angst voor de massa’ in Nederland ruime ingang vonden, blijkt onder andere uit de jubelende reactie van Menno ter Braak – die zou in zijn recensie van de in 1933 verschenen vertaling zelfs het woord ‘geniaal’ in de mond nemen.
  120. 120. L. Missinne, De Vlamingen in “Forum”: een misverstand […], p. 94; K. Rymenants, Jan Greshoff en Maurice Roelants in debat over de Vlaamse literatuur. Reacties rond een polemiek (1937-1938), in: R. Grüttemeier & J. Oosterholt (red.), Een of twee Nederlandse literaturen? Contacten tussen de Nederlandse en Vlaamse literatuur sinds 1830, Leuven, 2008, p. 130; K. Absillis, Het verdriet van Walschap. Een schrijver, zijn volkstaal en de strijd voor het ABN, in: M. Van der Aa, e.a. (red.), Gerard Walschap Genootschap. Jaarboek V, Antwerpen, 2013, pp. 147-148.
  121. 121. Vgl. G. Walschap, De kritiek in Vlaanderen, in: Dietsche Warande & Belfort, nr. 1, 1931, pp. 42-53; G. Walschap, Vermeylen, in: Dietsche Warande & Belfort, nr. 2, 1932, pp. 467-469; R. Herreman, De keerzijde. More Brains?, in: Forum, jg. 3, 1934, nr. 11, pp. 924-925; R. Herreman, De keerzijde. Het dubbele complex, in: Forum, jg. 3, 1934, nr. 11, pp. 923-924.
  122. 122. M. Ter Braak, Lof van Felix Timmermans. Hoe het nieuwe Duitschland hem ziet, in: Het Vaderland, 27 februari 1934.
  123. 123. M. Ter Braak, De Europese geest, in: Het vaderland, 27 mei 1934.
  124. 124. M. Ter Braak, Lof van Felix Timmermans. Hoe het nieuwe Duitschland hem ziet, in: Het Vaderland, 27 februari 1934.
  125. 125. Zo hield Timmermans ook na 1933 nog enkele drukbezochte lezingen in Duitsland. En dat gebeurde zeker niet altijd in de meest onschuldige kringen. In 1934 reisde hij bijvoorbeeld naar Duitsland om er op te treden in de Reichsjugendbücherei, de ‘privébibliotheek’ van de Hitlerjugend. Timmermans maakte toen overigens meteen van zijn aanwezigheid in Duitsland gebruik om er enkele radio-optredens te geven en een jaar later keerde hij nog eens naar Duitsland terug, nu op uitnodiging van de N.S.Kulturgemeinde. Het een en ander zorgde ervoor dat Timmermans bij de Duitse cultuurpropaganda op een goed blaadje kwam te staan. Toch is het nog maar de vraag of Timmermans zich ook op ideologisch gebied tot het nationaalsocialisme aangetrokken voelde. Voor een uitvoerigere behandeling van de kwestie: B. Govaerts, De goede fee en het bruine beest. Een paar aanvullingen bij het dossier Timmermans, in: Dietsche Warande en Belfort, jg. 133, 1988, nr. 6, pp. 429-442.
  126. 126. C. Verschaeve, geciteerd in: R. Vanlandschoot, Kapelaan Verschaeve: biografie, Gent, 1998, p. 273.
  127. 127. G. Durnez, Felix Timmermans […], p. 683; F. Vercnocke, geciteerd in: J.P. Rondas, Koleuren en koleire in de afwijzing van Felix Timmermans. Pallieter na honderd jaar in een nieuwe eeuw-editie, in: Doorbraak, 2016. Geraadpleegd op: https://doorbraak.be/koleuren-en-koleire-de-afwijzing-van-felix-timmermans/ (laatst geopend: 18/05/2020).
  128. 128. E. Van der Hallen, Onder het zoeklicht. De harp van St. Franciscus van Felix Timmermans, in: Jong Dietschland, jg. 6, 1932, nr. 29, p. 460.
  129. 129. E. Van der Hallen, Onder het zoeklicht […], p. 460.
  130. 130. Pertinax [= Gerard Walschap], Ringsteken, in: Dietsche Warande en Belfort, nr. 4, 1933, p. 310.
  131. 131. Anoniem, Felix Timmermans, in: Reinaert. Satiriek veertiendaagsch tijdschrift, jg. 8, 1937, nr. 22, pp. 338-339.
  132. 132. W. Moens, Vlaanderen door Duitsers gezien, in: Dietbrand, jg. 3, 1936, nr. 4, p. 121.
  133. 133. W. Moens, Vlaanderen door Duitsers gezien […], pp. 121-122.
  134. 134. Het VNV waar hier sprake van is, was een relatief kleine Vlaams nationalistische partij, opgericht door Wies Moens en Jef François en bestond van 1929 tot 1931. Het is dus niet dezelfde beweging als het eerder al vermelde en veel grotere VNV (1933-1945) waarbij Ferdinand Vercnocke betrokken was.
  135. 135. O. Moens & Y. T’Sjoen, Moens, Wies (eigenlijk Aloisius) C.A. (Sint-Gillis 28 januari 1898 – Geleen 5 februari 1982), in: NEVB […], pp. 2066-2068; O. Moens & Y. T’Sjoen, ‘Een historische en literaire inleiding’, in: Memoires Wies Moens, Antwerpen, 1996, pp. 31-37; G. Durnez, Felix Timmermans […], p. 556.
  136. 136. W. Moens, Vlaanderen door Duitsers gezien […], p. 125.
  137. 137. W. Moens, Vlaanderen door Duitsers gezien […], p. 125.
  138. 138. A. Vermeylen, De Vlaamsche Letteren Van Gezelle tot Heden. (Derde om- en bijgewerkte druk van “Van Gezelle tot Timmermans”), Amsterdam, 1938, p. 147.
  139. 139. A. Vermeylen, De Vlaamsche Letteren Van Gezelle tot Heden […], p. 147.
  140. 140. A. Balis & P. Huvenne, Het succes van Jacob Jordaens, in: Openbaar Kunstbezit in Vlaanderen, 1978, p. 123.
  141. 141. Vgl. A. Balis & P. Huvenne, Het succes van Jacob Jordaens, in: Openbaar Kunstbezit Vlaanderen, 1978, pp. 123-160; J.F. Buyck, Jacob Jordaens (1593-1678). Soo d’oude songen, soo piepen de jongen, in: Openbaar kunstbezit in Vlaanderen, 1963, pp. 3a-3b.
  142. 142. K. Absillis, Lot er ons de sijs van aflakke […], p. 273.
  143. 143. F. Timmermans geciteerd in: M. Van den Heuvel, Hoe Felix Timmermans begon te schrijven, vijftien jaar oud… Pallieter naast Boerenpsalm. Geraadpleegd op: https://blog.seniorennet.be/timmermans_fan/archief.php?ID=2049578, 23/06/2017. (Geopend: 23/05/2020).
  144. 144. Lode Baekelmans herinnerde zich in een radiorede die hij naar aanleiding van het overlijden van Timmermans in 1947 hield hoe sportief de auteur steeds bleef wanneer hij geconfronteerd werd met afkeurende kritiek: “Nooit heb ik Timmermans, ook wanneer hij leed onder literaire boosaardigheid, een scherp of ontstemd woord over zijn beoordelaar weten uitspreken, want Timmermans was goed en mild van natuur”. (Kaartje Felix Timmermans Kring (Antwerpen 28 oktober 2007) [Collectie ADVN]).
  145. 145. F. Timmermans, Volkskunst, in: Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, 1931, p. 249.
  146. 146. F. Timmermans, Rede van den Heer Felix Timmermans, werkend lid der Koninklijke Vlaamsche Academie, in: Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, 1933, p. 833.
  147. 147. J. Greshoff, Aan een zuiderbroeder, in: Rebuten. Amsterdam, 1936, p. 218.
  148. 148. A. Vermeylen, IV. Van den oorlog tot heden (1914-1937), in: H. Teirlinck e.a. (red.), Verzameld werk. Deel 3, Brussel, 1953, p. 740.
  149. 149. E. Van der Hallen geciteerd in M. Janssens, Felix Timmermans. Boerenpsalm, in: Lexicon van literaire werken, Groningen – Antwerpen, 2004, pp. 1-9 (p. 8).